|9|

2 Bijbelse gegevens over gezag en bevoegdheden van het ambt

 

2.1 Ambtsdragers als gaven van Christus aan zijn gemeente

 

Jezus Christus als enige Heer en Hoofd van de gemeente

Efeziërs 1: 20-23 en Kolossenzen 1: 16-18 spreken over Christus als hoofd van de schepping en als hoofd boven alle overheden en machten, maar noemen Hem ook expliciet hoofd van de kerk. Uit deze Schriftgedeelten wordt duidelijk dat Christus’ hoofdschap betrekking heeft op zijn leiding en regering van de kerk.1 Jezus Christus als κυριος (Heer) van de gehele wereld heeft op een bijzondere manier alle zeggenschap binnen zijn gemeente.2 Christus’ positie van heerschappij en zeggenschap heeft te maken met het feit dat de gemeente haar oorsprong in Hem heeft en geheel van Hem afhankelijk is.

Jezus Christus is de enige heer en het hoofd van zijn kerk. En omdat Christus persoonlijk zijn kerk regeert, kan Hij in die regering van de kerk nooit vervangen worden door ambtsdragers (of gemeenteleden). Het is dit punt dat door de reformator Martin Bucer beklemtoond werd in zijn Von der waren Seelsorge uit 1538. Op grond van verschillende bijbelteksten (o.a. Jer. 23: 5, 6; Luc. 1: 31-33 en Kol. 1: 18-20) kwam hij tot de conclusie dat Christus Zélf alle macht en heerschappij in zijn kerk heeft en ook uitoefent. ‘Und darumb hat sich niemand als des Herren stathalter darzugeben; Dann der Herre in seiner Kirchen nimmer abwesend, sonder alweg selb gegenwertig ist, thut und würcket daselb alles in allen’.3 Christus is Degene die het voor het zeggen heeft in de gemeente, dat is realiteit en het geldt voor alle tijden.4


1 Zo P. Coertzen, Gepas en ordelik, Pretoria 1991, 86, in navolging van o.a. Du Plessis: ‘Christus is die Here en regeerder van die kerk, die een wat leiding en rigting gee en wat bestuur deur sy Woord en Gees’.
2 ‘Die implikasie hiervan is dat Christus se heerskappy oor alles — as die Een wat alles in almal vervul — reeds op ’n besondere wyse in die regering van die kerk sigbaar moet word’ (P. Coertzen, Gepas en Ordelik, 88).
3 M. Bucer, Von der waren Seelsorge und dem rechten Hirtendienst, in: Martin Bucers Deutsche Schriften, Band 7, Gütersloh 1964, 103-105.
4 Hoewel alle stelsels van kerkregering erkennen dat Christus het hoofd van de kerk is, blijkt er een verschil van inzicht over de wijze waarop Christus hoofd van de kerk is. Voor de Rooms-Katholieke Kerk betekent Christus’ hoofdschap ➝

|10|

Christus wil gebruik maken van ambtsdragers

Jezus Christus is in zijn kerk reëel aanwezig en is Zelf degene die de kerk regeert en leidt. Hij doet dit echter als de verhoogde Christus, die zit aan de rechterhand van God de Vader in de hemel. Volgens Bucer heeft Christus het zó goed gedacht dat Hij zijn gemeente op aarde regeert en weidt door de dienst van het Woord, met gebruikmaking van mensen die Hij tot zijn dienaren roept.5 Christus wil in de regering van zijn kerk gebruik maken van zijn Woord en van mensen die namens Hem met dat Woord optreden. Het ambt in de kerk is dus geen instelling van mensen, maar een instelling van Christus, die om zijn gemeente te vergaderen, regeren en verzorgen vanaf het begin de dienst van mensen wilde gebruiken.6

Christus heeft Zelf discipelen rondom zich verzameld en hen een volmacht gegeven om het evangelie te prediken en de sacramenten te bedienen (Mat. 28: 19). Hij heeft hen macht gegeven om door de sleutelen van het hemelrijk het koninkrijk van God te openen en te sluiten (Joh. 20: 21). Na zijn verhoging heeft Christus de apostelen de Heilige Geest gegeven en hen bekwaam gemaakt zodat zij zijn werk konden verrichten en met gezag konden optreden. De apostelen beschouwen hun roeping dan ook als een taak in dienst van God (1 Kor. 4: 1, 11: 23; 2 Kor. 6: 4). Ook Paulus leidt zijn apostolische bevoegdheid af van zijn roeping en aanstelling door Christus (Gal. 1: 1, 15-20). Als gezant van Christus is hij geheel afhankelijk van zijn Zender (Rom. 1: 1; Gal. 1: 10; Fil. 1: 1).

 

Zo danken ook de ambtsdragers in de christelijke gemeente hun positie aan de roeping en aanstelling door Christus. In Handelingen 20: 28 lezen we dat Paulus tot de oudsten van Efeze zegt dat de Heilige Geest hen tot


➝ dat Hij de kerk door middel van zijn plaatsbekleder op aarde bestuurt; voor Luther is Christus op een geestelijke manier hoofd van de onzichtbare kerk, terwijl het congregationalisme de plaatselijke gemeente als vertegenwoordiger van Christus beschouwt en de heerschappij in de kerk naar die instantie verplaatst. Wanneer Calvijn zegt dat Christus ‘zelf alleen in de kerk moet regeren en heersen, en in haar ook de leiding moet hebben’ (J. Calvijn, Institutie IV, 3, 1), wil hij de heerschappij van Christus handhaven in de praktijk van de kerk. De gereformeerde kerkregering is hem daarin gevolgd.
5 M. Bucer, Von der waren Seelsorge, 107-108. Bucer ontleent dit o.a. aan de volgende teksten: Mat. 28: 18-20; Joh. 15: 16, 20: 21-23; Mat. 10: 20, 16: 19; 1 Kor. 3: 5-7, 4: 1; 2 Kor. 3: 2-6 en 1 Tess. 2: 13. Zoals gezegd benadrukt ook Calvijn dat Christus Zelf in de kerk leiding moet hebben. Omdat Christus echter niet zichtbaar onder ons woont, wendt Hij daartoe de dienst van mensen aan.
6 C. Trimp: ‘De verzoening wordt effectief in het woord der verzoening (2 Kor. 5: 19) en voor de prediking van dit woord der verzoening heeft de Geest mensen ingeschakeld. De Geest komt tot ons in het verkondigde woord en dat ‘woord’ vraagt om het ‘ambt’. (...) Niet het ambt legitimeert (...) het woord van de verzoening, maar dat woord maakt het ambt legitiem’ (C. Trimp, Ministerium, Groningen 1982, 16-17).

|11|

opzieners gesteld heeft. Deze Geest is de Geest van Christus (Hand. 16: 7). ‘Dat de gemeente ambtsdragers heeft, rust dus niet op pragmatische gronden, is niet te danken aan menselijke inventiviteit, maar moet toegeschreven worden aan de zorg van Christus, die met zijn gemeente is tot aan de voleinding der wereld (vgl. Mat. 28: 20). Het ambt is niet van beneden, maar van boven, uit Christus.’7

Hetzelfde blijkt uit Efeziërs 4, waar het volgens Paulus niet de gemeente zelf is die zich ambtsdragers geeft (bijvoorbeeld omdat zij beseft dat er mensen moeten zijn die haar bij het Woord van Christus bewaren), maar Christus: ‘En Hij heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars, om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus’ (Ef. 4: 11, 12). Het woordje ‘en’ heeft hier de betekenis van ‘tevens’, ‘bovendien’8: naast de vele genadegaven heeft Christus bovendien ambtsdragers gegeven. Ook uit 1 Korintiërs 12: 28 is duidelijk dat er onder de gelovigen sommigen zijn die een bijzondere dienst ten opzichte van anderen hebben te verrichten. De ambtsdragers zijn gaven van Christus aan de kerk om de andere gelovigen toe te rusten voor, te coördineren in en te stimuleren tot hun dienstwerk.

J.P. Versteeg laat zien dat de woorden ‘heeft gegeven’ in Efeze 4 erop wijzen dat de gave van de ambtsdragers de structuur van de christelijke gemeente blijvend bepaalt.9 Het ambt is niet maar een incidentele dienst, het is een gave die Christus eens en voor altijd aan zijn kerk gegeven heeft. P. Coertzen: ‘Christus het ’n eenmalige reëling vir Sy kerk getref wat vir sy bestaanswijse in die gang van die geskiedenis bepalend is. In hierdie gawe(s) van Christus is daar ’n normatiewe patroon oftewel struktuur vasgelê waarvolgens die verhoogde Here Sy toerusting aan Sy gemeente laat toekom sodat die heiliges hulle dienswerk in Sy kerk en in Sy koninkrijk kan verrig.’10 Zo heeft Christus als enige heer en hoofd het voor zijn gemeente goed gedacht.

 

Ambtsdragers mogen met gezag en volmacht namens Christus optreden

Hebben ambtsdragers in de christelijke gemeente gezag? Wie in het Nieuwe Testament zoekt naar plaatsen waar in verband met ambtsdragers de woorden ‘gezag’ of ‘bevoegdheid’ gebruikt worden, vindt hiervoor geen directe aanwijzingen. Het woord dat het Nieuwe Testament meestal gebruikt om macht en gezag aan te duiden (exousia), wordt vooral gebruikt voor de macht van de Here Jezus (Mar. 1; Luc. 4). Als het om ambtsdragers gaat, wordt dit woord alleen verbonden met de macht van


7 A.N. Hendriks, Die alles in allen volmaakt, Haarlem 1990, 70.
8 Zie hiervoor J.P. Versteeg, Geest, ambt en uitzicht, Kampen 1989, 79.
9 J.P. Versteeg, Geest, ambt en uitzicht, 72.
10 P. Coertzen, Gepas en Ordelik, 104.

|12|

de apostelen over de boze geesten (Luc. 9) en met bepaalde bevoegdheden van de apostelen (bijvoorbeeld om een vrouw mee te nemen op reis, 1 Kor. 9). Nergens wordt het woord gebruikt in verband met het gezag van oudsten of diakenen. Toch is er grond voor de stelling dat volgens het Nieuwe Testament ambtsdragers in de gemeente gezag hebben.

Christus regeert en weidt zijn gemeente door middel van zijn Woord, met gebruikmaking van mensen die Hij hiertoe roept. De ambtsdragers hebben dus een hoge roeping. Het Nieuwe Testament gebruikt namen voor hen als: ‘gezanten van God’ (2 Kor. 5: 20), ‘uitdelers van de genade van God’ (1 Kor. 4: 1), ‘mannen van God’ (2 Tim. 3: 17) en ‘leidslieden en voorgangers van de gemeente’ (1 Tess. 5: 12, 17). Deze hoge roeping vervullen de ambtsdragers niet in eigen kracht, maar door de kracht van Christus (Kol. 1: 29). Zijn Geest spreekt door hen en het is zijn werk. Achter de ambtsdragers staat Christus Zelf.11

Er loopt volgens het bijbels getuigenis een rechtstreekse lijn van de ambtsdragers naar de Here Jezus Zelf. Ambtsdragers zijn gezanten van Christus en mogen handelen in zijn naam. Hij verleent hen daartoe de volmacht. Toen Christus zeventig mannen uitzond om de boodschap te brengen dat het koninkrijk van God nabij gekomen was, zei Hij: ‘Wie naar u hoort, hoort naar Mij; en wie u verwerpt, verwerpt Mij; en wie Mij verwerpt, verwerpt Hem die mij gezonden heeft’ (Luc. 10: 16). En bij de uitzending van de apostelen: ‘Wie u ontvangt, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft’ (Mat. 10: 40). Uit Matteüs 28: 18-20 blijkt dat Christus met de macht die de Vader Hem gegeven heeft achter de zijnen staat, als zij met het evangelie de wereld ingaan om de volken tot zijn discipelen te maken. Deze opdracht aan de apostelen beperkt zich niet tot hen, maar is een opdracht aan de kerk en haar ambtsdragers. Van Christus ontvangt de kerk ook de sleutelmacht (Mat. 16: 19, 18: 18): een volmacht die Christus verleent om uitspraken te doen over wie wel en wie niet in het koninkrijk zullen ingaan. Ook hierbij is behalve aan de apostelen ook aan anderen te denken die in de naam van Christus hebben te handelen.

Omdat ambtsdragers gezanten zijn van Christus en handelen in zijn naam, kan de Bijbel spreken over gehoorzaamheid van de gemeente aan de ambtsdragers en erkenning van hun gezag (1 Kor. 16: 16; 1 Tess. 5: 12, 13; 1 Tim. 5: 17; Hebr. 13: 17). Maar juist ook omdat de ambtsdragers gezanten zijn van Christus en handelen in zijn naam, moet hier wel


11 Bucer: ‘Ich wille mich halten der ordnung meines Herren, der verordnet seiner Kirchen seine ordenliche diener, durch die wille er mich zu seinem reich samlen, mir die sünd verzeihen, mich newgeberen, erhalten, leren und einfüren ins ewig leben. Die wil ich als in selb horen und ir wort und werck in disem dienst, wann sie denselbigen nach des Herren einsetzung verrichten, nicht als ire wort und

|13|

iets bij gezegd worden. Ambtsdragers hebben geen gezag in zichzelf. De autoriteit waarmee zij in de gemeente kunnen optreden is niets anders dan de autoriteit van het Woord van Christus.12 In Hebreeën 13: 17 klinkt de oproep om de voorgangers te gehoorzamen en zich aan hen te onderwerpen. Uit vers 7 blijkt echter dat het hierbij gaat om de gehoorzaamheid aan het Woord waarmee zij komen. K. Runia sprak in dit verband over het dienstknechtkarakter van het ambt, omdat het geheel gaat om de diakonia aan het Woord van Christus.13 Het gezag van de ambtsdrager is een materieel gezag, afhankelijk van de wijze waarop het evangelie daardoor gediend wordt. Wanneer een ambtsdrager het evangelie niet (be)dient, heeft hij geen enkel gezag. Ook van de aan de kerk verleende sleutelmacht geldt: slechts wanneer de sleutels in overeenstemming met Christus’ Woord worden bediend, hebben de uitspraken van de ambtsdragers geldingskracht. J. van Genderen: ‘Men kan het een begrensd en genormeerd gezag noemen’.14

Daarom is de gehoorzaamheid waartoe de gemeente wordt opgeroepen een schriftuurlijk-kritische gehoorzaamheid. De gemeente moet de ambtelijke dienst voortdurend toetsen aan het Woord van Christus. Het


werck, sonder als wort und werck meines Herren Jesu Christi, als sie warlich sind, horen und uffnemen’ (M. Bucer, Von der waren Seelsorge, 111-112).
12 Tegenover het Roomse wijdingssacrament hebben Bucer en Calvijn het gezag van het ambt geheel gebonden aan het Woord. Calvijn: ‘Daarom moet men hier bedenken, dat alle gezag en waardigheid, die de Geest in de Schrift hetzij aan de priesters, hetzij aan de profeten, hetzij aan de apostelen, hetzij aan de opvolgers der apostelen toekent, in haar geheel niet eigenlijk gegeven wordt aan de mensen zelf, maar (...) aan het Woord welks bediening hun is toevertrouwd’ (Institutie IV, 7, 2). A. Ganoczy wijst er op dat het bij Calvijn gaat om een functionele autoriteit. De dienaren hebben gezag, omdat en in zoverre zij het Woord van God bedienen (A. Ganoczy, Ecclesia Ministrans, Freiburg im Breisgau, 1968, 294). Volgens Bucer moeten de ambtsdragers worden aangenomen als boden van God, ja, als Christus Zelf, maar alleen in zoverre ze dienaren van Christus zijn en komen met zijn Woord. ‘Het gezag van de ambtsdrager tegenover de gemeente is niet een immanente, autonome aangelegenheid. Het is het gezag van de Geest, dat uitgeoefend wordt door het Woord, en dat, juist omdat de dienaar met de gemeente samen onder dat gezag begeert te buigen, in zijn verbindend karakter op ondubbelzinnige wijze geponeerd mag worden’ (W. van ’t Spijker, De ambten bij Martin Bucer, Kampen 19872, 438).
13 Zie K. Runia, ‘De dienstknechtsgestalte van het ambt’, in: De dienstknechtsgestalte van Christus. Studies aangeboden aan prof. dr. H.N. Ridderbos, Kampen 1978 (geciteerd bij A.N. Hendriks, Die alles in allen volmaakt, 85). Hendriks citeert in dit verband ook W.D. Jonker: ‘Niet omdat iemand in het ambt staat, maar omdat en voorzover hij in zijn ambt drager van het Woord Gods en “instrument” in de dienst van de Heilige Geest is, heeft zijn optreden voor de gemeente gezag.’ (W.D. Jonker, Als een riet in de wind... Gedachten naar aanleiding van de huidige discussie rondom het ambt, Kampen 1970).
14 J. van Genderen, ‘De ouderling als ambtsdrager’, in: D. Koole, W.H. Velema (red.), Uit liefde tot Christus en Zijn gemeente. Een handreiking aan de ouderling, Kampen 1982, 68.

|14|

ambt ziet op de gemeente toe, maar de gemeente ziet ook op het ambt toe. Alleen Christus moet heersen in zijn kerk en zowel de ambtsdragers als de leden van de gemeente moeten zich gedragen naar het woord van Christus. Op deze manier kan zowel de vrijheid van de gelovigen als het gezag van het bijzondere ambt worden gehandhaafd. C. Trimp: ‘De gemeente kan een ambtsdrager tegen treden, want het Woord van de Heer der kerk is aan de gemeente toevertrouwd. De ambtsdrager kan de gemeente tegen treden krachtens datzelfde Woord. De gemeente is niet autonoom, de ambtsdrager heeft geen monopoliepositie. Beiden leven in de gemeenschappelijke onderworpenheid aan het Woord van Christus.’15

De relatie tussen ambt en gemeente is geen aristocratische, want de gemeente functioneert volop krachtens haar charismata. Haar ambt functioneert naast het bijzondere ambt. Tegelijkertijd kunnen we nooit over de gemeente spreken zonder met de ambtelijke toerusting die Christus haar meegaf te rekenen. C. Trimp: ‘Wie in “hoogkerkelijkheid” het ambt tussen Christus en de gemeente plaatst, vergrijpt zich aan de gemeente, die haar heerlijkheid vindt in haar rechtstreekse band met Christus door de Geest. Wie “laagkerkelijk” het ambt maakt tot een bestuursfunctie van de gemeente, miskent de roeping van Christus en maakt de gemeente tot een zelfgenoegzaam religieus genootschap.’16 We kunnen dus ook niet spreken van een democratische relatie tussen gemeente en ambt. Ambtsdragers zijn geen bestuursleden, geen representanten van de gemeente en de kerkenraad is geen parlement. Het Woord van Christus woont wel in de gemeente, maar tegelijk moet dat Woord ook voortdurend naar de gemeente toekomen en aan de gemeente bediend worden. En de gemeente ‘heeft’ de Heilige Geest (Rom. 8: 9), maar die Geest wil ook steeds tot de gemeente kómen via de bediening van de genademiddelen (H.C. Zondag 25). Daarom is een ambtsdrager geen knecht van de gemeente of mond van de gemeente. Hij is knecht van Christus en juist in de bediening van het Woord van Christus dienaar van de gemeente (Kol. 1: 25). C. Trimp: ‘Het ambt is derhalve wel in en door en voor de gemeente, maar toch tegelijk uit Christus’.17

Ambtsdragers zijn en blijven primair gaven van Christus aan zijn kerk en zij blijven daarom in eerste en laatste instantie aan Hem verantwoording schuldig voor de wijze waarop zij zijn regering door Woord en Geest in de praktijk van het kerkelijke leven voltrokken hebben (Hebr. 13: 17). Ambtsdragers mogen en moeten hun zender vertegenwoordigen. Zij doen dit niet in eigen kracht, maar slechts in zoverre zij komen met het Woord


15 C. Trimp, Inleiding in de ambtelijke vakken, Kampen 19892, 64.
16 C. Trimp, Inleiding in de ambtelijke vakken, 62.
17 C. Trimp, Inleiding in de ambtelijke vakken, 63.

|15|

van Christus en voorzover dat Woord hun optreden disciplineert.18 Maar als zij werkelijk dienaren van dat Woord zijn, dan heeft de gemeente hen ook te ontvangen als ‘mannen Gods’. De gemeente moet zich onderwerpen aan het gezag en de orde die Christus heeft ingesteld en die inhoudt dat ambtsdragers wel degelijk bepaalde bevoegdheden hebben. Als gaven van Christus aan zijn kerk functioneren de ambtsdragers met het gezag van Christus.

 

2.2 Oudsten als opzieners van de gemeente

 

Het ambt van oudste in het Nieuwe Testament

In het Nieuwe Testament komen we een grote hoeveelheid taken, functies en ambtelijke diensten tegen. In Handelingen wordt gesproken over 'apostelen en oudsten' te Jeruzalem (Hand. 15: 2). Ook in het vervolg wordt van deze twee groepen gesproken (Hand. 15: 4, 6, 22, 23, 16: 4). In Handelingen 6: 1-7 wordt verteld hoe in de Jeruzalemse kerk het college van ‘de zeven’ wordt ingesteld (Hand. 21: 8). Verder worden de ‘profeten en leraars’ te Antiochië genoemd (Hand. 13: 1-3).

In de brieven van Paulus wordt gesproken over ‘profeten’ (Rom. 12: 6; 1 Kor. 12: 10, 28; Ef. 4: 11), ‘leraars’ (Rom. 12: 7; 1 Kor. 12: 28; Ef. 4: 11), ‘onderwijzers’ (Gal. 6: 16; Rom. 12: 7), ‘evangelisten’ (Ef. 4: 11; 2 Tim. 4: 5), ‘onderlinge dienstverleners’ (Rom. 12: 7), ‘helpers’ (1 Kor. 12: 29) en ‘regeerders’ (Rom. 12: 8; 1 Tess. 5: 12; 1 Tim. 5: 17; 1 Kor. 12: 28). Ook spreekt Paulus over ‘opzieners’ (Fil. 1: 1; 1 Tim. 3: 2; Tit. 1: 7), ‘oudsten’ (1 Tim. 5: 17, 19; Tit. 1: 5), ‘herders’ (Ef. 4: 11) en ‘diakenen’ (Fil. 1: 1; 1 Tim. 3: 8, 12). In de brief aan de Hebreeën treffen we ‘voorgangers’ aan (Hebr. 13: 7, 17), in de brieven van Petrus en Jakobus ‘oudsten’ (1 Petr. 5: 1; Jak. 5: 14). De conclusie uit al deze teksten moet wel zijn dat het Nieuwe Testament ons een veelheid van gaven, diensten en functies binnen de christelijke gemeente laat zien.

Toch springt temidden van al deze taken en functies er één uit, en dat is het ambt van oudste. Het is het enige ambt waarvan we een duidelijk gebod tot permanente instelling vinden (Tit. 1: 5, 6). Daarnaast zijn de oudsten vanaf het begin in alle gemeenten aanwezig. De eerste kerk in Jeruzalem had naast apostelen ook oudsten (Hand. 11: 30, 15: 2, 21: 18). Zij worden samen met de apostelen onderscheiden van de gemeente


18 De ambten dragen dan ook een dienend karakter (Mat. 20: 20-28, 23: 8; Mar. 10: 35-45). ‘Het ambt als diakonia laat voor de ambtsdrager slechts één weg open: de weg van de navolging van Christus. Christus heeft Zijn eigen leven als één grote diakonia verstaan (...) Daarom kan ambtsdienst in Christus’ naam nooit anders dan in de vorm van dienstverlening plaats vinden: Joh. 12: 26, 13: 14’ (C. Trimp, Inleiding in de ambtelijke vakken, 58).

|16|

(Hand. 15: 4) en met advies van de oudsten werden alle dingen in de kerk geregeld (Hand. 15: 22, 23). Vanaf het eerste begin heeft de Heilige Geest ook in iedere gemeente op het zendingsveld mensen doen aanstellen met een voorgangersfunctie. Paulus en Barnabas stellen na hun eerste zendingsreis overal mannen aan die de eerste verantwoordelijkheid voor de nieuwe gelovigen zullen hebben (Hand. 14: 21-23). In Handelingen 20: 17 blijkt dat het als vanzelfsprekend wordt beschouwd dat een gemeente oudsten heeft, ook al is hun benoeming niet beschreven. Blijkbaar is wat tijdens de eerste zendingsreis gebeurde (Hand. 14: 23) bepalend voor het vervolg (Hand. 20: 17): in iedere plaats komen oudsten. Datzelfde beeld krijgen we uit Titus 1: 5, waar Paulus schrijft dat hij heeft opgedragen in alle steden oudsten aan te stellen. Niet anders is de situatie in de eerste brief van Petrus. In 1 Petrus 5: 1 worden de oudsten door Petrus als medeoudste vermaand om de kudde Gods die bij hen is te hoeden. Ook de gelovigen te Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia en Bitynië (1 Petr. 1: 1) zijn kennelijk vergaderd onder voorgangers: de oudsten.

Opvallend is dat de oudsten zonder enige introductie voor het eerst genoemd worden in Handelingen 11: 30. We lezen niets over de instelling van hun ambt in de Jeruzalemse gemeente; kennelijk wordt bekend verondersteld dat zij er zijn.19 Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat het verschijnsel ‘oudsten’ voor de lezers inderdaad bekend was en als zodanig geen introductie behoefde. Ook in de tijd van het Oude Testament had het volk Israël oudsten.20 Ten tijde van het Nieuwe Testament waren er in Israël twee soorten oudsten. Ten eerste de plaatselijke oudsten die een aristocratische raad vormden en met name op het punt van de rechtspraak leiding gaven aan de bevolking. Waar de bevolking zuiver joods was, was deze raad van oudsten tegelijk de raad van de synagoge.


19 Van een wél officiële instelling van het oudsten-ambt spreken de mensen die in de aanstelling van het college van ‘de zeven’ in Hand. 6 het begin van het oudsten-ambt zien. Zo bijvoorbeeld J.P. Versteeg, ‘Nieuwtestamentisch profiel van de ouderling’, in: D. Koole, W.H. Velema (red.), Uit liefde tot Christus en Zijn gemeente, 19.
20 Het is waarschijnlijk dat het ambt van oudste teruggaat op de tijd dat het volk Israël nog in stamverband leefde. De oudste was de stamvader die vanwege zijn leeftijd en ervaring gezag uitoefende en leiding gaf aan het leven van de stam. In deze vorm komen we oudsten tegen in Egypte en tijdens de uittocht. Na de intocht in Kanaän werden de oudsten de oudsten van een stad. Zij konden beslissingen nemen op politiek en militair terrein. In het bijzonder was hun de rechtspraak toevertrouwd. In de koningentijd werden de oudsten van betekenis als vertegenwoordigers van een groter gebied of zelfs van het hele volk. Na de ballingschap waren de oudsten de vertegenwoordigers van de belangrijkste families en vormden zij een aristocratisch college. R.A. Campbell concludeert over de oudsten in het oude Israël: ‘The elders are the senior men of the community, heads of the leading families within it, who as such exercise an authority that is informal, representative and collective. It is a term both flexible and vague’ (R.A. Campbell, The Elders, Edinburgh 1994).

|17|

Hiernaast waren er oudsten die deel uitmaakten van het grote Sanhedrin in Jeruzalem. Zij waren in dit college de vertegenwoordigers van de belangrijkste Jeruzalemse families en worden in het Nieuwe Testament aangeduid als ‘oudsten van het volk’ (Mat. 21: 23, 26: 3, 27: 1) of ‘oudsten van de joden’ (Hand. 25: 15).21 G. Bornkamm stelt dat deze dubbele functie van de joodse oudsten uit de tijd van het Nieuwe Testament zonder meer overgenomen werd door de christelijke gemeente.22 Ook A. van Ginkel komt tot de conclusie dat in het joods-christelijke deel van de kerk het ambt van oudste direct is overgenomen van de synagoge.23 Er lopen zeker lijnen van de joodse oudsten uit de tijd van het Nieuwe Testament naar de oudsten in de christelijke gemeente. Het ligt ook voor de hand dat men bij het vormgeven van de leiding in de gemeente gebruik heeft gemaakt van gezagsstructuren die men uit de synagoge kende. Om meer te weten te komen over de invulling en functie van het christelijke oudsten-ambt moeten we echter niet alleen kijken naar de joodse synagoge, maar zullen we vooral moeten luisteren naar hoe het Nieuwe Testament over hen spreekt.

De oudsten, zowel te Jeruzalem als in de zendingsgemeenten, worden in het Nieuwe Testament aangeduid met het Griekse woord πρεσβυτερος. Dit woord betekent letterlijk: ‘oudere man’. Van hieruit kan de betekenis ook worden: ‘vooraanstaande man’. Soms wordt het zelfs tot een technische term voor bestuurders van een bepaald collectief. Het element van hogere leeftijd komt op de tweede plaats. Vandaar dat de Griekse vertaling van het Oude Testament koos voor πρεσβυτεροι als vertaling van de oudsten die een stad of stam besturen (in plaats van γεροντες, ‘oude mannen’). Samenvattend is te zeggen dat het Griekse woord πρεσβυτερος in het algemeen mensen aanduidt die een leidinggevende en gezagsvolle verantwoordelijkheid hebben, zonder een nadere inhoud te geven aan het soort verantwoordelijkheid dat zij dragen.24 Dat laatste gebeurt wel in een


21 R.A. Campbell stelt dat ook de joodse oudsten in de synagogen en het Sanhedrin geen precies omschreven functie bekleedden: ’In all Jewish contexts “the elders”, where they are mentioned, should be seen as a way of referring to those whose opinion counted for more than that of others, whether because of their age, or they held some office, or because their family traditionally “ran” things and they were senior within it. (...) Eldership is never an office as such, but more a matter of status enjoyed by those who in virtue of their seniority led and represented their families’ (R.A. Campbell, The Elders, 239).
22 G. Bornkamm, Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament, VI, Stuttgart 1959, 662.
23 A. van Ginkel, De ouderling, Amsterdam 1975, 31. Hij neemt aan dat de oudsten van de synagoge als ze christen werden direct in de gemeente erkend werden als oudste.
24 ‘In the ancient world the elders are those who bear a title of honour, not of office, a title that is imprecise, collective and representative, and rooted in the ancient family or household’ (R.A. Campbell, The Elders, 246).

|18|

andere naam voor de oudsten: zij heten ook ‘opzieners’ (ἐπισκοποι). Het gaat hier om een andere naam voor dezelfde functionarissen.25 De reden voor het gebruik van twee verschillende woorden ligt niet in het gebruik van een joodse term (‘oudsten’) tegenover een Griekse term (‘opzieners’),26 want ook de Grieken gebruikten de aanduiding ‘oudsten’. Bovendien worden ze beide binnen één tekstverband gebruikt. We kunnen beide termen het beste als complementair beschouwen. Zij accentueren óf meer de functie als zodanig (‘oudsten’), óf meer de werkzaamheden die zijn opgedragen (‘opzieners’).

 

Karakter van het ambt van oudste: opzicht over de kudde van Christus

Het Griekse werkwoord ἐπισκοπειν (toezien, goed opletten) leent zich voor allerlei verbanden, zoals toezicht bij de bouw, het werk van een bewaker of opvoedkundig leider. Wanneer het wordt gebruikt voor de oudsten in de christelijke gemeente lijkt vooral gedacht aan de vergelijking met het werk van een herder die het toezicht heeft over de kudde. In 1 Petrus 5: 1-4 lezen we dat de oudsten de kudde van God moeten hoeden door daarop toezicht te houden. In navolging van Christus, die Zichzelf de goede herder noemde (Joh. 10: 11-16), wordt de zorg voor de gemeente omschreven in aansluiting bij dit beeld. Christus zette Zelf dit woordgebruik voort toen Hij Petrus opdroeg om zijn schapen en lammeren te weiden (Joh. 21: 15-17). Ook Paulus spreekt over het werk van de oudsten in termen die ontleend zijn aan het hoeden van de kudde (Hand. 20: 28, 29): de oudsten zijn opzieners over de kudde die Christus heeft gekocht en betaald. Als opzieners moeten zij de kudde weiden en erover waken (Hand. 20: 31; vgl. Mar. 13: 33-37).27 Christus heeft als herder het


25 Men stelt wel dat het bij deze woorden om de aanduiding van twee verschillende ambten zou gaan. Hier is tegenin te brengen dat bij het gebruik van de woorden in het Nieuwe Testament van een verdeling van taken niets blijkt. Omdat de termen bovendien binnen eenzelfde tekstverband als verwisselbaar voorkomen (Hand. 20: 17, 18; 1 Petr. 5: 1; Tit. 1: 5, 7) is er reden ze als synoniem te zien.
26 Veel 20e eeuwse nieuwtestamentici gaan uit van de gedachte dat de joods-christelijke gemeenten aanvankelijk een vorm van regering door oudsten kenden, naar analogie van de synagogen, terwijl de door Paulus gestichte heiden-christelijke gemeenten de leiding van de gemeente van de Heilige Geest verwachtten door de charismata. Na Paulus’ dood zouden de opzieners en diakenen uit de Paulinische gemeenten gecombineerd zijn met de joods-christelijke oudsten om de drievoudige ambtsstructuur van opziener, oudsten en diakenen te vormen.
27 In het Oude Testament is het God Zelf die als herder zijn volk leidt. Dat wordt in allerlei beelden beschreven (o.a. Ps. 23, 68; Jes. 40, 56; Jer. 50; Zach. 10). ‘Das alles ist mitzuhören, wenn die Heilige Schrift über das Wesen und Tun des Presbyters spricht. Ein Presbyter tut, was ein Hirte tut. Er versieht einen Hirten-dienst. Das aber bedeutet: Es ist das Wesen Gottes, das sich im Tun und Dienst des Presbyters ausdrücken möchte. (...) Welch eine Hoheit des Presbyterdienstes! Das Bild, das die Bibel auf Gott und seinen Sohn anwendet, wendet sie

|19|

eigendomsrecht op de kudde (1 Petr. 2: 21-25). Dat is waarschijnlijk ook de reden dat de benaming ‘herders’ niet gangbaar is geworden voor de oudsten (slechts éénmaal wordt gesproken over ‘herders en leraars’, Ef. 4: 11). Wanneer wij bedenken dat Christus de eigenlijke herder is en dat de oudsten in dienst genomen werknemers zijn, is te begrijpen dat voor hen de benaming ‘opziener’ gebruikt wordt. Zij worden door de herder belast met het toezicht op de kudde, de wacht erover en het weiden ervan. Evenals alle opzieners zijn zij verantwoording schuldig aan de eigenaar en opdrachtgever. Deze benaming accentueert zo behalve de verantwoordelijkheid tegenover de gemeente tegelijk de ondergeschiktheid aan Christus als de echte herder. Dezelfde betekenis zit ook in het beeld van de opziener als huisbewaarder (Tit. 1: 7). Als oudste heeft de opziener het huis van een ander te verzorgen. Hij is geen eigenaar, maar uitvoerder en verantwoordelijke persoon.

 

Inhoud van het ambtelijk werk van een oudste: opzicht door woord en leer

Een oudste moet als opzichter over de kudde van Christus de gemeente weiden en erover waken. Het weiden van de gemeente omvat de aspecten ‘leiden’ en ‘verzorgen’.28 Naast het weiden als werk ‘naar binnen’ is er het waken als werk ‘naar buiten’. ‘Naar binnen’ moet een herder de kudde leiden en verzorgen, ‘naar buiten’ moet hij de kudde beschermen. Als behorend bij het weiden klinkt daarom in Handelingen 20: 31 de oproep: ‘waakt dan’. In de verzen daarvoor spreekt Paulus over wolven die de gemeente zullen binnenkomen. De gemeente mag door geen enkele dwaalleer bij God en zijn Woord vandaan gehaald worden. Wanneer iemand probeert de gemeente ‘achter zich aan te trekken’, is een oudste geroepen zich met alle kracht daartegen te verzetten.

Voor beide taken, zowel het weiden van de kudde als het waken over de kudde, heeft een oudste één ding boven alles nodig: (kennis van) het Woord van God. In 1 Timoteüs 3 lezen we over de eisen die aan een opziener gesteld mogen worden. Paulus accentueert hier in de eerste plaats hoe het werk van de opzieners onberispelijk moet zijn, omdat anders buitenstaanders de naam van God kunnen lasteren vanwege het optreden van de voorgangers (vs. 7). Maar daar blijft het niet bij. De gemeente is het huis van God, pijler en fundament van de waarheid (vs. 15). En daarom staat tussen alle vereisten op het gebied van levensheiliging


auch auf die Leiter der Gemeinde an’ (K. Eickhoff, Gemeinde entwickeln für die Volkskirche der Zukunft, Göttingen 1992, 233).
28 Hoe een echte herder te werk gaat bij het weiden van de kudde wordt duidelijk in Ez. 34. Uit de negatieve bewoordingen in Ez. 34: 3, 4 blijkt tegelijk positief wat de roeping van een herder is bij het weiden van de kudde: het zwakke te ➝

|20|

er één van een andere aard: een oudste moet ‘bekwaam zijn om te onderwijzen’ (vs. 2). Het gaat erom dat een oudste moet kunnen duidelijk maken wat de boodschap van het evangelie is en hoe in allerlei situaties uit die boodschap geleefd moet worden. Het opzicht over de gemeente is allereerst een opzicht met het woord. Volgens Titus 1: 9 moet een oudste zich houden aan het betrouwbare woord naar de leer, zodat hij ook in staat is te vermanen op grond van de gezonde leer en de tegensprekers te weerleggen. Tenslotte wordt uit Handelingen 20 duidelijk dat de opzieners met dit betrouwbare woord de gemeente moeten weiden en de wolven moeten weren en dat het opzicht over de gemeente geoefend wordt door middel van onderwijzing en vermaning (Hand. 20: 20, 21, 27, 31). In het leren en vermanen van de gemeenteleden ligt de kern van het werk van de opzieners.29 Dat blijkt ook uit het feit dat de vereiste van bekwaamheid om te leren de enige voorwaarde is die we wél bij de oudsten en niet bij de diakenen aantreffen (1 Tim. 3: 2; Tit. 1: 9). Bekwaamheid om te leren is datgene wat kenmerkend is voor de oudsten en wat hen onderscheidt van de diakenen, waarbij als kernwoord geldt dat zij moeten ‘dienen’, ‘helpen’ (1 Tim. 3: 10, 13).

Oudsten houden opzicht met het Woord van Christus. Met dat Woord weiden ze de gemeente en waken ze erover. Daarmee heeft het Nieuwe Testament de kern van hun ambt gegeven. Wat hun ambtelijk opzicht inhoudelijk aan werkzaamheden allemaal omvat, daarover zegt het Nieuwe Testament niet veel.30 Aan Handelingen 11: 30 is te ontlenen dat de taak van de oudsten ook diaconale aspecten had. Uit Handelingen 15 blijkt dat de oudsten van de gemeente van Jeruzalem betrokken werden bij de beleidsbepaling met betrekking tot de heiden-christenen die zich niet hadden laten besnijden. Handelingen 21: 18 laat zien dat de oudsten in Jeruzalem in het algemeen leiding gaven aan het leven van de gemeente. De oudsten vormden het 'adres' van de gemeente. In Jakobus 5: 14


➝ versterken, het zieke te genezen, het gewonde te verbinden, het afgedwaalde terug te halen, het verlorene te zoeken.
29 J.P. Versteeg wijst er op dat die twee begrippen dicht tegen elkaar aanliggen. In het vermanen gaat het er om dat ieder nader moet worden onderwezen in de wegen van de Here, om zo in de praktijk van het leven die wegen steeds meer te kunnen gaan. Het vermanen ontvangt zijn inhoud vanuit het geheel van de geestelijke leiding die een oudste heeft te geven. ‘Heel de herderlijke zorg komt in dat woord tot uitdrukking’ (J.P. Versteeg, ‘Nieuwtestamentisch profiel van de ouderling’, in: D. Koole, W.H. Velema (red.), Uit liefde tot Christus en Zijn gemeente, 42).
30 ‘Blijft de deur voor verkeerde elementen gesloten, dan acht de apostel het niet nodig een reglement op te stellen waarin haarfijn uiteengezet wordt wat een ouderling heeft te laten en te doen en wat de grenzen zijn van zijn ambtelijke bevoegdheid en plicht. Met de oudsten van Israël was het trouwens net eender: ook in het Oude Testament vinden we nergens een plaats waar de ambtelijke

|21|

tenslotte geeft Jakobus de vermaning om in geval van ziekte ‘de oudsten van de gemeente’ te roepen. Die kunnen dan een gebed over de zieke uitspreken en hem met olie zalven in de naam van de Here. In deze teksten vinden we aanwijzingen voor wat inhoudelijk tot het werk van een oudste kan behoren. Maar welke werkzaamheden een oudste ook doet, ze zullen altijd staan in het kader van het leiden en verzorgen van en het waken over de gemeente met het Woord van Christus, want dat is het kenmerkende van zijn ambt.

 

Regeer- en leeroudsten?

In 1 Timoteüs 5: 17 lezen we over oudsten die goede leiding geven en die dubbel eerbewijs toekomen, ‘vooral hun, die zich belasten met prediking en onderricht’. Even voorbijgaand aan de vraag of het eerbewijs waarover gesproken wordt te maken heeft met bijzondere achting of met financiële honorering, is de vraag van belang: bestonden er in de nieuwtestamentische gemeente twee soorten oudsten waarvan de ene groep met prediking en onderricht bezig was terwijl de andere groep daarin geen taak had, maar wel betrokken was bij het geven van leiding?31 De vraag is welk onderscheid Paulus hier tussen de oudsten maakt. Velen zoeken het onderscheid in een verschil tussen oudsten die niet prediken en onderrichten enerzijds en hen die dat wel doen anderzijds.32 Een probleem hierbij is dat deze uitleg moeilijk te rijmen is met teksten als 1 Timoteüs 3: 2 en Titus 1: 9. In 1 Timoteüs 3: 2 geldt immers als voorwaarde voor álle


werkzaamheden van deze oudsten reglementair worden opgesomd’ (Ph.J. Huijser, De ouderling en de prediking, Kampen 1959, 16).
31 Calvijn maakte uit 1 Tim. 5: 17 op dat er ‘tweeërlei ouderlingen geweest zijn', omdat ‘niet allen tot het leerambt verordend waren’. Diegenen onder de ouderlingen die ‘in het Woord en de leer arbeiden’ rekent Calvijn tot de herders (of opzieners). Hen die alleen het regeerambt waarnamen, rekent Calvijn tot de ‘gestadige en beproefde mannen verkoren uit het volk, die mede met de herders, met de algemene raad en autoriteit van de gemeente, de tucht bedienden’ (geciteerd bij C. Graafland, Gedachten over het ambt, Zoetermeer 1999, 75). Deze onderscheiding binnen het ene ouderlingenambt groeide echter uit tot een scheiding tussen twee verschillende ambten. In de gereformeerde kerken is het in navolging van Calvijn gebruikelijk geworden om de predikanten te beschouwen als oudsten die zich belasten met prediking en onderricht, terwijl de ouderlingen dan de oudsten zijn die goede leiding geven. Omdat de ‘leeroudste’ in 1 Tim. 5: 17 ook behoort tot de groep ‘regeeroudsten’, is de positie van de predikant een tweeledige geworden: hij is ouderling met de ouderlingen in het regeren, maar hij is bovendien leerouderling of predikant.
32 Zo o.a. C. Graafland, die onderscheid maakt tussen het pastorale ‘weiden’ van de gemeente dat hij als taak van de oudsten beschouwt, en het verkondigende ‘leren’ van de gemeente, dat hij niet als hun taak beschouwt: ‘We kunnen niet verder gaan dan aan te nemen, dat sommigen van de ouderlingen naast hun “gewone” ouderlingenwerk ook nog het werk van een evangelist of een profeet of een leraar der gemeente verrichten. Maar dat is blijkbaar wel bijzonder.’ (C. Graafland, Gedachten over het ambt, 300).

|22|

oudsten dat zij bekwaam moeten zijn om te onderwijzen en in Titus 1: 9 wordt van alle oudsten gezegd dat zij in staat moeten zijn te vermanen en te weerleggen. Kennis van het Woord van God en het geven van onderricht wordt onmiskenbaar als kenmerk van alle oudsten beschouwd. Een andere verklaring van 1 Timoteüs 5: 17 zou daarom te overwegen zijn. Hierbij wordt geen nadruk gelegd op de woorden ‘prediking en onderricht’, maar op de woorden ‘zich belasten met’. Het Griekse werkwoord κοπιαω dat gebruikt wordt, betekent letterlijk: ‘zich inspannen’, ‘zware arbeid verrichten’, ‘zwoegen’ (vgl. de moeite die Paulus zich getroostte in 1 Tim. 4: 10). De tegenstelling is dan niet die tussen oudsten die niet predikten en onderricht gaven enerzijds en die dat wel deden anderzijds (aangezien dit de verantwoordelijkheid van alle oudsten was), maar de tegenstelling wordt dan een verschil in intensiteit waarmee men zich aan het werk kon geven. Als vers 17b betrekking heeft op die oudsten die zeer veel tijd en energie in hun ambtswerk steken (en daaraan wellicht een dagtaak hadden) ontstaat ook een goede verbinding met vers 18. J. van Bruggen komt vanuit deze verklaring van 1 Timoteüs 5 tot de volgende conclusie: ‘Wij concluderen dat de apostelen één soort oudsten in elke gemeente hebben aangesteld met als taak de gemeente te weiden door woord en leer. Het feit dat sommigen daarmee intenser bezig konden zijn dan anderen en dat zij mogelijk ook met speciale, tijd eisende opdrachten werden belast, wettigt niet het invoeren van twee ambten. Wanneer sommigen in de dienst van de oudsten meer belast worden dan anderen, blijft het één ambt en taak. Intensiever werken leidt alleen tot intensievere eer en waar nodig ook tot materiële steun. Dit onderscheid tussen oudsten en oudsten is gradueel en bijkomstig, het is niet structureel of wezenlijk.’33 Ook J.P. Versteeg wijst er op dat men, zelfs wanneer men aanneemt dat degenen die zich intensief met prediking en onderricht belastten deze taak ook speciaal opgedragen kregen, op grond van 1 Timoteüs 5: 17 niet kan concluderen tot het bestaan van het ambt van predikant als een apart ambt: ‘In de tijd van het schrijven van de Pastorale brieven was enerzijds aan de vrijgestelden voor de prediking en het onderricht die taak niet exclusief opgedragen. Ook de andere oudsten waren betrokken bij de verkondiging, zij het niet voltijds. Anderzijds bleven de vrijgestelde oudsten helemaal behoren tot de kring van de oudsten. Ze vormden geen aparte kring naast de oudsten, laat staan dat ze een apart ambt ontvingen.’34


33 J. van Bruggen, Ambten in de apostolische kerk, Kampen 19842, 104.
34 J.P. Versteeg, ‘Nieuwtestamentisch profiel van de ouderling’, in: D. Koole, W.H. Velema (red.), Uit liefde tot Christus en Zijn gemeente, 52. Ook C. Trimp wijst er op dat er geen soortverschil is tussen de ambtsdienst van de ouderling en de predikant. Hij wil in navolging van S.G. Huh het predikanten-ambt verstaan vanuit het ‘leiding-gevend presbyteriaat’ waarbinnen dit predikantenambt een ➝

|23|

Als we het geheel van de gegevens over het oudsten-ambt overzien, kunnen we zeggen dat dit ambt van fundamenteel belang is voor de gemeente van Christus. Het is duidelijk bedoeld als een permanente instelling in alle plaatsen. Doordat de oudsten tot leren bekwaam zijn, kunnen en moeten zij de gemeente houden bij Christus. Zij mogen als plaatselijke voorgangers in naam van de eigenaar en goede herder Christus het opzicht houden over de gemeente als zijn kudde. We kunnen daarom meegaan met J. van Bruggen als hij het belang van het oudstenambt als volgt beklemtoont: ‘Het Nieuwe Testament verbiedt niet dat er meer en ook overkoepelende organisatievormen zouden worden ontwikkeld (...) Wel is de opdracht voor de oudsten zo duidelijk en primair dat elke verdere structuur daaraan dienstbaar moet zijn en zichzelf veroordeelt wanneer zij in de praktijk het ambt van de oudsten verdringt of uitholt.’35

 

2.3 Diakenen als helpers van de gemeente

 

Naast oudsten komen we in het Nieuwe Testament op verschillende plaatsen ‘dienaren’ tegen (διακονοι). Hoewel nergens in het Nieuwe Testament de instelling van een diakenambt wordt beschreven,36 vinden wij hen als mensen met een speciale taak vermeld in 1 Timoteüs 3:8-13. Daar blijkt dat voor hen soortgelijke eisen van onberispelijkheid gelden als voor de opzieners in de gemeente. Ook vinden we hen in Filippenzen 1:1. Ze worden hier als tweede groep naast de oudsten genoemd en kennelijk van de rest van de gemeente onderscheiden.

Op grond van deze beide plaatsen heeft de diaken zijn plaats gekregen in de christelijke kerk. Het weinige dat het Nieuwe Testament echter aan gegevens biedt, maakt duidelijk dat het moeilijk is precies te omschrijven wat zijn plaats en werk in de gemeente is geweest. Waarschijnlijk zal zijn positie een wat andere geweest zijn dan zoals we die tegenwoordig tegenkomen in de Nederlandse gereformeerde kerken, waar de ouderlingen en diakenen één college van ambtsdragers vormen.

In de eerste plaats heet de kerkenraad in het Nieuwe Testament ‘raad van oudsten’ (πρεσβυτεριον, 1 Tim. 4: 14) en is het niet waarschijnlijk dat


➝ verbijzondering vormt en een extra ambtelijke lastgeving bij zich draagt (C. Trimp, Zorgen voor de gemeente, Kampen 19975, 41-47).
35 J. van Bruggen, Ambten in de apostolische kerk, 166.
36 Vanouds heeft men in de gereformeerde traditie voor de instelling van het diakenambt gewezen op Hand. 6: 1-7. Opmerkelijk is echter dat de naam ‘diaken’ hier niet voorkomt. Daarbij komt dat meerderen van hen die werden aangesteld later optreden als prediker en evangelist. Het nieuwere onderzoek neigt er dan ook toe om te menen dat het hier om ouderlingen gaat of om een op zichzelf staande en niet blijvende functie.

|24|

de diakenen hier een plaats in hadden. In de tweede plaats draagt de ouderling een naam die duidt op mensen die zich onderscheiden door hun leeftijd, gezag, of ambt van leidinggeven. De diaken heeft echter niet zo’n ambtsaanduiding als naam. Hij heet ‘dienaar’.37 Tegelijkertijd geeft de wijze waarop in beide teksten de woorden ἐπισκοποι en διακονοι naast elkaar staan en met elkaar worden verbonden er wel aanleiding toe de diakenen te zien als mensen met een ambtelijke taak. Kennelijk zijn oudsten en diakenen beiden officieel aangesteld voor een speciale taak in de gemeente, maar verschillen zij in het soort aanstelling: de oudste wordt voorganger, de diaken is dienaar. Dat komt ook uit in de opbouw van 1 Timoteüs 3. Het gaat in dat hoofdstuk in eerste instantie over het opzienersambt; wie daarnaar staat, begeert een voortreffelijke taak. Pas in tweede instantie wordt gesproken over de dienaren, die dezelfde waardigheid en vroomheid moeten vertonen als de opzieners. Wat betreft de kern van het werk, staat er van de opzieners dat zij de bekwaamheid moeten hebben om te leren, van de dienaars staat er dat zij moeten ‘dienen’ (1 Tim. 3: 10, 13). Kennelijk ligt in het dienen de kern van hun taak, en kunnen wij hun ambt zo opvatten dat zij in ruime zin van het woord helpers waren.38 In eerste instantie zal daarbij het verlenen van hulp bij armoede en andere zorgen aan de orde geweest zijn (het woord ‘dienst’ heeft in het Nieuwe Testament vaak deze specifieke betekenis en bovendien ontmoeten we in de kerk van de eerste eeuwen de diakenen vooral als ambtsdragers wier werk ligt op het gebied van de zorg voor hulpbehoevenden). Toch blijkt uit niets dat hun werk hiertoe beperkt


37 Διακονειν betekent in de eerste plaats: aan tafel bedienen (Luc. 10: 40). Vervolgens heeft het een bredere betekenis en is dan uitdrukking voor ‘dienstbaar zijn’, een dienst verrichten aan anderen: dienen als liefdedaad jegens de naaste. Al in het Oude Testament komen we het wezen van het diaconale werk tegen. De Here God Zelf is het die ‘wees en weduwe recht doet en de vreemdeling liefde bewijst door hem brood en kleding te geven’ (Deut. 10: 18). Direct daarop volgt: ‘Daarom zult gij de vreemdeling liefde bewijzen’ (Deut. 10: 19). We lezen in Deuteronomium en Leviticus tal van voorschriften om te zorgen voor de armen (Deut. 14: 28, 29, 16: 11, 24: 19, 26: 12-15; Lev. 19: 9). Christus spreekt over het gebod tot naastenliefde (Mat. 22: 34-40). Uit Joh. 13: 1-20 blijkt dat Christus’ dienst aan de discipelen de basis en het voorbeeld voor de dienst van de gemeente is. De christelijke gemeente moet een diaconale gemeente zijn, gekenmerkt door onderling dienstbetoon. In het laatste oordeel zal het diaconaat de norm zijn waarnaar mensen worden geoordeeld (Mat. 25: 31-46).
38 C. Graafland zegt op grond van het weinige dat het Nieuwe Testament over het diakenambt vermeldt: ‘In feite is er geen bijbelse grond voor aan te voeren om te menen, dat de diakenen er geweest zijn om de armen in de gemeente te verzorgen. (...) Wellicht hebben zij hun taak uitgevoerd in nauwe samenwerking met de opzieners. Misschien waren zij hun assistenten. Dat zou de reden kunnen zijn, waarom zij gelijktijdig maar wel op de tweede plaats met de opzieners worden genoemd en ook aan hen dezelfde strikte voorwaarden worden gesteld om voor het uitoefenen van hun taak in aanmerking te komen. Meer kunnen wij er eigenlijk niet van zeggen’ (C. Graafland, Gedachten over het ambt, 303).

|25|

bleef.39 In ieder geval geeft het woord ‘dienen’ het karakter van hun ambt aan en worden ze daarmee onderscheiden van de oudsten, wier ambt een leidend en opzicht houdend karakter heeft.

Concluderend kunnen we zeggen dat in het Nieuwe Testament het onderscheid tussen het leidend en regerend ambt van de opzieners en het dienend ambt van de diakenen waarschijnlijk sterker was dan die later is geworden. Dit gegeven speelt een rol in de discussie over een eventuele plaats voor diakonessen binnen de gemeente. Het is duidelijk dat er in het Nieuwe Testament ook vrouwen waren die een bepaalde diaconale functie in de gemeente bekleedden (Rom. 16: 1; 1 Tim. 3: 11). De vraag of het in deze teksten gaat om een ambtelijke opdracht in de lijn van het diakenambt is niet met zekerheid te beantwoorden, maar de teksten geven op z’n minst aanleiding in die richting te denken.40 Toch leidt de erkenning van het voorkomen van diakonessen in de Bijbel meestal niet tot het opnieuw instellen van hun functie. Van Bruggen wijst er op dat dit te maken heeft met het feit dat de diaken ten dele betrokken is geraakt bij het werk van de opziener, en de Schrift zegt duidelijk in 1 Timoteüs 2: 12 dat het een vrouw in Christus’ gemeente niet toekomt onderricht te geven of gezag te hebben over de man.41 Uit de gegevens van het Nieuwe Testament is af te leiden dat beslissend voor de diaken én de diakones was dat zij voor een bepaalde dienst een kerkelijke aanstelling ontvingen en dat zij hun werk hadden te verrichten met dezelfde waardigheid als waarmee de opzieners de gemeente leidden.


39 Bucer noemt het werk van barmhartigheid als eerste taak van de diakenen, maar houdt tevens de weg open voor andere werkzaamheden. In De vi et usu zegt hij dat de diakenen voornamelijk de zorg hadden voor de armen, ‘maar op die manier evenwel, dat zij hielpen bij alle delen van de heilige bediening’, en in zijn commentaar op de brief aan Efeze: ‘zij zijn ook ingesteld om de opzieners in hun ambt te helpen en de tucht in te richten, te bewaren en te versterken’ (geciteerd bij W. van ’t Spijker, De ambten bij Martin Bucer, 404).
40 Zo bijvoorbeeld W. Steenbergen, 'Diakonale aspecten van de plaats van de vrouw in het Nieuwe Testament’, in: D. Koole, W.H. Velema (red.), Zichtbare liefde van Christus. Het diakonaat in de gemeente, Kampen 1991, 39-43.
41 Volgens Van Bruggen is het dan ook niet verwonderlijk dat men wél weer over diakonessen gaat denken zo gauw men in navolging van Calvijn met twee soorten diakenen gaat werken. In sommige buitenlandse kerken onderscheidt men met grote nadruk de deaconess (diakones) die men aanvaardt, en de woman deacon (vrouwelijke diaken) die men verwerpt. Ook valt te wijzen op het feit dat sommige presbyteriaal geregeerde kerken de diaken geen plaats in de kerkenraad geven waardoor zij gemakkelijker de diakones kunnen toelaten. J. van Bruggen, Ambten in de apostolische kerk, 116.

|26|

2.4 Een college van ambtsdragers

 

In het Nieuwe Testament wordt in de regel gesproken van ouderlingen in het meervoud. Ambtsdragers treden niet als losstaande individuen op, maar gezamenlijk. Wanneer Paulus de oudsten van Efeze ontbiedt, noemt hij als hun gemeenschappelijke taak de gemeente van God te weiden en te waken tegen valse leraars (Hand. 20: 28-31). Paulus wordt in Jeruzalem ontvangen door Jakobus en ‘al de oudsten’ (Hand. 21: 18). Paulus en Barnabas begeven zich naar ‘de apostelen en oudsten’ (Hand. 15: 2vv.). De ouderlingen in de gemeenten in de verstrooiing worden door Petrus aangesproken als mannen die samen ‘de kudde Gods’ hebben te weiden (1 Petr. 1: 1, 5: 1-3) en Timoteüs krijgt de handen opgelegd door de ‘gezamenlijke oudsten’ (1 Tim. 4: 14).42

Deze gezamenlijkheid was al een kenmerk van de oudsten van Israël in het Oude Testament. Zo moest Mozes hen in Exodus 3 en 4 samenroepen om gezamenlijk bij de Farao het volk te representeren. In de richteren- en koningentijd wordt altijd over hen in het meervoud gesproken als ‘de oudsten’. Ook de joodse oudsten ten tijde van het Nieuwe Testament traden gezamenlijk op.

 

Het Nieuwe Testament legt een verband tussen het Sanhedrin en het college van Israëls oudsten blijkens Handelingen 5: 21. Daar wordt het Sanhedrin genoemd ‘de gehele vergadering van de oudsten der kinderen Israëls’. Dit is opmerkelijk omdat zij aansluit bij de oudtestamentische traditie inzake de oudsten en omdat ze ook beide andere groepen van geestelijke leiders schijnt te omvatten. Het Sanhedrin draagt in Lucas 22: 66 en Handelingen 22: 5 nog een andere naam: πρεσβυτεριον, een woord dat een college of raad van oudsten aanduidt. En deze naam komen we ook in het Nieuwe Testament tegen voor de oudstenraad van de christelijke gemeente, namelijk in 1 Timoteüs 4: 14. Uit het voorkomen van deze term in 1 Timoteüs 4: 14 blijkt dat er ook in de christelijke gemeente van het begin af een afgebakende groep speciaal aangewezen mannen is geweest die als oudsten van de gemeente samen een college of raad vormden. In de Helleens-christelijke gemeenten stonden in elke gemeente meerdere oudsten aan het hoofd die samen een raad vormden die belast was met de geestelijke leiding, dat blijkt ook in de pastorale brieven. In de brieven van Jakobus en Petrus verschijnen oudsten als voorgangers van de gemeente die functioneren als een collectief. Uit het boek Handelingen blijkt dat ook de Jeruzalemse oudsten een leidinggevend college vormden, zowel in geestelijk als materieel opzicht. We


42 ‘The fact that “the elders” is a collective term serves as a reminder that the Christian ministry of oversight is not to be exercised in isolation or without consultation’ (R.A. Campbell, The Elders, 260).

|27|

kunnen concluderen dat de kerkenraad als college even oud is als het ambt van de oudsten in de christelijke gemeente en kennelijk haar wortels heeft in het oudtestamentische college van oudsten en de synagoge met haar raad van oudsten.43

Uit alle nieuwtestamentische gegevens blijkt dat het ambt van oudste werd volbracht in collegiaal verband. Ambtsdragers treden in hun dienst aan de kerk niet maar als losstaande individuen op, maar gezamenlijk. Ook is duidelijk dat er geen sprake is van enige vorm van hiërarchie. De oudsten worden wel onderscheiden naar de intensiteit waarmee zij zich aan hun taken kunnen geven, maar het blijft één ambt en taak. Het Nieuwe Testament bevat geen aanduidingen die wijzen in de richting van een hiërarchisch geordende gezagsstructuur in de gemeenten.44 Dit kan en mag ook nooit zo zijn in het lichaam van Christus waarin er maar één hoofd en heer is, namelijk Christus Zelf. Het beginsel is dat de ambtsdragers die Christus gegeven heeft om zijn regering in de kerk te voltrekken dit gezamenlijk doen, hetzij in de plaatselijke gemeente, hetzij in vergaderingen waar plaatselijke gemeenten in één of andere vorm bijeenkomen.

 

2.5 Evaluatie

 

Terugkijkend naar een aantal essentiële elementen van het ambt zoals het Nieuwe Testament daarover spreekt die van belang zijn voor onze tijd, kunnen we het volgende zeggen:

1 Christus Zelf is heer van zijn gemeente en Hij regeert haar. Christus is degene die het voor het zeggen heeft in de gemeente en Hij bepaalt hoe het er in de gemeente aan toe moet gaan. Hoe de structuur van de gemeente en haar leiding er uit moet zien is niet in de eerste plaats


43 Opmerkelijk is de instelling van het college van ‘de zeven’ in de Jeruzalemse gemeente (Hand. 6). Dit zevental is een parallel met het zevental dat in de regel de synagoge leidde. Bovendien is de voorwaarde dat ze vol van wijsheid moeten zijn opmerkelijk omdat ook voor de oudtestamentische oudsten de wijsheid een belangrijk kenmerk was.
44 Tegelijkertijd valt niet te ontkennen dat al vroeg in de christelijke gemeenten het gebruikelijk werd dat uit het college van oudsten één de leiding ontving. R. Boon wijst in dat verband op de positie van Jakobus in de Jeruzalemse gemeente. Reeds tegen het einde van de apostolische tijd ziet hij in de lokale gemeente de episcopale functie als regel uitgeoefend door de ene oudste of opziener die in de gemeente als opvolger van de apostel werd erkend: ‘Het opzicht over de kerken wordt na het verscheiden der apostelen weldra niet meer uitgeoefend in de voortzetting van een ambulant apostolaat, doch gaandeweg uitsluitend door de oudste, aan wie de bevoegdheid wordt toegekend het episcopaat binnen de grenzen der lokale gemeente uit te oefenen’ (R. Boon, Apostolisch ambt en reformatie, Nijkerk 1965, 73).

|28|

een kwestie van hoe de meerderheid van de gemeenteleden denkt dat die het meest efficiënt geregeld kan worden, maar van wat Christus voor zijn gemeente heeft bepaald.

2 Christus regeert zijn gemeente door zijn Woord, met gebruikmaking van mensen die Hij tot zijn dienaren roept. Hoe lastig misschien ook voor mensen van onze cultuur te aanvaarden, Christus wil dat er in de gemeente mensen zijn die Hem met gezag en volmacht vertegenwoordigen. De gemeente heeft hen als zodanig te erkennen en te gehoorzamen. Het inzicht dat achter de ambtsdragers Christus Zelf staat, bewaart ons voor het idee dat ambtsdragers afgevaardigden of representanten van de gemeente zouden zijn. Zij zijn gezanten van Christus en op die manier gaven van Christus aan de kerk.

3 Temidden van de vele gaven, diensten en functies die het Nieuwe Testament noemt, springt het ambt van oudste er heel duidelijk uit. Het is het enige ambt met een duidelijk gebod tot permanente instelling en vanaf het begin waren in alle gemeenten oudsten aanwezig.

4 De kern van het oudstenambt ligt in het opzicht over de kudde van Christus. Het opzicht dat zij over de kudde houden, blijkt een opzicht te zijn door woord en leer. Met het Woord van God moeten ze de gemeente weiden en erover waken. De eis van bekwaamheid om te onderwijzen blijkt kenmerkend voor hun ambt. Oudsten mogen als herders werk doen dat heel dicht bij het werk van de Here Jezus Zelf komt, ja zelfs met dezelfde woorden wordt aangeduid. Heel de bijbelse beeldtaal van het werk en de houding van een herder klinkt hierin mee.

5 Als er in de nieuwtestamentische gemeenten oudsten waren vrijgesteld voor prediking en onderricht, vormden zij geen aparte kring naast de andere oudsten, laat staan dat zij een apart ambt ontvingen. Voor alle oudsten gold de vereiste van bekwaamheid om te leren en zij hadden allen dezelfde taak om de gemeente bij het Woord van God te bewaren en op grond van dat Woord te vermanen. In het werk van een herder zijn het weiden van de kudde en het waken over de kudde met elkaar verweven.

6 Naast de oudsten als herders van de gemeente staan de diakenen als dienaars van de gemeente. De kern van hun ambt ligt in het woord ‘dienen’, en daarmee worden ze onderscheiden van de oudsten, die een leidend en opzicht houdend ambt hebben. Hoewel bij het woord ‘dienen’ in eerste instantie de betekenis van het helpen bij nood meeklinkt, is niet gezegd dat hun taak daarin opging.

7 De oudsten vormen vanaf het begin een college en dragen samen verantwoordelijkheid. Het feit dat vanaf het begin de oudsten in de christelijke gemeenten samen een college of raad hebben gevormd

|29|

wijst ons op het belang van het opzicht over de gemeente als een gezamenlijke taak en verantwoordelijkheid van alle oudsten.