|48|
Daar is allereerst de Geref. canonicus par excellence Gijsbertus Voetius.
En onder de uitspraken uit zijn standaard werk die hier allereerst in aanmerking komen is de classieke plaats waar hij spreekt over den aard van het Geref. kerkverband en de macht der meerdere vergaderingen. 1)
Hiervan getuigt hij dat deze macht is: “non privative, sed cumulative”, “niet beroovend, maar samenbrengend”. Hiermede wordt reeds de groote lijn aangegeven waarnaar we bet gezag der meerdere vergaderingen naar zijn gevoelen zullen opvatten. Er is in ons kerkrecht geen subordinatie, onder hoogere “courts”, die vernietigen en afzetten. Want afzetten van een kerkeraad is toch zeker een daad van “berooven” van een kerk. Dit antwoord beslist in het algemeen reeds het geheele punt in questie.
Maar daar is meer.
Men zou kunnen vragen, laat dat zoo zijn dat dit in bet algemeen waar is, zijn er geen bijzondere gevallen waarin het anders is? Daar gaat Voetius dan op in.
We geven de geheele plaats hier vertaald weer. Van wege haar groot belang.
Vrg. XXII. Of een deel van de kerkelijke macht, ook zelfs de
excommunicatie, in geval van slecht beheer, of van ongeneeslijk
bederf, aan de synodale vereeniging van kerken toegekend kan
worden en door haar kan worden uitgeoefend?
Antw. Ik zie niet in op welken grond dit zou kunnen ontkend
worden in geschillen en gevallen boven vermeld. Door zekere
nieuwe richtingen (recensiores) wordt twijfel geopperd aangaande
de macht, tot excommuniceeren, hetwelk door anderen door
onderscheiding in dezen, en door verzoening van verschillende
gevoelens, op de volgende wijze wordt weggenomen. Namelijk
doordat men beweert, dat in geval van slecht beheer de regeling
en de praeformatie
1) Pol. Ec., I, p. 226.
|49|
van een vonnis, maar niet de excommunicatie zelve aan de synode
toekomt, dat aan de plaatselijke kerk de excommunicatie in
formeelen zin toekomt; of wilt ge liever dat aan de plaatselijke
kerk de excommunicatie in formeelen zin moet overgelaten worden.
Zooals b.v. in I Cor. 5 vergeleken met Matth. 18. En tot zooverre
wordt dit niet op ongepaste wijze beweerd (want men moet deze
controverse niet van al te groot gewicht achten), gesteld dat
geval van de Corinthiërs, wanneer namelijk een kerk, die nalatig
is of slecht de regeering uitoefent, tot zich zelve komt, en
(daardoor) voor een synodaal oordeel en autoritatieve regeling en
een gepraeformeerd vonnis alleszins gelegenheid biedt. Maar voor
het overige is het twijfelachtig en moet gevraagd worden: Of en
hoe, gesteld een tegenovergesteld geval (dat ze niet tot
bezinning komt, v. L. 1), aan een plaatselijke kerk de
macht en de uitvoering kan worden overgelaten en toegekend? Of
wanneer een geheele kerk geëxcommuniceerd moet worden? Verder
moet dan geantwoord worden dat de geheele kerkeraad met en vóór
(coram) het grootere deel van het volk, als dit weder tot
bezinning mocht bomen, formeel geëxcommuniceerd worden kan,
waaraan voorafgaat de regelende macht der synode (directiva
potestas), die tevens door hare afgevaardigden bij die
plaatselijke kerk (die namelijk in dit geval van hare voorgangers
is beroofd) het ontbrekende zal aanvullen.
2. Bij aldien het grooter deel des volks, ja allen en een
iegelijk, met den kerkeraad incluis, hopeloos bedorven zijn, en
bijgevolg verdienen geëxcommuniceerd te worden (dan zijn er vier
wegen open, v. L.): Dan moet namelijk, of ter plaatse en in een
gewone samenkomst door afgevaardigden van synode of classe
formeel een besluit tot excommunicatie worden afgekondigd; — of
het anathema moet in alle kerken van dezelfde correspondentie
worden bekend gemaakt; — of de schuldigen moeten althans privaat
en persoonlijk (wanneer het op andere wijze niet geschieden kan,
of niet gevoegelijk geschieden kan) geanathematiseerd worden; —
of van hooger hand (insuper) moet hunzelven positief, hetzij door
brieven of door afgevaardigden, het anathema aangezegd worden.
Het eerste schijnt niet noodig of gepast te zijn, wanneer zij die
geëxcommuniceerd moeten worden éen voor éen die vergadering
verlaten, en er niemand tegenwoordig is of zich vertoont, behalve
misschien toehoorders,
1) Hier en daar is een enkele maal een tusschen haakjes geplaatste verduidelijking toegevoegd. Deze weinige verklaringen zijn geteekend, v. L.
|50|
die voorheen hier de samenkomsten bijwoonden, of in de toekomst
van plan zijn bij te wonen, en zoo een zekere opkomst uitmaken.
De overige drie gestelde mogelijkheden kunnen of tegelijk of bij
gedeelten uitgevoerd worden. Op welke wijze deze echter ook tot
de meeste stichting mogen ten uitvoer worden aangewend, toch
blijft een zekere macht niet alleen om een excommunicatie te
regelen en een vonnis van excommunicatie voor te bereiden, d.i.
om met synodaal gezag iets vast te stellen en in beslissend én
zin een oordeel uit te spreken, maar ook om formeel uit te
voeren, en te excommuniceeren, of althans dat te bewerkstelligen,
wat bij analogie in beteekenis met excommunicatie gelijk
staat.
Onderscheid tusschen regelende macht (directivam potestatem), in
betrekking tot de macht om te excommuniceeren, en de
excommunicatie zelve; of tusschen voorbereiding van een vonnis
(sententie), of een oordeel, en instructie aangaande het te
vormen vonnis, en ter anderer zijde tusschen het vonnis zelve, en
het vormen van het vonnis en nog eens tusschen het vonnis tot
excommunicatie en de uitvoering en bekendmaking daarvan met al de
vereischten en formaliteiten, — wordt door ons gaarne erkend,
wanneer de kwestie gaat over dit of dat bijzonder lidmaat, of
Dienaar, of zekere lidmaten en Dienaars, wanneer de geheele kerk
niet hopeloos bedorven is, maar tot een heter verstand en goede
orde kan teruggebracht worden (zooals in dat geval van I Cor.
5.).
Want niemand twijfelt er aan, of recht en uitoefening van gezag
moet aan elke plaatselijke kerk, onder de distincties pas
behandeld, ongeschonden worden gewaarborgd, en niets dat boven
het oordeel (judicium), en de formatie en de regeling (directio)
van een vonnis mag, in geval van nalatigheid en slechte
administratie, aan een synodaal lichaam worden opgedragen. Doch
deze distincties nemen niet weg de moeilijkheid in gevallen als
zoo pas behandeld. Wie dus met ons erkennen regeermacht en
synodale correspondentie (zooals die zeer geleerde Theoloog doet
die hier twijfel opperde) moeten aan dezelfde synoden
excommunicati toekennen, indien al niet in formeelen zin, dan
toch in de daarmede gelijkstaande handeling van het uitspreken
van het anathema en het opzeggen van den vrede van de
broederschap en van bijzondere synodale correspondentie, hetzij
uitdrukkelijk, of stilzwijgend, of op beide wijzen.
Wij zien derhalve dat deze en dergelijke twijfelachtige zaken bij
verstandige en vrome beschouwers der zaken niet moeten
verhinderen
|51|
de instelling of aanvaarding van synodaal-presbyteriaal kerkrecht.
Vrg. XXIII. Of regelende macht (potestats directiva) oftewel
besturende macht (hegemonike), op zoodanige wijze verbonden is
aan den kerkeraad (ouderlingschap) dat ze in geval van
noodzakelijkheid en onverbeterlijk bederf daaraan kan ontnomen
worden, hetzij ten opzichte van het recht of van de uitoefening
daarvan, en aan een ander kan worden overgedragen tot heil en
stichting van het kerkelijk lichaam?
Antw. Eerste conclusie. Die macht of dat gezag wordt door ons
niet beschouwd als een onuitwischbare karakteristiek (character
indelebilis) of een voortdurend voorrecht in dit of dat subject,
dat alleen de dood eindigt. Dit blijkt wel uit de schorsing,
afzetting, degradatie, of wegneming van gezag bij predikanten.
Dat deze op rechtvaardige gronden geschiedt en geschieden kan,
hierin stemmen wij met de Pauselijken overeen.
Tweede Conclusie. Daar toch deze macht door een kerk aan de
Dienaren en ouderlingen is opgedragen (zooals onze Catechismus
“over de sleutelen des koninkrijks” daarvan spreekt in vrg. 85)
kan in alle gevallen (utique) die macht door de kerk in geval van
noodzakelijkheid en op goede gronden weer worden ontnomen,
althans, wat toepassing en gebruik betreft, tot zoolang
verhinderd worden. De reden hiervoor is: Omdat door denzelfden,
door wien iets op wettelijke wijze in een kerk wordt opgedragen,
te weten door gezag te leggen op dezen of genen persoon, dat
gezag op wettige wijze weer wordt ontnomen, wanneer de
noodzakelijkheid dit aldus vereischt. Nu is het de kerkelijke
gemeente, door wier wettelijke verkiezing, hetzij rechtstreeks
door haarzelve, of hetzij middellijk door den kerkeraad, en
daardoor oorspronkelijk, aan dezen of genen persoon de macht
wordt toegekend.
Bij aldien de helpende macht der kerken, die door den synodalen
band verbonden zijn, hier niet te hulp wil komen, of niet kan,
moet de kerk zelve in geval van noodzakelijkheid dit alleen (per
se) doen. Maar indien zelfs dit niet plaats vinden kan, wegens
wettige verhinderingen, scheide zij zich af van dien kerkeraad,
of de kerkeraadsleden, zooals ten tijde der eerste reformatie en
vooral ten tijde der oproerige Remonstrantsche partij in ons
Nederland op vele plaatsen geschied is, en wettig geschieden kon,
zooals we hebben aangetoond in "Desperata Causa Papatus”.
|52|
Derde Conclusie. De regelende macht (potestas directiva), die aan gewone en eigen Dienaren (Ministris) ontnomen is, of althans de beoefening en uitvoering die hun tijdelijk verboden is, althans in deze noodzakelijke actie, kan worden overgebracht op ouderlingen van een naburige kerk of naburige kerken, van die bepaalde synodale correspondentie, wier vertegenwoordigende en plaatsvervangende handelingen, moeten gevraagd en aangewend worden, zoolang tot dat de orde aangebracht en eigen kerkeraad hersteld is. Zooals gedaan is, herinneren we ons, in enkele kerken in de Nederlanden, wier kerkeraden de Remonstrantsche factie had ingenomen. En dat zich zoover de macht der gemeente uitstrekt zullen we bij de volgende vraag aantoonen. Ook zien we geen reden, waarom sommige hedendaagsche (recentiores) voorvechters van de Independentie der kerken, beweren, dat een Dienaar in een andere kerk niet eenige handeling van ministerieele macht uitoefenen mag. Zij moesten hun beweren op de navolgende wijze hebben bepaald, n.l. tenzij door de andere kerk zijne gehuurde, vertegenwoordigende en plaatsvervangende handelingen in eenige actie, of in eenige acties, of voor zekeren tijd, verzocht wordt en al wat hij doet of doen zal hem wordt opgedragen, en nog wel met instemming en goedkeuring van zijn eigen kerk, hetzij uitdrukkelijk en in het bijzonder, of stilzwijgend en met de daad, uit kracht van synodale correspondentie. Dan toch kan op die bijzondere wijze van handelen toegepast worden, wat gezegd is in onze Catechismus vraag 85: “Die van de gemeente daartoe verordineerd zijn”. Dat is dus geen indringen in eens anders opzicht, (allotrioepiscope), en zulke Dienaren loopen niet voordat zij gezonden zijn.”
Tot zoover Voetius.
Nu zoudt ge hierin mogelijk iets kunnen vinden dat het gevoelen dat meerdere vergaderingen bevoegdheid hebben in sommige gevallen kerkeraden af te zetten, schijnt te steunen. Namelijk als ge doet, wat Dr. Rutgers aan de mannen van de Haagsche synode, die zich ook op deze uitspraken van Voetius voor het afzetten van kerkeraden beriepen, verwijt — als ge de gezegden van Voetius “uit hun verband rukt.” 1)
Maar als ge de heele zaak saam neemt dan is het duidelijk, zegt Rutgers, dat de nadruk, voor zoover de onderhavige kwestie aangaat,
1) Lohman-Rutgers a.w. p. 32.
|53|
n.l. afzetten van kerkeraden, niet ligt in dat eerste (de excommunicatie-kwestie) maar in dat tweede, in de uitspraken die zeggen dat alleen de gemeente die aanstelt het recht heeft van afzetten. 1) Zelfs in de excommunicatie-kwestie, zegt Rutgers, moet ge niet vergeten dat Voetius zegt dat het formeele dan niet gedaan wordt. 2) Dus hoeveel te oneer in het andere.
Nu, een van tweeën, mijne broeders, Dr. Rutgers, altijd geprezen als “die kenner van Voetius bij uitnemendheid”, begreep er niets van wat Voetius hier zegt, en dat zal wel niemand durven beweren; of hij zou er maar los over heen geloopen zijn, wat ge evenmin van dien man, die zoo punctueel in alles was, durft zeggen; of dat hij met opzet het getuigenis van Voetius onjuist of eenzijdig zou weergegeven hebben, iets nog minder aan te nemen bij dezen rechtvaardige, — of dat ge Voetius hier verstaan moet zooals hij deze passages uitlegt. 3)
Welnu, Rutgers die heel deze pericoop bespreekt, zegt, tot Dr. Klein c.s. niet ophouden met lezen bij dat eerste, maar doorgaan en dan ziet ge wat Voetius zegt wie alleen het recht heeft een kerkeraad af te zetten. 4)
We hebben aan het woord van Rutgers, aangaande deze pericoop van Voetius, maar weinig toe te voegen. Op de excommunicatie-kwestie komen we straks bij Hoornbeek’s aanhaling terug en in het “Besluit” van dit werk. Hier alleen dit. Merkt er op, hoe ver Voetius ook gaat, dat hij spreekt van “te hulp komen” der plaatselijke kerk, van handelingen die “aangevraagd moeten worden”, van een onderscheid in de vormen van macht waarmede het kerkverband een in nood zijnde kerk te hulp komt, dat niets dat boven het oordeel en de formatie en de regeling (directio) van een vonnis uitgaat aan een synodaal lichaam tegenover het gezag van een plaatselijke kerk mag opgedragen.
Daar staat, in deze fijne onderscheidingen, niet bij macht om te vernietigen, om af te zetten, wat dan toch wel noodig was geweest.
Juist omdat niets dat boven “consilium”, “formatio” en “directio” van een vonnis uitgaat aan een meerdere vergadering tegenover gezag van den kerkeraad mag opgedragen worden, komen de
1) Lohman-Rutgers a.w. p. 32.
2) Lohman-Rutgers a.w. p. 32.
3) Lohman-Rutgers a.w. p. 32, 33.
4) Lohman-Rutgers a.w. p. 32, 33.
|54|
moeilijkheden, zegt voetius. Die moeilijkheden zouden niet komen als men eenvoudig de knoop kon doorhakken en kerkeraadsleden kon afzetten. Dan liep alles eenvoudig. Misschien niet in de uitvoering van de afzetting als we in ons “Besluit” zullen zien, maar wel in de houding tegenover zulk een kerkeraad.
Maar nu moeilijkheden, zegt hij, moeilijkheden die ten slotte soms niet anders kunnen eindigen dan in excommunicatie van de kerk, dat is opzeggen van den vrede, van de broederschap, dat is breken van het verband, of, uitzetten uit het kerkverband.
Daar eindigt het bij Voetius. En niet in afzetten van den kerkeraad.
En nu volge een getuigenis van Voetius’ ambtgenoot en geestverwant, van Hoornbeek (gest. 1666). Hoornbeek schreef, als men weet, een standaard werk tegen ketters en schismatieken. Waarin ook de Independenten besproken worden.
De Independenten in Holland in de 17e eeuw vormden hun kerkelijke organisatie voor een groot deel naar het model van de Gereformeerden.
Ook wat het gezag der meerdere vergaderingen betreft. Hoornbeek vertelt ons, dat de kerk van Rotterdam onrechtvaardiglijk een van haar predikanten afgezet had. 1) De kerk van Arnhem schreef daarover naar den kerkeraad van Rotterdam. En deelde hun mede welk een ergernis hun gedrag aan de andere kerken gegeven had. En verzocht aan hen zichzelven en geheelde zaak te onderwerpen aan het oordeel van eene synode. Die voor dat doel zou samenkomen. En deelde hun mede dat zulk een synode in elk geval zou samenkomen. In dat verzoek om voor de synode te komen en hun zaak bloot te leggen zegt de kerk van Arnhem dat geen plaatselijke kerk, in eenige vereeniging met andere kerken levende, ontheffing van de noodzakelijkheid om rekenschap van haar gedrag te geven behoort voor te wenden, ook niet om door andere kerken omtrent iets gecensureerd te worden, want zij verwerpen, zoo vervolgen ze, dat Independentisme dat algeheele vrijheid voorstaat.
De synode kwam saam in Rotterdam en de kerk van Rotterdam werd voor de synode gedagvaard. De zaken werden gedurende verscheidene dagen onderzocht en getuigen werden gehoord. De
1) Hoornbeek, Summa Controversiarum, p. 778.
|55|
synode nam ten slotte een besluit van censuur tegen de kerk van Rotterdam aan, welke daarop openbaar haar dwaling beleed, den afgezetten predikant weer in zijn ambt herstelde, nadat ook hij voor zijn aandeel zijn schuld beleden had.
Naar aanleiding van dit geval gaat Hoornbeek dan eenige merkwaardige lijnen schrijven over het Geref. kerkverband. Hij zoekt aan te toonen in zijn artikel tegen de Independenten, dat zij geen recht begrip van het Geref. kerkverband hebben. Anders zouden zij zich niet met dien naam noemen, en zich geheel bij de Gereformeerden aansluiten. Het verschil behoefde geen reden van scheiding te zijn. Hoornbeek, zeg ik, zegt in dit verband zeer belangrijke dingen. En toont hoe onze vaders het Geref. kerkverband opvatten.
Hij zegt, uit het Latijn vertaald, het volgende 1):
“Wat toch is hier zoo gewichtig, vraag ik nogmaals, dat oorzaak
zou moeten zijn van zoo groote twisten en rumoerigheden? Wat dat
niet geduld of overeengekomen zou kunnen worden, zoo het niet
gemakkelijk uit den weg te ruimen ware? Het is toch een zeker
feit dat de plaatselijke kerk alle kerkelijke macht in zich
heeft, en dat ze deze macht niet van een synode
ontvangt, of van andere superieuren (hoogere machten). Stel
b.v. dat er maar ééne particuliere kerk bestond, hetzij in de
wereld of in eenig deel van de wereld, of dat er geen kerken
bestonden, die .zich tot een eenheid konden samenvoegen, of ook
dat zekere kerk verhinderd zou zijn zich met andere kerken te
vereenigen, desniettemin is deze eene kerk daardoor niet minder
een kerk, of in eenig deel daarom verminkt, tenminste niet in
eenig wezenlijk deel.
Nu keuren de tegenstanders (Independenten) niet af, dat kerken
zich tot een eenheid vereenigen en in synode samenkomen,
alleenlijk niet het afzetten (afsnijden) door synoden, (deponere
a synodis) (Misschien dependere a synodis, v. L.) En indien we de
zaak nauwkeurig indenken, zoo is het niet juist van
afhankelijkheid (dependentia) van de synoden te
spreken.
Immers moeten we niet meenen dat een plaatselijke kerk, welke
ook, een kerkelijke macht bij wijze van gunst van andere hoogere
machten, hetzij kerken hetzij synoden, ontvangen heeft, of dat
zij
1) Hoornbeek a.w. p. 771.
|56|
van haar macht afstand doet, wanneer zij in synode samenkomt, en
haar macht aan de synode overdraagt. Ganschelijk niet.
De praktijk of macht der synoden kan of mag niets in den weg
leggen aan de vrijheid of de macht der plaatselijke kerk, zij (de
macht der synode) is toch niet een beroovende maar een
saambrengende macht (non privativa, sed
cumulativa postestas) en elke plaatselijke kerk, welke
ook, blijft de een eigen zelfstandigheid en gerechtigd tot de
volle kerkelijke macht. Noch mogen de synoden jegens
andere onder haar begrepen kerken een gebiedende macht
aanmatigen, als die van heeren en superieuren is tegen minderen
die aan hen onderworpen zijn. Maar uit gemeenschappelijke en
vrije toestemming der kerken in een synode, heeft deze een
afgeleide (opgedragen) (delagatam) macht, die tevens helpende en
dienende is. Terwijl de kerken wegens de noodzakelijkheid van
orde en stichting door vrijwillige toestemming zich aan de
synoden onderwerpen. Zooals het in republieken of elders in de
maatschappij dis, dat uit een gemeenschappelijk plan van
gelijkgerechtigden eene vereeniging wordt opgericht, aan welke
gemeenschappelijke zaken ter behandeling en beslissing worden
opgedragen, doch welke in die zaken geen andere macht heeft dan
zooveel door vrijwillige en wederkeerige toestemming daarin is
overeengekomen. 1) Hetwelk ook voorkomt in de kringen
en districten der kerken, waar sommige kerken zich aan deze,
andere aan gene synode zich aansluiten en onderwerpen. Deze
verhouding der kerken tot de synode moet dus niet met den naam
van afhankelijkheid genoemd worden. En ook schijnt het
mij toe, dat men of de aangeduide controvers of de secte
(afwijkende leer, secta) van personen niet gepast met den naam
van Independentisme kan bestempelen. Want met recht kan gezegd
worden dat een plaatselijke kerk onafhankelijk is van een andere
kerk, of ook van menschen, maar alleen van Christus afhankelijk
is. Daarom ware onderdanigheid (of toegeving, submissio)
een beter woord geweest, zooals deze (of daar deze) voortkomt (ut
quae venit) uit de gemeenschappelijke toestemming der kerken, die
zich aan die orde tot stichting en het welzijn der kerk
onderwerpen. Wij vertrouwen dat zij zelve (de Independenten) van
dezen term niet afkeerig zullen zijn en
1) Deze zin is niet geheel duidelijk. Prof. K. Schoolland, aan wien ik den zin toezond, leest hem als volgt: “doch welke tegenover haar (de oprichters) geen macht heeft dan bij hare vrijwillige en wederkeerige overeenkomst”. Dan zou het recht en de zelfstandigheid der kerken onder het kerkverband er nog sterker door uitgedrukt worden.
|57|
dat door een zachter woord een goede zaak bij hen gemakkelijker
ingang zal vinden, omdat wij hen in hun “apologie” hoorden
zeggen, dat zij onderwerping aan hun ouderlingen
aanvaarden, en omdat onderwerping aan het besluit der
Rotterdamsche synode van de Rotterdamsche gemeente gevorderd
werd, dus dat een kerk gehouden is zich te 'onderwerpen aan het
oordeel en de censuur van anderen, etc. Deze dingen schijnen mij
toe gemakkelijker te vereenigen te zijn met ons gevoelen, dan met
den naam afhankelijkheid (dependentia) waaraan zij zich ergeren,
of van een macht door een synode over de kerken aangematigd.
Evenwel wat is het dat hun zoozeer kan ergeren, indien wij, na de
macht der synoden aldus uitgelegd en beperkt te hebben, aan de
synoden zekere macht toekennen?
Een zachte censuur te versterken, verbreking van gemeenschap (non
communio) uit te spreken, verschilt dat wel zooveel van
excommunicatie, of van toeëigening van macht? Wanneer men die
verbreking van gemeenschap (illa non communio) passief opvat, wat
verschilt ze van excommunicatie? Wanneer iemand buiten de
gemeenschap der heiligen gezet wordt is dat niet hetzelfde als
excommunicatie? Of gevoelt een kerk die veroordeeld is tot
verbreking van gemeenschap (non communio) niet dat jegens haar
zekere macht is uitgeoefend? Inderdaad de tegenstanders
(Independenten) zijn meer bevreesd voor woorden dan voor
de zaak.”
Tot zoover Hoornbeek.
Nu is het, dunkt mij, toch klaar als de dag dat behalve de
schoone lijnen voor het recht verstaan van het Geref. kerkverband
hier door Hoornbeek gegeven, dat Hoornbeek hier:
ten eerste, duidelijk leert de zelfstandigheid der plaatselijke
kerk in het kerkverband;
ten tweede, blijkt te kennen den weg van verbreking van het
verband (non communio) met een onwillige kerk;
ten derde, dien weg goedkeurt;
ten vierde, van geen anderen weg jegens zulk een kerk weet;
ten vijfde, ons zegt hoe we de term “excommunicatie” van een kerk
moeten opvatten, namelijk verbreking van het verband, of plaatsen
buiten het verband;
ten zesde, dat dit censuur is geoefend op zulk een kerk door het
kerkverband.
|58|
Er zijn ook bij de Schotsche en Engelsche Theologen stemmen die in deze richting wijzen.
We willen niet zeggen dat het Presbyteriaansch kerksysteem geheel overeenkomt met dat van de Gereformeerden in Nederland. Het Calvinistisch systeem van kerkregeering en kerkverband is in het eene land beter uitgewerkt dan in het andere. Het is de vraag of het vroeger ooit ergens een kans gehad heeft “to come to its own”. Alleen in de vrije kerken der 19e eeuw kreeg het zulk een kans. En juist daarom moeten we temeer toezien dat we in het rechte spoor blijven.
Welnu, wat de Schotsche en Engelsche theologen betreft, zoo zij vermeld, dat we bovenstaande aanhaling van Hoornbeek, deden uit het werk van John Brown, een Schotsen auteur over Presbyteriaansch kerkrecht. 1)
Brown haalt Hoornbeek met instemming aan en prijst hem als “this very excellent and candid writer”. Mogen we dan niet aannemen dat ook de Schotsche kerken dezen weg van “non comnmnio” kenden en goedkeurden?
Temeer daar er verschil was tusschen het Schotsche Presbyterianisme en het Engelsche. Het Engelsche was veel meer “hoog kerkelijk” dan het Schotsche. Zooals datzelfde “hoogkerkelijke” ook uitkomt, mogelijk onder invloed van de Episcopaalsche kerk, bij de Nederlandsche vluchtelingen kerk in Londen, die aan de meerdere vergaderingen dezelfde macht wilde toekennen welke de kerkeraden hebben over de gemeente, een standpunt waartegen Marnix zoo toornde. 2)
Zoo was het ook onder de Presbyterianen. De Engelsche Presbyterianen kenden meer macht toe aan de meerdere vergaderingen dan de Schotsche. Brown toch deelt mede, dat de groote Engelsche Theoloog Owen, door menig boekwerk ook in Holland wel bekend, gezegd zou hebben dat hij geen bezwaar zou hebben tegen het Presbyterianisme zooals dat in Schotland beoefend werd, maar wel tegen het Engelsche. 3)
Echter, als gezegd, blijft er bij alle overeenstemming verschil tusschen het Geref. kerksysteem en het Presbyteriaansche. De
1) John Brown, Vindication of the Presbyterian Form of
Church-Government, Edinburgh, 1805. p. 209.
2) Lohman-Rutgers, a.w. p. 195, 196.
3) Brown, a.w. p. 204.
|59|
Presbyterianen kennen meer en kennen andere macht toe aan de meerdere vergaderingen dan de Gereformeerden doen. Een macht als de kerkeraden hebben over de gemeente. Er is een “subordinatie”, de meerdere vergaderingen kunnen de besluiten der mindere vernietigen, waarschijnlijk bij wanbestuur ook ambtsdragers afzetten. 1)
Toch blijkt uit de aanhaling van Hoornbeek, en uit het gezegde van Owen, dat eveneens door de Schotsche Presbyterianen aangehaald wordt, dat men het Presbyterianisme zuiverder acht waar het minder, als het Engelsche zich op de hoogkerkelijke lijn begeeft.
Van Voetius en Hoornbeek is de sprong naar onzen onvergetelijken leermeester in het kerkrecht, Dr. F.L. Rutgers, niet groot. Temeer niet daar deze canonicus van het Geref. kerkrecht der 19e eeuw, zijn gedachte over de zaak in bespreking in de woorden van Voetius geeft. In de aanhaling van Voetius, boven reeds besproken. In zijn de grondslagen van het Geref. kerkrecht weer blootleggend,
1) Brown zegt: “When it is affirmed by Presbyterians, that
every particular congregation ought not to be independent of a
Presbytery or Synod, it is not intended that its rulers or office
bearers are to be dependent upon them for the exercise of their
power after they are invested with it, or that they may be
deprived of it by them at pleasure, in that society which they
govern. All that is designed is simply that they are subject, in
any case of error, or any instance of mal-administration to the
authoritative review of the ministers and elders of a number of
congregations met as a Presbytery; and perhaps it would be
better, as the judicious Hoornbeek has observed, to express their
relation to such a court by the terms subjection or
subordination, than by the word dependence, which is
occasionally used by some ancient Presbyterians.” (a.w. p.
209).
Uit deze uitdrukking kunt ge opmaken, dat de “courts of review”
bij de Presbyterianen, ook in Schotland, wel het recht schijnen
gehad te hebben ouderlingen af te zetten. Natuurlijk niet “at
pleasure”, naar willekeur, maar toch op zichzelf het recht
hadden. Eveneens kunt ge er uit opmaken, dat de Presbyterianen in
Schotland meer of ander gezag aan de meerdere vergaderingen
toekenden dan de Gereformeerden in Nederland. Zelfs dan Brown met
zijn instemming met Hoornbeek doet. De Gereformeerden in Holland
zouden niet spreken van “subordinatie”, zeker niet van
“dependence”, ze zonden niet zulk een “authoritative review”
voorstaan, waarbij de meerdere vergadering een besluit van een
mindere als een hoogere rechtbank dat van een lagere vernietigt.
Wel “authoritative” in dien zin, dat de mindere vergaderingen
opgelegd werd zulk een besluit te herzien, dat aangetoond werd
dat de gronden waarop het besluit genomen was niet deugden. Er
blijft dus ook bij alles een verschil tusschen het Geref. systeem
van kerkverband en zooals dat bij de Presbyterianen bestond en
bestaat. De waarheid lag tusschen de Presbyterianen en
Independenten zoover het kerkverband aangaat. Daar ligt de
Gereformeerde lijn. Niet een systeem zooals mede de Nederl.
vluchtelingen kerk voorstond onder Engelschen invloed, waarin de
meerdere vergadering hetzelfde over de mindere heeft te zeggen
als de kerkeraad over de gemeente, ook niet als de Independenten
in Engeland voorstonden van bloot adviseerend gezag, maar als
geteekend door Marnix, Voetius, Hoornbeek, Rutgers, en onze
Geref. kerkenorde.
|60|
met de Savornin-Lohman uitgegeven, werk: “De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken”.
Rutgers bespreekt de kwestie in dezer voege.
Het gaat in dit verband over de kerkelijke goederen. Wat had de rechter moeten doen — zoo vraagt hij — als b.v. eene kerk van contra-remonstrantsch tot remonstrantsen overging en een minderheid in die kerk de kerkgebouwen opvorderde?
Dan antwoord Rutgers als volgt: “Allereerst was het natuurlijk voor den rechter de vraag, of er een kerkelijk vonnis was, waaruit bleek, dat de dienaren of de ouderlingen gecensureerd waren. Maar hoe kon zulk een kerkelijk vonnis in de wereld komen, wanneer kerkeraad en leeraar het eens waren? Dat kon alleen, wanneer aan de classes of aan iemand buiten den kerkeraad de bevoegdheid gegeven ware, om in een zaak als deze het initiatief te nemen. Het recht tot zulk een initiatief had vroeger wel de bisschop, maar of de classis dat had blijkt niet. Het is in allen gevalle twijfelachtig.” 1)
Hierbij voegt hij een breede noot. Met de bekende uitspraak uit Voetius met de aanhaling over de macht van de meerdere vergaderingen.
Wat Rutgers’ gevoelen is over de afzetting van een kerkeraad door een meerdere vergadering kan niet wel afgeleid worden uit wat hij in den tekst zegt. Daar spreekt hij eigenlijk over het op eigen initiatief, het op eigen hand afzetten, het afzetten van een leeraar of ouderling over het hoofd van een onwilligen kerkeraad heen. Hoewel hij blijkbaar de zaak zelf ook er onder verstaat. Want het ging er immers over, eigen initiatief of niet, zeg op een aanklacht, dat er een kerkelijk vonnis was.
We laten dus dit als niet conclusief rusten. Wilt ge Rutgers’ oordeel over de mogelijkheid van afzetting van een kerkeraad door een meerdere vergadering weten, dan moet ge naar de breede noot aan den tekst toegevoegd.
Rutgers bespreekt ook in de noot vaak twee dingen tegelijk. Het op eigen initiatief afzetten van kerkeraden of het afzetten “bij aanklacht”. De vraag of dan een classe het recht heeft “op de dienaren en de meerderheid van den kerkeraad de tucht toe te
1) Lohman-Rutgers, a.w. p. 81: De vraag of Rutgers zijn “dat blijkt niet” nu, nu er sinds zooveel van de particuliere synoden uitgegeven is, nog zou zeggen, kan blijven rusten. Want het is de kwestie niet wat de classes deden — Voetius zegt: ze zijn wel eens buiten hun boekje gegaan (even verder in de noot bij Lohman-Rutgers, a.w. p. 31) maar of zij er de bevoegdheid toe hadden.
|61|
passen.” 1) Dit was beide door Dr. Klein beweerd. De classe kon dan ingrijpen en censureeren en excommuniceeren en doen wat des kerkeraads is, zoolang tot eigen kerkeraad is hersteld.
Daar gaat nu Rutgers tegen in. Met Voetius. Tegen het eene zoowel als tegen het andere. En dan zegt Rutgers, wat het tweede punt betreft, met Voetius: “ALLEEN (wij cursiveeren, v. L.) de kerk (of gemeente) heeft de bevoegdheid om in zoodanig geval (algeheel bederf) de bestuursmacht aan de dienaars en ouderlingen voor goed of tijdelijk te ontzeggen.” 2)
Hier hebben we “das Ding an sich”. En Rutgers gedachte daarover. In Voetius’ woorden. En ge kunt er u niet afmaken met te zeggen: Rutgers zegt hier eenvoudig wat Voetius zegt, corrigeert een foutieve aanhaling van Voetius. Want uit heel het verband blijkt dat hij het hier en elders hartelijk met Voetius eens is. Hoe kan het ook anders! Dus ook naar Rutgers’ gevoelen kan dan “alleen de gemeente voor een tijd of voor goed in geval van “algeheel bederf” de macht aan den kerkeraad ontnemen.”
En merkt verder op dat Rutgers, blijkbaar ook met volkomen instemming Voetius aanhaalt als deze de reden geeft, waarom dit alleen kam geschieden. Als we boven uitvoerig hebben doen zien. In dat gedeelte waarin Voetius verwijst naar den regel: Wie aanstelt, die zet af.
En dit standpunt komt geheel over een met wat Rutgers elders in de “Rechtsbevoegdheid der plaatselijke kerken” heeft betoogd. Heel dat werk is een doorloopend protest niet maar tegen het initiatief nemen der synodale besturen, maar tegen de aanranding van “het recht en de vrijheid der kerken”.
Een bestrijden van de afzettingen der kerkeraden, zoowel om het materieele (het zich houden der kerkeraden aan Gods Woord), als om het formeele (het hiërarchische karakter).
Met hoeveel nadruk stelt hij voor dat het kerkverband is een vrijwillige confoederatie der kerken. Met hoeveel klem betoogt hij aldoor weer dat er zeker verband is (een verband dat niet bindt is “onzin”, zegt hij 3) ) maar dat dit verband naar art. 84 der Kerkenorde geen “heerschappij” over de kerken is. Dat de kerken,
1) Lohman-Rutgers, a.w. p. 31, noot 2.
2) Lohman-Rutgers, a.w. p. 32.
3) Lohman-Rutgers, a.w. p. 45.
|62|
hoeveel ze overeenkomen met elkaar, toch geen oogenblik hare vrijheid en zelfstandigheid in het kerkverband verliezen.
Dat wat ze met elkander door vrijwillige toestemming overeen gekomen zijn in de kerkenorde is neergeschreven.
En nu het is toch wel duidelijk dat er geen grond voor in de kerkenorde gegeven is. Dat het een daad van zich stellen “supra” boven een kerk om zoo iets te kunnen doen. Dat het een te na komen zou zijn van de rechten van een lid der foederatie. Alle welke dingen Rutgers in dit werk zoo breed en krachtig verdedigt.
Dr. Rutgers verwerpt met klem de gedachte door Dr. Klein uitgesproken alsof de kerkenorde duidelijk had uitgesproken dat de classes bevoegdheid hadden tot afzetting van kerkeraden. 1) Al wat door een classe in een plaatselijke kerk gedaan wordt geschiedt op grond van bepalingen der kerkenorde en dus uit kracht van het vrijwillig aangegaan en vrijwillig in stand gehouden verband, zoo voegt hij er aan toe. Inderdaad, nergens blijkt dat de leden der foederatie met elkander aangegaan hebben een accoord tot ontzetting van elkander bij verschil. De kerken hebben aangegaan het accoord om elkander te helpen. En zij kunnen een gemeente helpen tegen een weerbarstigen kerkeraad. Maar de gemeente doet het, zooals Rutgers met Voetius’ woord herinnert, wanneer het op het fijne puntje aankomt. En dat fijne puntje is hier het beslissende punt.
Ja maar, zegt ge, daar is een uitdrukking in Rutgers’ dictaten welke er op wijst dat de afzetting van kerkeraden door de meerdere vergaderingen wel kan geschieden. Die uitdrukking, zoo zegt men, luidt als volgt: “Wanneer de kerkeraad zich verzetten ging, dan zou hij later zelf een schismatieke kerkeraad worden en in kerkelijke behandeling komen. Gaf hij niet toe, dan zou dit leiden tot conflict, tot zijne afzetting en tot aanstelling van een nieuwen kerkeraad.” Hiertegen merken we op, ten eerste, dat deze uitdrukking in ons collegedictaat niet geheel precies zoo voorkomt. 2) De
1) Lohman-Rutgers, a.w. p. 34, 2e par. Het “zulk een macht
als hij veronderstelt” sluit blijkens het voorgaande beide in, én
het op eigen initiatief, én bet afzetten van kerkeraden als
zoodanig. Want indien dit laatste niet bedoeld ware, waarom dan
de geheele aanhaling van Voetius er bij, dat de gemeente
het doet?
2) Ik zeg dit nu niet eerst om van een zoo gij waant lastige
uitdrukking af te komen. Ik heb ditzelfde reeds 3 jaren geleden
geschreven. Zie mijn “Gereformeerd ook In uw kerkrecht”, p. 11.
En de uitdrukking is ook niet “lastig” als we aanstonds zullen
zien. We halen de uitdruking aan uit: “De Afzetting van zeven
kerkeraadsleden te Sioux Center, Iowa”, p. 24.
|63|
uitdrukking is dus niet volkomen zeker. Ten tweede, men kan zulk een uitspraak niet voor de verantwoording van Dr. Rutgers leggen. Want hij schreef en publiceerde deze uitdrukking zelf niet. Prof. Rutgers heeft zelf zijn collegedictaten niet uitgegeven. De aanteekeningen van Dr. De Jong zijn gepubliceerd nadat Dr. Rutgers gestorven was. Hij heeft ze nooit gezien. Hij kan er dus niet voor verantwoordelijk gehouden worden. Dr. A. Kuyper wilde niet eens voor zijn collegedictaten verantwoordelijk gehouden worden. Hoewel hij zelf een commissie uit de studenten aanstelde, en zelf nog de dictaten nazag. En als deze er dan nog niet voor verantwoordelijk wilde gehouden worden, hoe weinig kunt ge dan Dr. Rutgers verantwoordelijk houden, voor persoonlijke aanteekeningen — hoe goed ze ook mogen wezen — van lessen niet uitgesproken voor publicatie, en opgeschreven door een, ik zeg gaarne goed student, maar ongetwijfeld niet opgeschreven met de bedoeling van publicatie, door een student ook niet door den professor aangesteld, noch ook door den professor gecontroleerd.
Maar gesteld de uitdrukking ware juist, wat bewijst de uitdrukking ook dan nog? 1) Zegt die uitdrukking dat de afzetting van den kerkeraad door de meerdere vergaderingen moet geschieden? Is dat de eenige conclusie welke ge uit die woorden dan trekken moet? De eigenlijke conclusie? Hebt ge nooit gehoord ook van een andere afzetting van kerkeraden? Van een andere, van een Geref. methode? Nooit iets daarvan gelezen bij Rutgers in zijn uitgegeven werken ?
Hebt gij niet gelezen dat Rutgers met beroep op Voetius voorstaat een afzetting van den kerkeraad door de gemeente of door ’t beste deel daarvan? Zie de aanhalingen hierboven. En gij weet toch dat een schrijver naar zijn eigen uitleggingen verklaard moet worden. Niemand ontkent, ook wij niet, dat een kerkeraad afgezet kan worden. Maar de vraag is maar door wie? En de methode door Voetius voorgestaan en door Rutgers in 1886 weer voor het voetlicht gebracht en den synodalen heeren als de Geref. methode voorgehouden (zie boven) is: De afzetting geschiedt door de gemeente, of het trouw gebleven deel daarvan. Het kerkverband kan helpen, maar
1) Dr. Bouwman legt in De Bazuin (28 Maart 1926) nadruk op deze aanhaling van Rutgers, zoowel als Dr. H.H. Kuyper in De Heraut (4 April 1926). Die aanhaling van Rutgers’ dictaat schijnt dus op de synode te Assen nog al dienst gedaan te hebben.
|64|
de gemeente, of dat deel, doet het. Naar den regel: Wie aanstelt, die zet af. Zij, de gemeente, (onder Christus) verleent de macht aam die personen, zij ontneemt ze hun ook weer. In zulk een geval van algeheele deformatie.
Nu als Rutgers zelf zulk een weg elders voorstaat, waarom moet ge hem dan hier iets anders toedichten?
Nog dit. Als prof. Rutgers wezenlijk zoo iets in zijn gedachten gehad had kunt ge het dan verklaren, dat hij de zaak alleen hier en dat zoo terloops even noemt, zonder dat hij op de plaats waar hij er van gesproken zou moeten hebben, namelijk bij art. 36, er ook maar iets van spreekt. Daar, bij art. 36, kent hij geen anderen weg als het vast loopt tusschen plaatselijke kerk en kerkverband dan “breken met het verband”. En dit is daar maar geen op zichzelve staande uitdrukking, maar een bespreken van de zaak van beide zijden bezien, van de zijde van de plaatselijke kerk en van het kerkverband. “Als de andere 'kerken dwingen willen, dan schiet er niets anders over dan te breken met het verband.” Zoo is de slotsom daar. En lees de geheele verklaring van art. 36 en ge krijgt een geheel anderen indruk dan afzetten van kerkeraden.
Neen, mijne 'broeders, dan is er nog een heel andere uitspraak van Rutgers die er heel wat meer op schijnt te wijzen, dat classes of synoden naar zijn gevoelen kerkeraadsleden kunnen afzetten. Daar is een uitdrukking in “De Rechtsbevoegdheid” welke dat klaar schijnt te zeggen.
Deze uitdrukking luidt: “Wel mag de classis of synode kerkeraadsleden ontzetten van hun ambt zoolang de kerk in het verband staat, maar als de kerk dat vonnis niet erkent, verblijft aan de gezamentlijke kerken geen ander verweermiddel dan om deze kerk van het verband af te snijden.” 1)
Men zou zeggen: Dit toch duidelijk. Hier leert Rutgers, dat meerdere vergaderingen kerkeraden kunnen afzetten. We ontkennen dat Rutgers hier zoo iets leert. In de verwijzing welke hij hier bijvoegt verwijst hij naar plaatsen waar hij uitvoeriger over de zaak gesproken heeft (de aanhaling boven vermeld is uit de “Resumtie” aan het einde van het boek) en daar heeft hij gesproken van afzetting van predikanten. Toch ook “kerkeraadsleden”. Natuurlijk stemt ieder onzer dat toe. En verder verwijst hij in de noot bij de
1) Lohman-Rutgers, a.w. p. 179.
|65|
bovengemelde aanhaling naar wat hij hier van op pagina 31 van zijn werk gezegd heeft. Daar heeft hij gezegd met de woorden van Voetius dat alleen de gemeente een kerkeraad afzet. Dit zou in tegenspraak zijn met de aanhaling als hij bedoelde dat het kerkverband een kerkeraad kan afzetten.
Noch uit de eene of de andere verwijzing bij deze uitdrukking blijkt dat prof. Rutgers leert een afzetten van een kerkeraad door een meerdere vergadering. De verwijzingen bij deze beknopte uitdrukking in de “Resumtie” naar de bladzijden waar hij de zaak uitvoeriger behandeld heeft bewijzen dat hij, òf bedoelt alleen predikanten, òf een procedure als Voetius voorstelt, waarbij de eigenlijke afzetting door de gemeente geschiedt, en de meerdere vergaderingen alleen uitspreken dat de kerkeraadsleden behooren afgezet te worden. Wij denken, dat hij (blijkens de verwijzing) alleen ’t oog heeft op predikanten.
In den breede verdedigt Rutgers in genoemd werk de mogelijkheid, het recht en in sommige gevallen den plicht van breken van het kerkverband. En dit van beide zijden. Ook van de zijde van de andere kerken tegenover een onwilligen kerkeraad. Hij verdedigt den weg door de andere kerken in de 18e eeuw jegens Zwolle ingenomen niet alleen als den eenig mogelijken weg, maar ook, afgezien van de houding van de overheid van Zwolle, als den juisten en den voor de hand liggenden weg in zulk een verschil. Niet alleen van dat geval maar in het algemeen zegt hij: “dat de kerkeraden volkomen bevoegd waren, enkel in het belang der hun toevertrouwde kerken den samenhang of het verband met andere kerken te verbreken.” 1)
Ja maar, zult ge zeggen, dat werk van Rutgers waaruit gij zooveel en zoo gaarne aanhaalt (“De Rechtsbevoegdheid der plaatselijke kerken”) is een strijdschrift. Strijdschrift of geen strijdschrift, Prof. Rutgers bedacht zich wel tienmaal, aleer hij wat neerschreef voor publicatie. Hij was zoo uiterst voorzichtig, bijna te voorzichtig, in deze dingen. Hij moest het al goed en zeker weten, dat het zóó was en niet anders, aleer hij het zwart op wit zette en het uitgaf met zijn naam er onder.
Hier in dit werk (De Rechtsbevoegdheid) hebt ge dan ook geen los-daar heen geworpen strijdschrift. Hier hebt ge een werk dat de beginselen bevatte waarop het kerkrecht der reformatie van 1886
1) Lohman-Rutgers, a.w. p. 173.
|66|
gebouwd is. Zooals het hier neergeschreven staat, zoo hebben wij het in die dagen als HET Geref. kerkrecht aangenomen. Zoo hebben we het al de jaren dat we aan de voeten van den grooten meester zaten ingedronken. Er zou in die dagen (ongeveer een dozijn jaren na 1886) een rilling door ons, wat zeg ik, door de Geref. kerken gegaan zijn als een Geref. synode de methode gevolgd was nu door de Synode van Assen gevolgd.
Zijn we dan zoo spoedig het onderwijs van den meester vergeten? Zijn we dan zoo spoedig vergeten wat in die dagen voor ons onomstootelijk waar en ontwijfelbaar zeker scheen te zijn, tegenover alle synodale machtsaanmatiging? Ik verbaas mij, mijne broeders. Ik bedroef mij, tot diep in mijn ziel.
Ja, maar onze tegenwoordige kerkrechterlijke leiders die hef ook wel weten kunnen, zeggen dat het wel kan. Zeggen, dat een meerdere vergadering wel een kerkeraad kan afzetten.
Ook dat is niet juist. Ook zij zeiden in kalmer oogenblikken dat het niet kan. Luister. Zie hier hun getuigenissen.
Ik begin met dat van prof. Dr. H. Bouwman, hoogleeraar aan de Theol. School te Kampen. Gepubliceerd in “Onze Toekomst” van 5 Maart, 1924.
Kampen, 5 Februari, 1924.
Amice van Lonkhuyzen,
Uw vraag of ik ooit op mijne colleges zou gezegd hebben dat eene
classis een kerkeraad zou kunnen afzetten bevreemdt me
eenigszins. Ik herinner mij niet dit ooit te hebben geleerd, en
ik zou zeggen dat dit onmogelijk is. Wel kon de classis den
kerkeraad helpen in het afzetten van een ouderling. Ook wel kon
een classis, wanneer de kerkeraad geheel afgedwaald is of in
strijd handelt met het recht der kerk en hare belijdenis, de
gemeente helpen in het kiezen van een anderen kerkeraad, maar de
classis mag niet handelen zonder de gemeente. Ik heb in 1905,
toen de kwestie N. Pekela op de synode behandeld werd, en ik met
Dr. Hania en Ds. W. Breukelaar werd gedeputeerd om daar orde op
zaken te stellen, dit beginsel krachtig verdedigd. De Generale
kerken mogen niet doen wat des kerkeraads is. Ook de classis mag
niet doen alsof er geen kerkeraad is. Naar Geref. kerkrecht valt,
als het geheele kerkverband bedorven is, en er geen normale weg
tot genezing is, de macht der kerk
|67|
weder terug op de gemeente, en het kerkverband kan en moet dan de gemeente hulp bieden, dat een andere kerkeraad worde gekozen in plaats van den ontrouwen.
Met de beste wenschen, de uwe
H. Bouwman.
Niet anders denkt ook Dr. H.H. Kuyper, hoogleeraar aan de V. U. te Amsterdam er over.
“De Heraut” van 6 Mei, 1923, schreef toch:
“Dat ook uit onze zusterkerken in Amerika ons vragen worden
toegezonden met verzoek daarop in “De Heraut” een publiek
antwoord te geven, verblijdt ons. Niet alleen, omdat dit toont,
hoe ook onder onze Hollanders in Amerika “De Heraut” gelezen
wordt en invloed heeft, maar omdat er uit blijkt, dat de band met
het moederland en met de Gereformeerde Kerk in Nederland niet
werd verbroken.
Hebben we daarom gaarne voldaan aan het verzoek tot ons gericht,
om ons uit te spreken over de vraag, of men hij het Avondmaal in
plaats van wijn ook geperst druivensap mocht gebruiken, we willen
thans ook een antwoord geven op een andere vraag uit Amerika tot
ons gericht, of een Classis, of deputaten namens eene Classis,
het recht hebben een Kerkeraad of Kerkeraadsleden uit hun ambt te
ontzetten?
Zoo gemakkelijk als de vorige vraag is deze vraag zeker niet te
beantwoorden, aangezien tot een juiste beoordeeling van het geval
de bijzonderheden ons zouden bekend moeten zijn. We kunnen daarom
slechts in het algemeen op zulk een vraag antwoorden. En dan zij
in de eerste plaats opgemerkt, dat een Classis of Synode zeker
niet het recht heeft zonder meer om een Kerkeraad of een zeker
aantal Kerkeraadsleden uit hun ambt te zetten. Een dergelijke
bisschoppelijke of hiërarchische macht komt aan de meerdere
vergaderingen niet toe. Volgens onze Kerkenorde Art. 79 komt het
recht om de ouderlingen en diakenen, wanneer zij iets
strafwaardigs gedaan hebben, aan den Kerkeraad toe, maar staat de
beslissing of een predikant geheel van den dienst zal af te
zetten zijn, aan de Chassis. Alleen in geval een Kerkeraad
weigerde een ambtsdrager, die is aangeklaagd, uit zijn ambt te
ontzetten, en de aanklager beriep zich op de Classis, zou deze
hetzij dan zelf hetzij door hare deputaten kunnen uitspreken, dat
zulk een Kerkeraadslid onwaardig was langer het
|68|
ambt te bekleeden, en in dat geval zou de Kerkeraad natuurlijk gehouden wezen dit vonnis uit te voeren. Maar de eigenlijke afzetting uit het ambt zou dan toch altoos door den Kerkeraad behooren te geschieden. Maar dat een Classis eigenmachtig zou ingrijpen en een zeker aantal Kerkeraadsleden zonder aanklacht uit de gemeente en zonder den Kerkeraad daarin gekend te hebben, uit hun ambt zou ontzetten, zou volgens ons Gereformeerde Kerkrecht niet geoorloofd wezen. Zoo iets behoort wel tot de bevoegdheden, die een hiërarchisch ingericht genootschap aan zijn bestuurscolleges toekent, maar niet tot de bevoegdheid van een meerdere vergadering in een Gereformeerde Kerk.
Intusschen kan het voorkomen, dat niet enkele Kerkeraadsleden,
maar de geheele Kerkeraad als zoodanig door een zoodanig
bederf is aangetast, dat vermaning noch andere middelen
helpen. Voetius nu ontkent niet, dat in zulk een geval de
bestuursmacht aan den Kerkeraad kan ontnomen en op een ander kan
overgebracht worden, maar hij zegt duidelijk, dat dit dan
geschieden moet door de Kerk d.w.z. de gemeente, die den
Kerkeraad deze macht verleend heeft en ook de bevoegdheid heeft
deze bestuursmacht aan de predikanten of ouderlingen weer voor
goed of tijdelijk te ontzeggen. De gemeente of althans dat
gedeelte der gemeente, dat trouw is aan Gods Woord, heeft dan op
te treden. Dat de Classis daarbij hulpe mag bieden spreekt
van zelf, maar deze hulp bestaat dan daarin, niet dat de Classis
zulk een kerkeraad afzet, maar dat zij de leiding op zich neemt
en zorgt, dat er andere ambtsdragers in hun plaats worden
benoemd. (Pol. Eccl. t. I, pa. 225 en v.v.) Voorts is het
natuurlijk ook denkbaar, dat niet alleen de Kerkeraad
afwijkt, maar ook heel de gemeente met den Kerkeraad. In dat
geval kan de Classis niet anders dan het verband met zulk een
Kerk tijdelijk of voor goed verbreken.
We meenen met dit antwoord van Voetius te kunnen volstaan. Er zou
natuurlijk nog veel meer over te zeggen zijn, maar dan zouden we
ons in allerlei bijzonderheden moeten verdiepen. En we meenen,
dat de hoofdvraag hiermede voldoende beantwoord is.”
1)
(cursiveering is van ons).
1) Uit De Heraut van 4 April 1926 en uit De Bazuin van 28 Maart 1926 kan ik niet anders opmaken dan dat de professoren Dr. H.H. Kuyper en Dr. H. Bouwman nu van gevoelen veranderd zijn. En verwonder mij. Ze kenden toch vroeger ook Voetius, en Rutgers en de kerkgeschiedenis. En wat moeten we er van denken, ons hier in heeten strijd te sterken met te zeggen: “Het kan niet” ➝
|69|
Wie de vrager was weten we niet, wij waren het niet, maar wel weten we dat dit precies is wat wij altijd voorgestaan hebben.
Daar is meer. Daar zijn twee getuigenissen van Ds. Joh. Janssen. Ds. Joh. Jansen schrijft blijkbaar onder leiding en in de geestesrichting van Prof. Dr. H.H. Kuyper. In “De Heraut” van 14 Febr. 1926, schrijft Dr. H.H. Kuyper van hem met hoogen lof. Als: “Ds. Jansen is onder onze predikanten wel eens de canonicus (man van het kerkrecht, v. L.) genoemd, en dien eerenaam heeft hij ten volle verdiend. Reeds in zijn eerste studie over de Kerkelijke Tucht toonde hij een uitstekend kenner te zijn van ons Geref. kerkrecht. De breede uiteenzetting, die hij vervolgens van onze Kerkenorde begon, moest helaas bij het eerste deel afgebroken worden, maar de meer belangrijke toelichting van onze kerkenorde die hij daarna gaf, is wel het beste, wat we op dit gebied bezitten, en vooral daarmede heeft hij onzen kerken een zeer grooten dienst bewezen. Zelfs in Zuid Afrika vond deze toelichting ingang, en op de synode te Rustenburg werd ze meermalen aangehaald. Dat Ds. Jansen bij deze kerkrechtelijke studiën dankbaar gebruik heeft gemaakt van de dictaten van prof. Rutgers vermindert de waarde van zijn geschriften allerminst .... Hij heeft daarbij streng vast gehouden aan de historische lijn en is daardoor een volkomen betrouwbaar gids voor ons volk geworden.” 1)
Laat ons dan hooren wat deze “volkomen betrouwbare gids voor ons volk” van het punt in kwestie zegt. Natuurlijk, is wat hij zegt over een fundamenteel punt ook volkomen vertrouwbaar, ook naar het oordeel van Dr. H.H. Kuyper. En het werk waaruit wij aanhalen is het “beste wat wij op dit gebied (verklaring van de kerkenorde, v. L.) bezitten.” Wat zegt Ds. Joh. Janssen, deze “uitstekende kenner van ons Geref. kerkrecht”?
In zijn “Korte verklaring van de Kerkenordening” lezen we p. 145 en 146 aldus: “Artikel XXXI. En ten zevende is de vraag, of een meerdere vergadering de door haar ongegrond verklaarde
➝ en nu te zeggen: “Het kan wel”. Wat moeten we zoo van
hun woord denken? Hoe kunnen we er op aan?
Ja maar, zegt ge misschien, een mensch kan van opinie veranderen.
En ook een professor is een mensch. Dat geef ik toe, en ik hoop
dat ze nog maar weer veranderen.
1) Wij halen dit niet aan om Ds. Joh. Janssen te minachten, maar
te doen zien hoe hoog Dr. H.H. Kuyper hem schat, en hoezeer dus
zijn woord moet op prijs gesteld worden.
|70|
besluiten eener mindere vergadering mag casseeren, d.i. vernietigen. De Roomsche kerk antwoordt: ja, de paus kan alle besluiten der lagere geestelijken casseeren (vernietigen), en de hoogere geestelijken die der lagere! Evenzoo als het is in het burgerlijk recht, waar een hoogere rechtbank het vonnis van een lagere rechtbank, als zij het ongegrond verklaart, eenvoudig casseert. Maar de Gereformeerde kerken zeiden: neen, een meerdere vergadering kan de mindere alleen verzoeken en aanraden, met opgave van de gronden, waarop haar ongegrond-verklaring rust, zelve haar besluit in te trekken. Maar indien de mindere vergadering weigert zich aan de uitspraak der meerdere vergadering te onderwerpen, wat dan? Kan een classe of synode dan doen ‘wat des kerkeraads is?’ en den onwilligen kerkeraad afzetten, enz? Neen, zulk een dwingende en ingrijpende macht heeft een meerdere vergadering niet. Wel bij het Collegialistisch genootschap, maar niet bij de Gereformeerde Kerken. (Wij cursiveeren, v. L.) Wel kunnen zij van hare zijde tijdelijk of voor goed het kerkverband met zulk een onwilligen kerkeraad (classe enz.) verbreken, zooals blijkt uit het geval van Ds. Fredericus van Leenhof, die op grond van zijn Cartesiaansche en Spinozistische beginselen door bijna alle kerken ter afzetting waardig werd geacht, maar door den kerkeraad van Zwolle, en door de stedelijke en provinciale overheid gesteund, gehandhaafd werd. De kerken in de andere provincies verbraken toen het kerkverband met den kerkeraad van Zwolle, door te besluiten, Ds. van Leenhof in geen enkele functie te erkennen, geen enkel Zwolsch predikant op den kansel toe te laten, geen lidmaten uit Zwolle te aanvaarden zonder nader onderzoek, en de lidmaten, die naar Zwolle vertrokken, ernstig voor hem te waarschuwen. Eerst toen Ds. van Leenhof in 1711 zijn ontslag vroeg en verkreeg, kwamen al deze besluiten buiten werking.”
En dezelfde gedachte spreekt Ds. Joh. Janssen nog eenmaal uit in zijn brochure over “De bevoegdheid der meerdere vergaderingen.” 1)
1) In “Schild en Pijl”, afl. 9 en 10, p. 53.