|8|

 

Hoofdstuk II

 

1. De afzetting van een kerkeraad door een meerdere vergadering (classe of synode) is in strijd met den aard van het Geref. kerkverband zooals wij dat uit Gods Woord, de Belijdenis en de Kerkenorde leeren kennen.

Het zal althans onder ons geen tegenspraak vinden als wij zeggen dat de Israëlitische synagogen — waar Gods volk van ouds samenkwam om saam te bidden en Gods Woord te lezen — praeformaties waren van de organisatie der Christelijke kerken. 1) Wij hebben hierover indertijd meer uitvoerig gehandeld bij ons onderzoek naar de instelling van het diaconaat. 2) De slotsom van dat onderzoek was: “Men kan dan ook zeggen: de Kerk is uit de synagoge geboren, niet alleen in dien zin dat Israël de schaduw der toekomende goederen had, en niet alleen ook met het oog daarop, dat de apostelen hun zending schier immer van uit de synagoge begonnen, maar ook in dien zin, dat de synagoge een, zij het ook lagere en onvolmaakte, praeformatie van de Christelijke institueering was”. 3) Vooral Calvijn vond sterke analogie tusschen de inrichting van de synagoge en die der Chr. kerken en aansluiting der Chr. kerkorganisatie aan die van de synagoge. 4)

En niet alleen is er in de plaatselijke organisatie der synagoge een praeformatie voor die der Chr. Kerken, hoe zeer deze laatste straks ook opgevoerd en verrijkt zal worden en zoo haar eigen karakter zul ontvangen, maar de analogie gaat ook verder door.

De synagogen waren zelfstandige organisaties 5), en lagen ver en wijd om den tempel verspreid. De tempel was het middelpunt van haar leven. Daar was het aangezicht heengekeerd. Van daar werd het leven in de synagoge gedrenkt, getroost, bezield, bestierd. Daar ook lag de eenheid voor de synagogen. Het uiterlijk verband tusschen de synagogen was zeer los. 6) De eenheid lag in den tempel en


1) Zie ook Dr. P.A.E. Sillevis Smitt, De organisatie van de Chr. Kerk in den apostolischen tijd, Rotterdam. 1910 p. 72.
2) Biesterveld, Van Lonkhuyzen en Rudolph, Het Diaconaat, Hilversum 1907, p. 41 en verv.
3) a. w. p. 43.
4) Sillevis Smitt a. w. p. 72. En de aanhaling van Calvijn, p. 70.
5) Zie The Jewish Encyclopedia, 1903, onder Community, dl. IV, p. 194.
6) Zie The Jewish Encyclopedia, onder Synod, dl. XI, p. 643. Als ook onder Community, dl. IV, p. 194.

|9|

in den Hoogepriester en in het offer. Een geestelijke eenheid welke vastgelegd lag in de windselen van de bloeds- en volks-eenheid.

Zooals de synagogen eenmaal verspreid om den tempel lagen, liggen ook de Christelijke kerken over de aarde verspreid, ver en wijd, met het hart en de ziel naar boven gekeerd. (Naar het hemelsch heiligdom. Waar de ware Hoogepriester is en het algenoegzaam offer. Vandaar komt haar leven, haar bezieling, en ook haar bestuur. Haar hoogste en als: het er op aankomt, haar eenig bestuur ligt in Christus haar Heere en Koning. De door Christus’ apostelen ingestelde ambtsdragers, de kerkeraden, staan onder Hem.

In dien Christus ligt ook de eenheid der Christelijke kerken. Deze eenheid ligt niet meer in banden des bloeds of des volks. Ze is een zuiver geestelijke eenheid. Uit Christus komt de eenheid des lichaams en des Geestes, des geloofs en der liefde. Niet allereerst en allermeest van buiten af zijn ze saam verbonden, maar van binnen uit. Hoe zeer die innerlijke eenheid ook om uiterlijke aaneensluiting en samenwerking roept.

Zoo leert de H. Schrift.

Zij leert allereerst ons dat de Christelijke kerken plaatselijke kerken zijn.

Immers, Christus’ Kerk is de openbaring der nieuwe menschheid. Overal waar God door Zijn voorzienig bestel de menschen doet saamwonen, in steden en dorpen of gedeelten van steden, waar God Zijn menschen en Christus daaronder Zijn volk heeft, daar brengt Christus dit volk door de macht van Zijn Woord en Geest als Zijn volk, als de nieuwe menschheid, als Zijn kerk tot openbaring.

Die plaatselijke kerken zijn complete zelfstandige openbaringen van Christus’ lichaam. Zoozeer dat ook deze plaatselijke kerken in de Schrift genoemd worden de tempel Gods (1 Cor. 3: 16, 17), de bruid van Christus (2 Cor. 11: 3), of het lichaam van Christus (1 Cor. 12: 27).

Een complete openbaring dus van die bruid of dat lichaam van Christus op die plaats. Compleet is ze doordat Christus haar hoofd is, Hij Zijn Geest in haar uitstortte, en Hij haar al de ambten geeft waardoor Hij haar wil onderwijzen, troosten, regeeren.

Als er ook maar één kleine plaatselijke kerk op aarde ware, zoo was deze in wezen even compleet als dat er duizend zijn met allerlei vergaderingen.

En als er duizend zijn, dan is die eene kleine plaatselijke kerk

|10|

te midden van de duizend in wezen nog even zelfstandig en compleet alsof ze alleen ware. Ze is compleet en zelfstandig in haar Koning, wat Hij voor haar is en wat Hij aan haar geeft. Ze heeft in Hem ook eigen regeering verkregen. Ze is autonoom. 1) Men zij derhalve voorzichtig. Wie zich aan de plaatselijke Christelijke kerk vergrijpt, al is ze een dwalende, die vergrijpt zich aan de “bruid van Christus”, aan de “tempel Gods”, aan “het lichaam des Heeren”.

De Schrift leert verder dat deze zelfstandige plaatselijke kerken verband met elkander moeten zoeken en ook metterdaad zoeken. De noodzakelijkheid en de plicht van dit zoeken van verband volgt uit de eenheid welke de kerken in Christus hebben en in Hem zijn. Wat één is in den wortel moet zich ook in eenheid naar buiten openbaren. En de plaatselijke kerken zijn openbaringen van het ééne mystieke lichaam van Christus. Zij zijn verplicht gemeenschap des geloofs met elkander te zoeken. Met zoovele kerken als met haar een zelfde geloof deelachtig zijn.

Zoo zijn ze dus tegelijk zelfstandige, complete openbaringen op die plaats van Christus’ lichaam en tevens deelen van een groot geheel.

En hier komt het nu maar op aan dat aan beide waarheden recht gedaan wordt en niet de eene in de andere ondergaat. Ook hier weer moeten beide lijnen streng vast gehouden worden. Wie beide lijnen goed en gelijk vast houdt, die staat zuiver. En die alleen!

In den eersten tijd zijn de apostelen nog voor een groot deel de band van eenheid tusschen de kerken. Zij bezoeken ze, zij brengen ze tot elkander (Hand. 14), zij maken regelen voor alle kerken (Hand. 6). Maar de apostelen leiden ook tot een door de kerken zelve gevormden band heen. (Hand. 11: 19-24, Hand. 15). Een band die de kerken vrijwillig zoeken moeten. En zoo, eerst onder leiding der apostelen, dan afzonderlijk zoeken ze elkander, helpen ze elkander, troosten ze elkander (Hand. 11: 30), leggen ze verband met elkander, zenden ze brieven van aanbeveling tot elkander (2 Cor. 3: 1).

Dit verband komt ook met autoriteit tot de kerken, legt iets aan de kerken op, als een “last” (Hand. 15: 28).

Het heeft gezag.


1) We weten dat er tegen het woord “autonomie” bezwaren bestaan. Maar “verba valent usu”. We gebruiken het vanzelf niet in dien zin alsof de kerk in absoluten zin autonoom ware, maar in den zin: eigen regeering hebbende onder Christus en gebonden aan Zijn Woord.

|11|

Maar doet geen geweld aan de kerken.

Neen, dit verband doet de zelfstandigheid of autonomie der plaatselijke kerk niet te niet. De plaatselijke kerk behandelt haar eigen zaken (Hand. 1: 23; 6: 5; 11: 22; 11: 1-4; 15: 22; 21: 22). De kerk kiest haar eigen ambtsdragers (Hand. 6, en waarschijnlijk ook Hand. 14: 23), haar eigen vertegenwoordigers, (2 Cor. 8: 18); oefent de tucht uit (Gal. 1: 6; 1 Cor. 5: 1 en verv.). En zij — zoo wordt haar geleerd — moet die tucht uitoefenen. De apostel Paulus zoekt bij al zijn zoeken naar eenheid en band dit autonome leven der kerk “niet in te binden, maar aan te kweeken”. 1) Paulus “kent steeds groote autonomie aan de gemeente toe”. 2)

Deze zelfstandige plaatselijke Christelijke kerken zullen gewis innig en nauw met elkander verbonden zijn. Maar ook voor haar geldt het Woord des Heeren: “Een is uw Meester en gij zijt allen broeders”. Broeders, in dit geval zusters, met gelijke rechten, gelijke plichten, met gelijkheid in ambten en ambtsdragers, met gelijke zelfregeering. Geen heeft van Christus of Zijn apostelen een ambt over de andere ontvangen. Geen heeft heerschappij over de andere kerken van Christus of Zijne apostelen verkregen. Ze zullen op elkander toezicht hebben, ook elkander vermanen, ook over elkander tucht uitoefenen. Maar ook voor deze tucht geldt als niets helpt het woord: “Scheidt u af van dezulken.” En: Zegt tot hen niet: Weest gegroet. Dat is: Ontvangt ze niet als broeders. Dat is, excommuniceer ze voor zoover uw broederschap aangaat. Dat is, zet ze uit uw kerkverband. Maar niet: Dring in elkanders huishouden in. Maar niet: Ga eigenmachtig over den drempel en zeg tot de ambtsdragers in zulk een huis: Gij zit daar en ik zal hier regeeren en over u regeeren.

Zeker, de kerken zullen elkander helpen en ook over elkander tucht uitoefenen, maar laat ons toezien hoe wij dit doen.

Hoc schuldig een afdwalende kerk ook moge zijn, gij zult om Gods wille de rechten eerbiedigen welke God aan een instelling gaf.

 

De Reformatie ging — zooals haar naam reeds zegt — terug tot de oorspronkelijke Christendom en het oorspronkelijke kerkelijk leven. Ook tot het kerkverband zooals het in de dagen der formatie was.


1) Zoo terecht Sillevis Smitt a.w. p. 90. Sillevis Smitt spreekt van een “sterke autonomie” der eerste Christen-kerken.
2) Sillevis Smitt a.w. p. 89.

|12|

Althans zoo als het krachtens die formatieve beginselen behoorde te zijn.

En zoo vinden we dan — om bij de Hollandsche Geref. kerken vooreerst te blijven — bij de mannen der Reformatie die het zuiverst en doortastends teruggaan tot de eerste Chr. kerken, dat zijn de Gereformeerden, de erkenning van de plaatselijke kerken, van hare autonomie, van hare compleetheid en zelfstandigheid. De Roomsche hiërarchie wordt weggeworpen en men zoekt wederom de plaatselijke zelfstandige openbaring van het lichaam van Christus tot uiting te brengen. 1)

“De oude bestaande kerken .... hernamen hare oorspronkelijke zelfstandigheid en bepaalden zich eenvoudig tot eigen reformatie, met terzijde stelling van de priesterlijke hiërarchie.” 2)

Zoo vinden we dan ook weldra vergaderingen van de Geref. kerken in de Nederlanden. In die meerdere vergaderingen “traden de kerken zelve met elkaar in verband.” 2) Op de Acta der Synoden staat dat ze zijn de Acta of Handelingen der verzameling der Nederlandsche Kerken. 3) “De eenheid van die Kerken bestond allereerst, ja eigenlijk alleenlijk in de gemeenschappelijke belijdenis. 4) Op die Belijdenis berustte het kerkverband,” zegt Dr. Rutgers. “Zij was — zoo gaat hij voort — gelijk reeds het 2e artikel van de Acta der Embder Kerkenverzameling uitspreekt, “de betuiging van de onderlinge verbinding en eenheid der kerken”. 5) De Belijdenis was het accoord van gemeenschap. Een innerlijke eenheid welke dan ook uitkomt in uiterlijke eenheid in de samenvergaderingen der Kerken in kerkverband. Maar die samenvergadering in kerkverband, op de eenheid der Belijdenis rustende, was enkel en alleen een daad van vrijwillige “samenwerking en overeenstemming”. 6)

Ziedaar dus een zeer juiste terugkeer tot de Schrift. Tot de oorspronkelijke zelfstandige plaatselijke kerkformatie welke plaatselijke kerken echter ook de verplichting verstaan de eenheid van het lichaam Van Christus te openbaren en vrijwillig krachtens dien


1) Zie Jhr. Mr. A.F. De Savornin Lohman en Dr. F.L. Rutgers, De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, 2e ed. p. 16.
2) Lohman-Rutgers a.w. p. 18.
3) Lohman-Rutgers a.w. p. 18.
4) Lohman-Rutgers a.w. p. 26.
5) Lohman-Rutgers a.w. p. 25.
6) Lohman-Rutgers a.w. p. 36.

|13|

geestelijken drang met elkander in verband treden. Om elkander te helpen, op elkander toezicht te oefenen en wat dies meer zij.

Deze beginselen vinden we dan ook uitgedrukt in de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, het accoord der kerkelijke gemeenschap.

De Geloofsbelijdenis geeft uit den aard slechts korte beginselen. Welke straks in de kerkenorde breeder uitgewerkt worden.

Welke zijn de beginselen der Geloofsbelijdenis in de onderhavige zaak? De Geloofsbelijdenis spreekt uit:
1. Dat de openbaring van Christus’ lichaam plaatselijk is. “Op wat plaats dat zij zoude mogen gesteld zijn” Art. 28.
2. Dat deze plaatselijke openbaring van Christus’ lichaam compleet en zelfstandig is. Zij heeft alle ambten. En eigen regeering. Art. 30.
3. Dat deze plaatselijke kerken geroepen zijn verband met elkander te zoeken. Dit volgt bij analogie uit de plicht der enkele geloovigen om zich bij de ware kerk te voegen. “Om de eenheid der kerk” te openbaren. Zoo hebben ook de kerken de “eenheid des lichaams” te openbaren. Zich op zich zelf te houden is een doen “tegen de ordinantie Gods” Art. 28.
4. De plaatselijke kerken verliezen in dit kerkverband echter niet hare zelfstandigheid.
a) Ze behouden haar eigen regeering. Art. 30.
b) Ze krijgen geen hoogere bestuursmacht over zich. De dienaars des Woords hebben dezelfde macht en autoriteit. Art. 32.
c) Ze vormen zelve ook niet een bestuursmacht over zich.
d) Zij maken zelve hare “ordinantiën”. Zij oefenen ieder en elk keur uit bij het maken of aannemen van deze ordinantiën. Niets wordt van boven opgedrongen. Art. 32.
e) Deze ordinantiën worden door vrijwillige toestemming aangenomen. Art. 32.
f) Zij beloven alles aan te nemen wat ze met elkander maken, tenzij het strijden mocht tegen de gehoorzaamheid welke ze Gode verschuldigd zijn. Art. 32.

Eer we zien hoe deze beginselen nader uitgewerkt worden, willen we er op wijzen hoe krachtig en hoe klaar de Belijdenis, welke toch als het er op aankomt beslist, de zelfstandigheid der plaatselijke kerk voorop stelt, hoe weinig zij van het kerkverband maakt. We zeggen dit laatste niet om het kerkverband te minachten — dat zij verre —

|14|

maar om toch te waarschuwen in dat stuk niet te overdrijven. Maar daarin voorzichtig te zijn.

Nu laat ons zien hoe de beginselen der Belijdenis uitgewerkt zijn in de Kerkenordening.

Voor ons doel is het hierbij niet noodig al de bepalingen na te gaan welke de kerken in verschillende tijden en op verschillende synodes gemaakt hebben voor onderscheiden zaken harer samenleving en welke bepalingen in de kerkenordening zijn opgenomen. Bepalingen waarin zij met elkander overeenkwamen hoe te handelen in zake beroeping, tucht, sacramenten, feestdagen enz. enz.

Voor ons doel is het genoeg op twee punten te letten. Deze zijn:

Ten eerste de zelfstandigheid der plaatselijke kerk; en aan de andere zijde de macht van het kerkverband tegenover deze plaatselijke kerk.

En van deze twee punten behoeven we ook weer niet na te gaan alles wat de kerkenorde zegt van de zelfstandigheid der plaatselijke kerk noch ook alles wat zij zegt van de macht van het kerkverband, tegenover deze plaatselijke kerken.

Over veel is geen verschil. En beide zaken — zoo wordt door allen toegestemd — liggen klaarlijk in de kerkenorde uitgedrukt. Er wordt telkens gesproken van de plaatselijke kerk. En van hare zelfstandigheid. Van haar eigen regeering.

En er wordt ook gesproken, en herhaaldelijk gesproken, van de meerdere vergaderingen, waarin zich het kerkverband openbaart. En wat tot deze meerdere vergaderingen gebracht zal worden, waarin zij te beslissen hebben, enzoomeer. Veel hiervan kunnen voor het doel van dit geschrift ter zijde leggen. Over veel is geen verschil. Wij bepalen ons sprekende over de macht der meerdere vergaderingen, tot een onderzoek naar den aard en de bevoegdheid van het gezag der meerdere vergaderingen zooals we dat uit de kerkenordening leeren kennen. Dat is het hart der zaak.

En dan is het wel bekend dat er twee artikelen in de kerkenorde zijn, welke inzonderheid de twee beginselen, waar het hier op aankomt, vermelden.

Het eene artikel wijst op de zelfstandigheid of autonomie der plaatselijke kerken, het andere op het zeggenschap der meerdere vergaderingen.

We zullen beide artikelen afzonderlijk bezien.

|15|

En daarna zien hoe ze tezaam bepalen den aard van het Geref. kerkverband.

Het eerste beginsel, de zelfstandigheid en autonomie der plaatselijke kerk wordt uitgedrukt in art. 84 der Kerkenorde in de woorden: “Geen kerk zal over een andere kerk eenige heerschappij hebben.” Het is het beginsel hier uitgedrukt dat ook het meervoud waar doet zijn: Geen kerken zullen over een kerk eenige heerschappij hebben. Want het is niet de letter maar het beginsel in deze letter uitgedrukt dat hier geldt.

Dit beginsel is een fundamenteel beginsel van het Geref. kerkverband. Wat nu art. 84 is, was eerst bij art. 31 der Geloofsbelijdenis. Dit luidde in de oorspronkelijke Geloofsbelijdenis van 1564 in zijn slot (in onze spelling overgezet) aldus: “Zoo veel als den dienaars des Woords aangaat, in wat plaats dat zij zijn, hebben een gelijke macht en autoriteit, dewijl zij altegader dienaars Jesu Christi, des eenigen en almachtigen Bisschops en des eenigen Hoofd der Kerk zijn, daarom en heeft geen kerk eenige macht noch heerschappij over de ander om daarover te heerschen”. 1)

Uit de Geloofsbelijdenis is dit artikel aan het hoofd der kerkenorde gekomen. Zoo stond het aan het hoofd van de eerste kerkenorde der vrijgemaakte kerken (de Emdensche, 1571, zie Hooier “Oude kerkenordeningen”). En uit die kerkenorde is het eindelijk op de Dordtsche Synode achter in de kerkenorde gekomen, waar men nog eenige zaken, niet onder de vier rubrieken in art. 1 der kerkenorde genoemd, saamvatte. Omdat de Belijdenis de grondslag van ons kerkverband is, is derhalve ook dit artikel, uit de Belijdenis afkomstig, fundamenteel. Het wijst heel den aard van ons kerkverband aan. En dit heeft dit karakteristieke: Geen heerschappij van een of meer kerken over een andere.

In de Fransche kerkenordening van 1559 stond het ook aan het hoofd van de artikelen. En luidde: “Aucune eglise ne pourra pretendre prinauté, ni domination sur l’autre”. Dat is: “Geen kerk zal eenig primaat over een andere kerk pretendeeren noch heerschappij over een andere.” En de Latijnsche uitgave heeft: “Nulla ecclesia supra aliam ecclesiam”. 2) Behalve dit artikel mogen we hierbij niet vergeten te vermelden hoe op het Convent te Wezel in 1658, waar de beginselen van het kerkverband gelegd werden,


1) Lohman-Rutgers a.w. p. 19.
2) Lohman-Rutgers a.w. p. 30.

|16|

dit uitgesproken werd: (V:19) “Nochtans staan wij de classicale vergaderingen hierin (in ’t “verlaten” van ambtsdragers) geen recht toe over eenige kerk of hare dienaars, tenzij deze van zelve zulks toestemt, opdat de kerk niet tegen haren wil, beroofd worde van haar recht en gezag”.

En de eerste synode der vrijgemaakte Nederlandsche kerken sprak het aldus uit in het eerste artikel van hare kerkenordening (overgezet in onze spelling): “Geen kerke zal over een andere kerke, geen dienaar des Woords, geen ouderling, noch diaken zal de een over den ander heerschappij voeren, maar een iegelijk zal zich over alle suspicien en aanlokkingen om te heerschappen wachten.” 1)

Wat is heerschappij? Heerschappij is rechten als heer bezitten of uitoefenen over iets. Een heer beveelt, een heer vernietigt wat niet naar zijn wensen is. Het is, in dit geval, een bevelen van een meerdere vergadering jegens een mindere, het is auctoritate sua vernietigen of “casseeren” van het besluit van een mindere vergadering. En allen zijn het er over eens dat dit niet kan. Noch het bevelen kan, noch het vernietigen kan. Dit kan wel bij hiërarchie en collegialisme, maar niet in het Geref. stelsel van kerkrecht. In geval dat een meerdere vergadering het besluit van een mindere afkeurt, dan wordt de zaak terugverwezen naar kerkeraad of classe. En aldus wordt de zelfstandigheid der mindere vergadering erkend en geëerbiedigd. En kan een meerdere vergadering geen besluit van een mindere vernietigen, dan kan ze ook kwalijk die vergadering zelve vernietigen. Een kerkeraad afzetten. Dat kan wel wederom in de hiërarchie of in het collegialisme waar een honger bestuur boven den kerkeraad staat, maar niet bij Gereformeerden. Want bij hen is of staat geen kerk of verzameling van kerken “supra” een andere kerk, als de Latijnsche uitgave het heeft. En om af te kunnen zetten moest, als in de hiërarchie of bij het collegialisme, zulk .een vergadering of macht "supra" de andere vergadering zijn. Dan zoude zij kunnen bevelen, “casseeren”, afzetten. En dat “supra” zijn van een kerk of kerken over andere wordt in het aangehaalde artikel ontkend. De meerdere vergadering heeft wel meerdere macht, maar geen hoogere macht, zoo luidt de vaste regel welke, naar dit artikel, den aard van het Geref. kerkverband omschrijft.

Daar staat geen ander ambt of andere macht tusschen Christus en de ambtsdragers in een kerk.


1) Lohman-Rutgers a.w. p. 18.

|17|

En nu het andere artikel. Namelijk art. 36 der Kerkenorde. Dit artikel luidt: “Hetzelfde zeggen heeft een classe over den kerkeraad hetwelk de particuliere synode heeft over de classe en de generale synode over de particuliere”. Ging het eerstgenoemde artikel tegen de hiërarchie, dit gaat tegen het Independentisme. Beide zijn dwalingen die gelijkelijk vermeden moeten worden. En vermeden kunnen worden, zoo men maar midden op den weg blijft en zich houdt aan wat klaar in de kerkenorde uitgedrukt ligt.

Dit 36e artikel zegt, dat de meerdere vergaderingen zeggenschap hebben. Zij hebben over elkander te zeggen. De generale synode heeft iets over de particuliere te zeggen, en de particuliere iets over de classe en de classe iets over den kerkeraad. Wat is dit zeggenschap? Dat is de groote vraag.

Laat ons eerst zien wat het niet is. Het is geen zeggenschap in den zin van heerschappij. Dat wordt afgesneden door art. 84.

Het is ook geen bestuursmacht of regeermacht. Dit wordt in het artikel zelf ontkend. Want het zeggenschap in het artikel vermeld wordt uitdrukkelijk en principieel onderscheiden van het gezag dat de kerkeraad heeft over de gemeente. En dit laatste is bestuursmacht, is regeermacht. Zulk een opvatting zou ook strijden met de Belijdenis. Want deze kent maar één bestuurs- of regeermacht in de kerk, namelijk de kerkeraad. (art. 30). De kerkeraad is het hoogste bestuur op aarde in de kerk. De apostelen hebben geen hoogere macht daarboven ingesteld.

Het zeggenschap is aan de andere zijde ook niet een bloot advies geven. Neen, de meerdere vergaderingen hebben iets te zeggen, hebben autoriteit. Dit zeggenschap moet dus liggen tusschen bloot advies geven, het is meer dam dit, en heerschappij of bestuursmacht over de kerken uit oefenen, het is minder dan dit, iets anders dan dit.

Wat is het dan? Zagen we wat het niet is, laat ons nu zien wat het wel is.

We komen op het rechte spoor als we dit artikel vergelijken met een voorgaand artikel, namelijk met art. 31. Dit laatste luidt: “Hetgeen door de meeste stemmen (op een meerdere vergadering) goed gevonden is, dat zal voor vast en bondig gehouden worden, tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen Gods Woord of tegen de artikelen dezer kerkenorde zoolang als dezelve door geen generale synode veranderd zijn”. We spreken hier niet over de restrictie “tenzij enz.” en de eenige gezonde uitlegging welke daarvan door

|18|

prof. Rutgers gegeven is, we hebben dit vroeger gedaan in onze artikelen in “Onze Toekomst” (zie “Onze Toekomst” van 29 Juli, 1925), maar we houden ons voor ons doel aan het eerste gedeelte van het artikel. Hier wordt uitgesproken dat de kerken de op de meerdere vergaderingen genomen besluiten bindend achten. Dat de kerken zich er aan zullen houden, “tenzij” enz. Zelfs al zoude een kerk het er niet mede eens zijn, dan zal zij zich toch aan het beslotene houden. Zoo belooft zij.

Op de nationale synode van Dordrecht van het jaar 1578 werd dit artikel aldus geformuleerd: “In alle zaken (die zaken altijd uitgenomen van dewelke wij een uitgedrukt woord Gods hebben), als de stemmen naarstiglijk zullen gewogen zijn, zal men blijven bij het advies der meeste stemmen, om daarnaar te besluiten, hetwelk besluit een ieder schuldig zal zijn na te komen”. Dus klaarlijk hebben de besluiten der meerdere vergaderingen een bindende kracht. Daartoe had men oudtijds op de meerdere vergaderingen vaak twee stemmingen. De eerste stemming wees uit waar het gevoelen der meerderheid heen was. En dan werd dat voorstel met algemeene stemmen tot besluit verheven. Zooals ook nog uit het daareven aangehaalde artikel van Dordt van 1578 blijkt. Waar men nog blijkbaar de gewoonte van de twee stemmingen had.

De meerdere vergaderingen hebben dus autoriteit om besluiten te maken welke bindende kracht hebben. Dit komt ook overeen met wat de kerken, als we vroeger zagen, uitspraken in de Belijdenis, waar zij beloven alles aan te nemen “hetgeen dienstig is om de eendrachtigheid en eenigheid te vorderen en te bewaren en alles te onderhouden in de gehoorzaamheid Gods” (art. 32).

En dit komt ook overeen met wat de Schrift leert, als zij leert, als we zagen, in Handel. 15 van een besluit dat bindende kracht heeft en als een “last” aan de gemeente opgelegd wordt. De kerken hebben dus het recht, om Voetiuis’ woord te gebruiken, om elkander iets op te leggen, voor te schrijven. 1)

Hoe ver gaat nu dit bindend gezag der meerdere vergaderingen? Gaat dit gezag der meerdere vergaderingen nu zoover dat het een kerkeraad kan afzetten? Dat is de groote vraag.

Bij beantwoording van die vraag let allereerst op dit. De kerken hebben beloofd door vrijwillige toestemming zich aan al het


1) Zie Voetius Pol. Ecc. IV p. 222.

|19|

beslotene te houden, “tenzij het strijden mocht met Gods Woord en de aangenomen kerkenorde.” Nu is de eerste vraag: Geeft Gods Woord en geeft de aangenomen kerkenorde grond voor zulk een afzetting? Hebben de kerken in vrijwillige toestemming zulk een wijze van tuchtoefening op grond van dat Woord en die kerkenorde aanvaard? Dan zou de zaak vanzelf duidelijk zijn. En moest ieder er zich aanhouden.

Maar hier komt nu reeds dadelijk een punt van grooten twijfel. In Gods Woord hebben we na het verdwijnen van het apostolisch gezag geen blijk van zulk een uitoefening van gezag der kerken over elkander. En evenmin in de kerkenorde. All geven we dadelijk en van geheeler harte toe, dat de kerkelijke tuchtoefening geen zaak is als bij de overheid waar ge voor elke straf een wetsartikel moet hebben, en waar het om de letter van dat wetsartikel gaat, en geen stap verder mag gegaan; en al geven we evenzeer toe, dat de kerkenorde geen wetboek is, maar slechts eenige hoofdlijnen geeft, eenige beginselen, zoo houden we toch hier reeds vol dat voor zulk een wijze van tuchtoefening geen voldoende grond in de kerkenorde kan gevonden wonden. In de kerkenorde wordt de tuchtoefening in den breede omschreven, een groot deel van de kerkenorde gaat over niets anders dan over tucht. De vaderen wilden hier terecht niets aan willekeur over gelaten hébben. Dat zou de dood voor alle tucht zijn. En zij waren ook te diep doordrongen van hun verantwoordelijkheid aan hun Heere en Koning dan dat ze hier iets aan een “misschien” zouden willen overlaten. Vandaar een breede omschrijving hoe de tucht geschieden moet. Tot in graden en trappen toe. Hoe met een gemeentelid, hoe met een leeraar, hoe met ouderlingen en diakenen.

En nu, als de vaderen er ooit aan gedacht hadden om zulk een wijze van tucht over héél een kerkeraad uit te oefenen, een wijze van tucht door afzetting door de meerdere vergaderingen, toch vreemd dat ze er dan niets van in hun kerkenorde vermelden. Ze hadden er toch te Dordt overvloedig gelegenheid toe gehad. Daar wisten ze, behalve wat achter lag, dat er heel wat voor hen lag. Dit zwijgen der kerkenorde over afzetting van een kerkeraad spreekt boekdeelen.

Ja maar, zegt ge, dit is maar een “argumentum e silentio”. Dat is waar. Maar acht, zelfs al beziet ge het niet anders dan zoo, dit argument niet te gering.

|20|

Als iemand zich bij een plaatselijke kerk aansluit, dan weet hij bij zijn aansluiting, dat, als hij zich kwam te misgaan in leer of leven zóo en zóo de tucht op hem toegepast zal worden. Tot afsnijding met het formulier toe. Hij aanvaardt dat alles vrijwillig bij zijn aansluiting bij de kerk.

Maar waar blijkt dat de kerken bij haar vrijwillige toetreding tot het kerkverband zulk een afzetting vrijwillig aanvaard hebben? Waar is die ook maar genoemd? Waar hebben ze gewillig aanvaard bet hoofd op het blok te leggen — laat ik het een oogenblik zoo mogen noemen — in geval van conflict met bet kerkverband? Integendeel uit de conditie waarmee ze al de besluiten van het kerkverband beloven te aanvaarden namelijk “tenzij het blijken mocht te strijden met Gods Woord en de aangenomen kerkenorde” blijkt dat zij blijven keuren en niet er aan denken zich ter zijde te laten zetten. Dat de gedachte van afzetting van kerkeraden niet bij de makers van die kerkenorde opkwam. De kerkenorde blijkt de gedachte niet te kennen.

Zeker, het behoeft niet alles met uitgedrukte letter in de kerkenorde te staan, maar ge moogt ook niet in de kerkenorde in leggen wat er blijkbaar niet in ligt. En ook niet uithalen wat niet duidelijk blijkt dat er in ligt.

Voor zulk een uiterst gewichtige tuchtmaatregel moet het duidelijk en klaar er wel in liggen. Dat er geen twijfel over is. Laat de kerkenorde in de tuchtoefening over enkele personen niets aan het onzekere over, hoe daarin gehandeld moet worden, dan leert de kerkenorde u dat ge met tuchtoefening over kerkeraden ook wel een goede orde van procedure moogt hebben. En dat zij u die niet geeft moge u iets, ja veel, te denken geven.

Ook kunt ge hier niet bijvoegen wat de kerkenorde in art. 79 zegt, namelijk dat de ouderlingen en diakenen in geval van ergerlijke zonden “terstond door het voorgaand oordeel des kerkeraads derzelver en der naastgelegen gemeente “in hun- dienst geschorst of daarvan afgezet zullen worden”. Dit is een uitgesproken stipulatie welke de kerk zelve vrijwillig op zich neemt bij de aanvaarding van het kerkverband, of, in het kerkverband zijnde, zelve meegemaakt heeft. Opdat de kerkeraad zich voor alle lichtvaardige stappen zou wachten. Hij bindt zichzelven hier. En vraagt hulp. Maar al geeft hij krachtens de afspraak met het kerkverband aan den kerkeraad van de naastbijgelegen gemeente stemrecht in deze zaak, om allen schijn van machtsmisbruik te voorkomen, desniettegenstaande

|21|

is het de kerkeraad zelf die hier handelend optreedt en uitnoodigt. Hier worden de rechten van de plaatselijke kerk ten volle geëerbiedigd.

En wederom vragen we: Als de afzetting van een ouderling zoo nadrukkelijk in de kerkenorde is gestipuleerd, hoeveel te meer had dan niet de afzetting van een gebeden kerkeraad gestipuleerd moeten zijn? Temeer daar in zulk een geval er geen kerkeraad is die handelend optreedt? Het zou een onverschoonlijk tekort zijn van de kerkenorde, had ze afzetting van geheele kerkeraden gewild, om er ons over in het onzekere te laten.

En eindelijk, eer we verder gaan, willen we nog op iets wijzen. Namelijk op het principieel verschil dat art. 36 maakt tusschen het gezag van den kerkeraad en dat van de meerdere vergaderingen. Hetzelfde zeggenschap dat een classe heeft over den kerkeraad heeft een particuliere synode over een classe en een generale -synode over een particuliere. Maar niet wordt er gezegd “en een kerkeraad over de gemeente”. Of niet wordt gezegd, hetzelfde zeggenschap dat een kerkeraad heeft over een gemeente heeft een classe over een kerkeraad enz. Al wordt dit principieele onderscheid in gezag hier niet meer door alle broeders aangenomen, 1) — wie het beginsel van afzetting van een kerkeraad door een meerdere vergadering aanvaardt komt op een hellend vlak! — het principieel verschil staat nog wel vast bij de broeders in Nederland, zoo ik vertrouw. Welnu, als een kerkeraad het recht van afzetten heeft van een ouderling of diaken, toegestemd met hulp van het kerkverband, maar toch de kerkeraad is de macht die hier handelend optreedt en uitnoodigt, en die zich zelf verbindt tot die hulp van het kerkverband, ik zeg als een kerkeraad naar de kerkenorde aldus verstaan het recht van afzetten heeft, en de kerkenorde maakt principieel onderscheid tusschen het gezag van de meerdere vergadering en dat van den kerkeraad, waar krijgt ge dan dat gezag van de meerdere vergaderingen om ouderlingen en diakenen af te zetten vandaan? De kerkenorde zegt zelf: De meerdere vergaderingen hebben niet hetzelfde gezag.

Ja, maar, zegt ge, die macht van den kerkeraad kan, als Voetius zegt, “bij ongeneeselijk bederf” overgedragen worden op het kerkverband. We zullen verder in dit werk zien, wat Voetius in het geheel van zijn artikel, waarin deze uitdrukking voorkomt, zegt.


1) Zie “The Banner”, June 26, 1925, p. 406 e.a.

|22|

Hier alleen dit. Dat er gezag is dat niet overgedragen kan worden. Zoo het gezag van een rechter. Zoo het gezag van een man over zijn vrouw. En zoo staat het hier. Wij ontkennen, dat het gezag van den kerkeraad overgedragen kan worden. 1) Kerkeraad en meerdere vergaderingen zijn ongelijksoortige machten. Door de macht over te dragen zoudt ge de classe of de synode kunnen laten doen “wat des kerkeraads” is. Iets waar Voetius en de vaders zoo sterk tegen opkomen. Dan zoudt ge uitkomen bij wat zij zoo strengelijk veroordeelden, namelijk dat het kerkverband in sommige gevallen althans, wel een opperkerkeraad ware. 2)

Maar nu verder. Wij houden staande dat afzetting van kerkeraden niet enkel tegen deze uitspraken van de kerkenorde maar tegen heel den aard van het Geref. kerkverband ingaat. En dat in geval van onverhoopt conflict de weg die gevolgd moet worden geheel anders ligt.

Stel een der kerken wil zich niet houden aan ’t beslotene, terecht of te onrecht niet. Als het kleinere zaken zijn, kunnen de andere kerken zulk een kerk daarin dragen. Maar als het gewichtige zaken zijn, wat dan? Nadat alle vermaningen niet helpen, wat dan?

Dan komt de gewichtige vraag waarom het hier gaat.

En om in te zien wat dan gebeuren moet, moeten we voor alles in het oog houden wat het kerkverband is en wat de meerdere vergaderingen zijn. Dan kunnen we daar uit besluiten wat zeggenschap zij jegens een onwillige kerk of onwilligen kerkeraad kunnen laten gelden. Rechtens kunnen laten gelden. Kunnen laten gelden zonder in conflict te komen met het artikel dat spreekt van geen heerschappij, van geen kerk of kerken boven (supra) de andere kerken, of van een zich aanmatigen van bestuursmacht over de kerken.

Het lijdt geen twijfel of het Geref. kerkverband is een foederatief verband. 3) Zeker, het verband is dat van een gansche bijzondere foederatie, van een foederatie uit een geestelijke eenheid voortkomende, een foederatie waarbij het maar niet aan de gefoedereerden staat of zij saam willen komen, een foederatie waarbij men weet dat men deel is van een geheel, en die eenheid naar buiten moet vertoonen, maar toch met dit alles een foederatie. Een foederatie waarin


1) Ook trots de excommunicaties welke de vaders in synode wel gedaan hebben. Zie over dit onderwerp verder in dit werk.
2) Over den senatus ecclesiasticus of opperkerkeraad zie verder in dit werk.
3) Zie Voetius Pol. Ecc. I p. 226, Lohman-Rutgers a.w. p. 43, p. 188.

|23|

zelfstandige plaatselijke kerken vrijwillig toetreden en saamwerken. Evenzeer als een Christen, hoewel hij lid is van Christus’ lichaam, toch door een vrijwillige daad toetreedt tot de openbaring van Christus’ kerk, tot het kerkelijk instituut, tot de plaatselijke kerk. En er ook vrijwillig weer uit kan, hoe zondig die daad ook zou zijn, als ze niet door Gods Woord geëischt wordt. Zoo is het met de zelfstandige plaatselijke kerken en het kerkverband. Leg allen nadruk op de geestelijke eenheid, op de verplichting tot saamvoegen, maar laat niet los de vrijwillige toetreding van de plaatselijke kerk tot de kerkengroep en het vrijwillig blijven en zelfstandig bestaan van de kerk in die groep. Want op het oogenblik als ge dit los laat, dan verwart ge de zichtbare en onzichtbare kerk, dan vereenzelvigt ge deze en gaat ge op Rome’s lijn over.

En let er wel op, dat de Belijdenis wel met nadruk spreekt van de plicht van den geloovige om zich bij de ware kerk te voegen, al ware het dat de dood er aan hing, maar dat de Belijdenis niet spreekt van zulk een plicht van de plaatselijke kerken. Zeker, wij leiden uit het eene ook het andere af. En zeggen, als we boven gedaan hebben, hier ligt ook bij implicatie in dat de plaatselijke kerken de eenheid van het lichaam van Christus zullen vertoonen, door zich saam te voegen, maar dit ligt in de Belijdenis slechts bij implicatie, het staat er niet met uitgedrukte woorden.

Dus, indien, waar de Belijdenis zoo sterk spreekt van de plicht van aansluiting van den individueelen geloovige bij de plaatselijke kerk, gij toch, en terecht, die daad vrijwillig noemt, en gij wel onderscheidt tusschen de openbaring van Christus’ lichaam door den dienst der menschen, en ook de openbaring van de eenheid van dat lichaam door den dienst der menschen, en dit lichaam en die eenheid zelve, hoeveel te meer geldt dit dan van de plaatselijke kerken en haar zijn in het kerkverband.

Indien een individueele geloovige vrijwillig lid wordt van de plaatselijke kerk en — als het er op aankomt — hoe zeer die zonde te bestraffen is als het niet door Gods Woord geëischt wordt, bedanken kan voor zijn lidmaatschap, hoeveel te meer is de plaatselijke kerk in het kerkverband vrijwillig en behoudt zij hare zelfstandigheid. En hoeveel te meer zou zij, hoe zondig het ook ware indien, het niet naar Gods Woord was, zich kunnen onttrekken.

En laat ons zien wat hieruit voor ons geval volgt.

Als we dit vrijwillig bij het kerkverband zich aansluiten en er

|24|

vrijwillig bij blijven (hoe gedrongen dan ook door den plicht van de eenheid des lichaams) dan volgt daar wat het onderhavige punt aangaat toch wel dit. Van de zijde der plaatselijke kerk bezien. Dat als een lid der plaatselijke kerk bedanken kan voor zijn lidmaatschap, zich aan de censuur onttrekken kan, omdat hij vrijwillig bij de kerk zich aansloot, hoezeer verplicht door de eenheid des lichaams, dat dan ook een plaatselijke kerk zich aan het verband onttrekken kan. Hoe zondig ook, indien niet door Gods Woord geëischt. En houdt bij iemand die zich onttrekt aan de tucht door “bedanken” de uitoefening der tucht op, zoo ook bij een kerk in de kerkengroep. Ge kunt een kerkeraad “schismatiek” verklaren — en de kerkeraad vertegenwoordigt die gemeente — en dan kunt ge zulk een kerkeraad verklaren het verband verbroken te hebben, evenals bij een lid in de plaatselijke kerk, maar meer niet — de tucht houdt op. Ge hebt op zich zelf geen recht — als we hopen aan te toonen — om een kerkeraad af te zetten — maar zeker niet een kerkeraad die zich aan het verband onttrekt. Die staat buiten. Evengoed als een man die voor zijn lidmaatschap “bedankt”, hoe verkeerd dat op zich zelf ook moge zijn.

Een kerkeraad die zich met woord of daad, of beide, van het verband afscheidt staat buiten uw verband, daar hebt ge geen tucht meer over te oefenen. Al wat ge doen kunt is dat feit erkennen. Zoo ge toch nog wilt “afzetten” doet ge precies hetzelfde als de vroegere gewoonte hier dat men degenen die zich aan de tucht onttrokken hadden, “bedankt” hadden voor hun lidmaatschap der kerk nog eens ging afsnijden. Met het formulier daarvan zijnde.

Zoo verwart ge twee terreinen. Het lichaam van Christus en de openbaring daarvan. Dan wandelt ge op Rome’s weg. En dan beteekent heel dat vrijwillig en zelfstandig onder het kerkverband blijven niets.

Maar nu verder.

Stel de kerkeraad wil zich in bet kerkverband handhaven. Wat kunnen de meerdere vergaderingen dan doen? Kunnen en moeten ze dan zulk een onwilligen kerkeraad afzetten of kunnen en moeten ze iets anders doen?

Dat wordt beslist door het karakter onzer meerdere vergaderingen. Onze “meerdere vergaderingen” zijn geen bestuursmachten, maar vergaderingen der kerken. Van plaatselijke kerken. Van plaatselijke kerken die geen oogenblik haar wezenlijke zelfstandigheid in het kerkverband verloren hebben. Die vrijwillig tot het

|25|

kerkverband toetraden. 1) En er vrijwillig bij bleven. En er vrijwillig zich aan onderwerpen. Deze kerken worden vertegenwoordigd in de meerdere vergaderingen door haar afgevaardigden. Nochtans de kerken zijn daar in die afgevaardigden tezaam. Als er op elken lastbrief staat of behoort te staan: “alsof de kerk in haar geheel vertegenwoordigd ware”.

Of deze kerken direct of indirect afvaardigen, en dies direct of indirect vertegenwoordigd zijn, maakt geen verschil.

Naar de classes vaardigen de kerken direct af, naar de synode indirect, d.i. door de classes. Rechtstreeksche afvaardiging naar de synode van alle plaatselijke kerken zou even goed, ja beter zijn. Maar dit kan niet vanwege het getal. Door het groote getal afgevaardigden zouden de zaken niet wel afgedaan kunnen worden. Het getal sprekers zou te groot zijn. Het zou te lang duren.

Vandaar afvaardiging door trappen. Maar hetzij rechtstreeks of door trappen, steeds zijn de kerken vergaderd, in de classe, in de synode. Steeds is de meerdere vergadering eene samenkomst van kerken. Zie Kerkenorde art. 30, 33, en vooral 41, alsook art. 86. Al deze artikelen zeggen, niet predikanten en ouderlingen, maar de kerken komen op deze meerdere vergaderingen saam. Door hare afgevaardigden. Zoo zeggen ook de inleidingen tot de Synodale Acta. “Acta Synodi ecclesiarum Belgicarum ofte Handelingen der versameling der Nederlandsche Kerken”, zoo heet ’t hoven de acta der eerste synode in 1571. “Acta ofte Handelingen des Nationalen Synodi der Nederlandischen, Duytschen en Waalschen kerken, zoowel inlandsche en uitlandsche”, zoo staat er boven de Acta van de nationale synode van Dordt van 1578. En zoo kunt ge doorgaan. Nu bidden we onze lezers om dat goed vast te houden. Dit is de “conditio sine qua non” voor een zuiveren kijk op het Geref. kerkrecht. Zoo kwamen de eerste kerken saam (Hand. 15). Zoo de kerken der reformatie in Frankrijk, zoo in de Nederlanden en elders, in haar onderscheidene kerkelijke vergaderingen.

Zoo gingen ze met elkander op grond van haar geestelijke eenheid en die in het geloof een vrijwilligen band aan. In dat verband werden ze niet beroofd, als Voetius met nadruk opmerkt, van haar rechten, maar ze brachten haar macht saam. “De synoden hebben wel een zeker gezag, n.l. ’n macht, die niet oorspronkelijk, maar afgeleid,


1) Zie hoe sterk dit uitkomt in de organisatie der Fransche kerken zooals Bavinck dit vermeldt. Dogmatiek IV p. 408.

|26|

samengesteld en bijeengevoegd is; niet eenvoudig, maar uit meerdere kerken is ontstaan. En deze macht, welke naar rangorde aan elke plaatselijke kerk toegekend moet werden, is niet privatief (beroovend), maar cumulatief (ophoopend, opeenstapelend), niet anders dan de macht van alle apostelen samen vergeleken met de macht van ieder apostel op zichzelf; en de macht van alle dienaren samen in den kerkeraad met die van ieder dienaar afzonderlijk; en de macht van alle leden der gemeente te zamen vergeleken met de macht en de vrijheid van ieder lid op zich zelf; en de kracht van tien menschen samen vergeleken met die van elk der tien op zichzelf. Vandaar dan ook, dat zij deze kerkelijke macht gewoonlijk niet oefenen over en buiten de plaatselijke kerk om, opdat zij niets in en omtrent haar met autoriteit uitvoeren, tenzij dan in gemeenschappelijke zaken, of in geval van hooger beroep en van wanbestuur, ’t zij dan dat dit verondersteld wordt, ’t zij dat het inderdaad reeds zoo is.” 1)

Dit gezag der meerdere vergaderingen is dus niet dat van “heerschappij”, of van een bestuursmacht, maar het is een saamgebrachte macht. Een macht over elkander zoo als in elke foederatie de medeleden der foederatie zekere zeggenschap over elkander hebben. Anders zou een foederatie onmogelijk zijn. Maar niet beroovend van elkanders zelfstandigheid. Geen foederatie zou bij een medelid der foederatie (hetzij een foederatie van vereenigingen, corporaties, volken enz.) het bestuur komen afzetten. Dat zou een daad van heerschappij zijn, een gewelddaad tegen zulk een lid. Een machtsdaad waarbij de vrijheid mi de zelfstandigheid van zulk een medelid der foederatie tot nul gereduceerd werden.

En zoo is het nu ook in de kerken. En met het kerkverband. Maak dat verband zoo stringent als ge wilt, geef het een geestelijken achtergrond zooveel als gij wilt, leg zooveel nadruk op de eenheid des lichaams als ge verkiest, maar wilt ge het foederatieve van het Geref. kerkverband handhaven, wilt ge de vrijheid en zelfstandigheid van de plaatselijke kerken in het kerkverband niet tot een ijdel woord maken, zoo zult ge u voor zulk een de kerk (het medelid der foederatie) van haar macht beroovende daad wachten. Het oogenblik dat ge het bestuur bij zulk een medelid gaat afzetten, dat is de


1) Voetius Pol. Ecc. I, p. 226. Over dat “gewoonlijk niet over en buiten de plaatselijke kerk om” waaruit men opmaken kan dat Voetius toch wel een macht aan de synode toekent “over en buiten de plaatselijke kerk om” zie verder in dit werk, waar Voetius aangehaald wordt hoe hij dit verstaat.

|27|

kerkeraad in een gemeente gaat afzetten, doet ge een daad van heerschappij, houdt het foederatief karakter zooveel als aan u staat in het kerkverband op, dan hebt ge den noodlottigen stap gedaan en de lijn, die het Geref. erf van dat van hiërarchie of collegialisme scheidt, overtreden.

Laat mij, om klaar te doen zien dat de kerken zulk een heerschappij in de foederatie niet wilden, twee uitspraken der kerken mogen aanhalen. Beide uit vergaderingen, welke de fundamenten legden voor het Geref. kerkverband.

We wezen boven reeds op het artikel van de Wezelsche conventie waarin uitgesproken werd in zake het “verlaten” van ambtsdragers (dat niet geschieden mocht zonder toestemming der parochie of classe. V:18), dat de classes hierin, in dit “verlaten”, geen recht toegestaan werd over eenige kerk of hare diensten tenzij dezelve dit vanzelfs zullen toestemmen, opdat de kerk niet tegen haren dank beroofd worde van haar recht en gezag.” 1)

Daaruit blijkt hoe veel de stichters van het kerkverband van de zelfstandigheid der plaatselijke kerk ook in het kerkverband dachten. Van haar recht en gezag. Geen wegnemen van een ambtsdrager enkel door classicaal besluit, werd aan de classis toegestaan.

Dit “verlaten” moge niet direct een afzetten zijn, het is toch een wegnemen van de gemeente. En geldt dit van een ambtsdrager dan geldt dit zeker ook van den kerkeraad in zijn geheel. De band tusschen hem en de gemeente zal door de classe niet hij classicaal besluit (of door de synode bij synodaal besluit) gebroken worden. Dat komt het recht en het gezag van de plaatselijke kerk te na.

De kerkeraad behoudt het recht en het gezag in een gemeente. Een recht en gezag waarvan hij niet door classicaal besluit beroofd kan worden. Dat ligt er toch wel in dit artikel.

Daar is verder een nationale synode die op negatieve wijze hetzelfde uitgesproken heeft.

In haar wanhoop om orde te brengen in de chaotische toestanden op kerkelijk gebied in de Nederlanden kort na de reformatie besloot de particuliere synode van Rotterdam van 1586 om de nationale synode van Den Haag van 1586 voor te stellen of te verzoeken een


1) In de Latijnsche uitgave luidt het: “Nec tamen classium conventibus quicquam iuris hac in re concedendum putamus in ullam ecclesiam, eiusve ministros, nisi illa ultro consentiente, ne sui iure et authoritate invita privetur ecclesia” (V: 19). (Cursiveering van mij, v.L.) Rutgers, Acta van de Nederlandsche synoden der zestiende eeuw, p. 27.

|28|

“senatus ecclesiaticus” in te stellen. 1) Een soort van opperkerkeraad. Die toezicht zou houden op en staan boven de andere kerkeraden. En zoover als tot schorsen toe mocht handelen. Maar de nationale synode van Den Haag van 1586 is op dit verzoek geen oogenbllik in willen gaan. Ze verwierp de zaak van zulk een “bijzonderen kerkeraad”. 2) Ze wilde geen hooger bestuur over de kerken hebben. Een bestuur waardoor de macht der plaatselijke kerkeraden, hoe treurig de tijden ook waren, zou worden gekortwiekt.

Hoe streng ge het kerkverband dus ook opvat — en daar is niets tegen zoo ge in de rechte lijnen blijft om dat streng op te vatten — de eenheid in Christus eischt het — maar bij dat alles blijven de kerken zelfstandige plaatselijke kerken. Kerken die ook in het kerkverband hare zelfstandigheid en haar gezag niet verliezen.

Vandaar de restricties “tenzij” enz.

Vandaar geen dwang om besluiten op te leggen, maar overtuigen, overleggen, bewegen tot aanneming.

Vandaar dat niet alle synodale besluiten voor alle kerken in alle tijden dezelfde kracht hebben, zooals Voetius dat omschrijft.

 

Het is niet moeilijk uit het bovenstaande op te maken wat er gebeuren moet indien het met een kerkeraad onverhoopt vast zou loopen. En alle vermaningen niets zouden helpen. Er blijft dan maar één ding over, nl. met zulk een kerkeraad die zich niet houden wil aan de overeenkomst der foederatie, de foederatie op te zeggen, dat is hem uit het verband te zetten. Breken van het kerkverband. Uitzetten en niet afzetten, is de weg welke in een foederatie tegenover een onwillig medelid ingeslagen wordt. Zoo ook hier.

Dat is de weg waarop reeds Marnix wees, de man die zulk een grooten invloed had op de legging van het Geref. kerkverband.

“Want het kan geschieden — zegt hij dat de eene kerk zich alzoo vergrijpen zal, dat de andere kerk noodzakelijk zal dezelve moeten verdoemen ende een afscheid daarvan maken.” 3)

En de weg waarop Voetius wees als hij sprak van “opzegging van den vrede, van de broederschap en de speciale synodale correspondentie.” 4)


1) Reitsma en Van Veen Acta der Prov. en Part. Synoden II p. 282.
2) F.L. Rutgers, Acta der Neder, synoden der zestiende eeuw, p. 512.
3) Lohman-Rutgers a.w. p. 195.
4) Voetius P. Ecc. I p. 227.

|29|

Wanneer het bijzondere ambt in een kerk gedeformeerd is, dan valt de uitoefening van de macht door Christus aan die kerk gegeven terug op het ambt aller geloovigen. Het bijzondere ambt is om het algemeene, om dat te leiden, te helpen, te bouwen, te sterken. Maar het algemeene ambt, het ambt aller geloovigen, controleert ook het bijzondere. En bij deformatie, treedt dit ambt aller geloovigen op. ’t Gezag valt terug op de gemeente. Aan wie Christus het gaf. Het kerkverband kan helpen, zeker, maar de gemeente doet het. Zij reformeert. Zij zet af. En zij zet een nieuwen kerkeraad aan. Zij heeft er de rechten toe en zij is er toe geroepen. Gelijk Voetius zulke gevallen dan ook uitlegt als hij de vraag stelt: “Of de bestuursmacht ingeval van nood en niet te reformeeren bederf aan den kerkeraad kan ontnomen en op een ander kan overgebracht worden?” Dat kan, zegt hij, maar niet door eigen ingrijpen van de classe “maar alleen de gemeente heeft de bevoegdheid om in zoodanig geval de bestuursmacht aan de dienaars en de ouderlingen voor goed of tijdelijk te ontzeggen. De reden is deze. Bij degenen die op kerkelijk gebied wettiglijk iets verleent, gelijk door bet toekennen van de macht aan dezen of genen persoon geschiedt, bij denzelven berust ook de wettige bevoegdheid om datzelfde te ontnemen, als daartoe de noodzakelijkheid bestaat. En nu is het de gemeente in haar geheel door wier wettige verkiezing .... de macht aan dezen of genen persoon wordt toegekend.” 1)

Het kerkverband kan de gemeente, of het getrouw gebleven deel der gemeente, helpen in het verkiezen van een nieuwen kerkeraad, maar de gemeente of dat getrouwe deel der gemeente, doet de formeele daad van afzetting.

Zij en niemand anders! Help haar zoover ge kunt, maar zij doet de afzetting. Aan haar en haar alleen heeft de Heere die macht gegeven. Laat dat duidelijk uitkomen. En zie toe dat ge in Jehu’s ijver de lijn niet overschrijdt. En u aanmatigt wat u niet toekomt.

De zaak is toch duidelijk.

De tuchtoefening, ook over .zulk een onwillige, gaat naar kerkelijke lijn. Dat is de lijn van de sleutelmacht. Als iemand in een plaatselijke kerk zich hardnekkig gedraagt, dan wordt hij tenslotte door den sleutel van den ban uit die kerk uitgesloten. En daarmee


1) Pol. Ecc. I p. 225.

|30|

uit Gods koninkrijk. Als een kerk zich hardnekkig gedraagt en afwijkt, dan wordt zij nok naar dezen kerkelijken regel behandeld. Dat is, uitgesloten uit de gemeenschap der zusterkerken. Dat is, het verband wordt met haar verbroken. Zeker, er is verschil in beider soort uitsluiting. Even zeker als er verschil is in de macht van den kerkeraad en die van de classe of synode. Maar hierin stemt helder tuchtoefening overeen, het is gebruik van een zekere sleutelmacht, een zeker uitsluiten, een zekere excommunicatie. 1) De een met den ban uit het rijk Gods, uit de broederschap, de andere sluit, op andere wijze, een hardnekkigen, afdwalenden kerkeraad of dergelijke kerk uit de zusterschap der andere kerken uit. Dat is, men verbreekt ’t verband met haar. Men erkent haar niet meer als eene Geref. kerk. Ze behoort niet meer tot onze kerkengroep. Wij oefenen geen correspondentie meer niet haar. Totdat zij zich gereorganiseerd heeft. Ze mag, als ze de zusterschap verbreekt of er uitgezet is, een dwalende zuster zijn, als de Luthersche of welke andere kerk ook, ze mag een geheel valsche kerk zijn, of wat ook, maar ze is niet meer onzer één, niet meer een zusterkerk in ons kerkverband. Ze is ons in zeker opzicht — we zeggen niet een heiden of tollenaar — toch een vreemde geworden. We erkennen haar tucht niet meer. Haar leeraren niet meer. Haar besluiten niet meer. Ze staat buiten ons kerkverband.

En zoo hebben ook onze vaders de zaak verstaan.

Zij verbraken het kerkverband met een kerk of kerkeraad die afweek. Zeker, niet altijd even finaal, en dadelijk, maar eerst tijdelijk en gedeeltelijk. Maar de wijze waarop zij handelden toont toch welken weg zij opgingen in de censuur over een onwilligen kerkeraad. Zij weigerden in de Remonstrantsche twisten: (a) attestaties van een Rem. kerkeraad. aan te nemen, 2) (b) zij ontzegden Rem. predikers den kansel in hun gemeente, of classe; (c) zij braken de correspondentie met Rem. kerkeraden; (d) zij richtten zelfs eigen classicale vergaderingen op tegenover de Remonstrantsche. Op de vergadering van de part. synode van Noord Holland, gehouden te Enkhuizen in 1618, juist voor de Dordtsche synode, blijkt uit de lijst der afgevaardigden dat niet minder dan twee classes gesplitst zijn. Die van Alkmaar, waarvan de “andere zijde” niet eens ter synode wilde komen, en die van Hoorn, waarvan er van elke classe d.i. van


1) Zie daarover Voetius en Hoornbeek verder in dit geschrift.
2) Zie: Rutgers, Het Kerkverband, zooals dat gekend wordt, enz.

|31|

de Remonstrantsche classe Hoorn en van de Geref. classe Hoorn enkele afgevaardigden ter synode waren. Hier hadden dus de kerken tamelijk ver het verband met elkander verbroken. Had de Rem. twist een normaal kerkelijk verloop gehad, dan is klaar te zien, hoe de kerken verder gedaan zouden hebben. Dan zouden de Geref. kerken allerwege het verband met de Remonstrantsche kerken verbroken hebben. Ze begonnen dat immers al te doen. Twee kerkeraden, twee classes zelfs! Consequent zou dat uitgeloopen hebben, op algeheele verbreking van het kerkverband, op twee gescheiden kerkengroepen. Dat het anders liep, kwam door de overheid en de tijdsomstandigheden. Naar ’t geloof dier tijden was er maar één officieele kerk in het land mogelijk, en dat was de Gereformeerde. De overheid duldde slechts de Geref. kerken. De gemeenten werden daarom gedwongen, of zij het goedvonden of niet, om de Remonstrantsche kerkeraden aftezetten. Naar het formulier daarvoor gemaakt. Maar straks kwam het toch zoover dat, eerst oogluikend, toen na den Franschen tijd, officieel, andere kerken, ook afwijkende Remonstrantsche kerken, toegelaten werden. En stonden ze in afzonderlijk verband naast elkaar. Die “tour de force” van de overheid waarbij de gemeenten gedwongen werden de Rem. kerkeraden af te zetten, nu een oogenblik ter zijde latende — is het duidelijk als de dag dat de strijd, als bij een zuiver kerkelijk verloop gehad zou hebben, als er plaats voor alle religies in de Nederlanden destijds ware geweest, zou beslecht zijn door verbreking van het kerkverband met de Remonstrantsche kerken. Waar enkel Remonstrantsche kerkeraden waren werden door de Geref. nieuwe kerkeraden opgericht, die door de classes erkend werden (zie o.a. ook op de Zuid Hollandsche synode van 1618 zulk een afgevaardigde van een gereorganiseerde, of doleerende kerk). Zoo had de strijd een normaal einde genomen in verbreking van het kerkverband. De eenige weg dien wij in onzen tijd volgen kunnen. Want wij kunnen niet meer met behulp der overheid een gemeentevergadering saam roepen en een gemeente een stuk gaan voorlezen.

Klaar is dus de aard van het gezag, of het “zeggenschap” der meerdere vergaderingen. Men is schuldig aan de gemaakte besluiten zich te houden. “Tenzij” enz. En zoo men dat niet doet, en de redenen worden door de meerdere vergadering ongegrond gekeurd, en men houdt toch zijn verzet vol, en de meerdere vergadering keurt het een ernstige afwijking, dan zet de meerdere vergadering

|32|

zulk een weerbarstige kerk of zulk een kerkeraad buiten het kerkverband. Sluit ze uit. Verbreekt het verband met hem of haar. Dat is de “censure" die ze op deze weerbarstige uitoefent.

“Ja, maar, de vaders deden het toch.”

“Ten dage der Remonstranten.”

We zullen zien.