|30|
In Kerk 2025 staat voorop dat de veranderingen die in kerkorde en
regelgeving in de komende tijd zullen worden doorgevoerd, ons
helpen om weer toe te komen aan de kernen van kerk-zijn. Deze
veranderingen moeten leiden tot transparantie tot op de
kern van kerk-zijn, tot ruimte voor plaatselijke
gemeenten om zelf vorm te geven aan hun organisatie en werkwijze
en tot een eenvoudige kerkinrichting die op alle niveaus
helder en uitvoerbaar is. Daarbij houden we in het oog dat het
hart van de kerk klopt in de plaatselijke gemeente èn dat de
gemeenten geroepen zijn samen kerkte zijn in onze samenleving en
zorg te hebben voor elkaar.
Deze verandering krijgt haar beslag binnen de ‘DNA-structuur’ van
onze kerk. Deze structuur wordt beschreven in de Romeinse
Artikelen van de Protestantse Kerkorde. De kerkorde beoogt dat
alle gemeente- en kerkvormen herleidbaar zijn tot op deze
basisstructuur. Een en ander is in detail uitgewerkt in
ordinanties, generale regelingen en uitvoeringsbepalingen. Zo
komt de eenheid van de kerk mede tot uitdrukking in haar
eenvormigheid, in al haar schakeringen. Omdat de kerkorde
leefregels geeft die iedereen in de kerk raken, is in de kerkorde
een zorgvuldige procedure voor het vaststellen en wijzigen van de
kerkorde en ordinanties voorgeschreven.
Maar in een krimpende kerk als de onze worden veel bepalingen in
de ordinanties in toenemende mate als een last ervaren. Er zijn
steeds minder mensen en middelen om alle in detail voorgeschreven
taken te doen vervullen. De pluriformiteit van gemeenten neemt
toe en daarmee de wens om de gemeente naar eigen inzicht in te
richten. Ook ervaren we de procedure van kerkorde- en
ordinantiewijziging met verplichte consideratieronde door de
classicale vergaderingen als zwaar en tijdrovend, ondanks de
goede bedoeling daarvan.
Hoe kunnen we de opzet van de kerkorde en de daarin
voorgeschreven wijzigingsprocedures ombuigen in de gewenste
richting van ‘back to basics’?
Dit kan worden bereikt door in de ordinanties een beperkt aantal
algemeen geldende kaderbepalingen op te nemen en alle verplichte
voorschriften op detailniveau, voor zover nodig, onder te brengen
in generale regelingen. Dit levert bij de huidige procedure van
kerkordewijziging het voordeel op dat er veel minder vaak behoeft
te worden geconsidereerd.10
Tegelijkertijd kan hierin de in Kerk 2025 gewenste vermindering
van regeldruk worden meegenomen, zodat de gemeente meer vrijheid
krijgt om haar structuur en werkwijze naar eigen inzicht in te
richten.
In de ordinanties worden dan de thema’s vastgelegd die
gaan over de ‘basics’ van kerk-zijn en de DNA-structuur van de
kerk.
Algemeen geldende regels op uitvoeringsniveau worden opgenomen in
generale regelingen. Deze betreffen onder meer vereisten
voor een kwalitatief verantwoord bestuur en beheer (naar algemeen
geldende maatstaven), rechtsbescherming van gemeenteleden en
ambtsdragers en rechtsposities van professionals.
Verder worden door de kerk modellen en richtlijnen
beschikbaar gesteld met ‘best practices’ van
10 Deze benadering verdient de voorkeur boven een andere denkbare oplossing, waarbij de huidige opzet van de kerkorde intact wordt gelaten, maar per (hoofdstuk van) ordinantie wordt bepaald of daarvoor al dan niet een consideratieronde verplicht is.
|31|
gemeenten en adviezen over veel voorkomende vraagstukken. Hiermee kunnen gemeenten zich spiegelen en daarmee hun voordeel doen bij de invulling van eigen speelruimte.
Deze formule kan ook worden toegepast op de regelgeving voor de meerdere ambtelijke vergaderingen, organen en colleges van de kerk en voor het leven en werken van de gemeente en de kerk.11
Hierboven werd de huidige procedure van considereren verondersteld. Daarin is consideratie van classicale vergaderingen voorgeschreven voor een besluit van de synode tot wijziging van de kerkorde en ordinanties, een besluit om een uiting van de kerk aan te merken als uitdrukking van het belijden van de kerk (ord. 1-4) en een besluit tot vereniging met andere kerken (ord. 14-6). Ook moeten de classes worden gehoord over voorgenomen besluiten over bijzondere betrekkingen en associaties met andere kerken. Er zijn echter ook andere vormen van inspraak van het grondvlak denkbaar, die niet beperkt hoeven te blijven tot de classes. Te denken valt aan vormen van internetraadpleging, zoals bij overheid gebruikelijk is en zoals onze eigen breed uitgezette enquête in het kader van Kerk 2025 van vorig jaar. De synode zou deze mogelijkheid kunnen benutten om over bepaalde zaken vooraf advies te vragen aan het grondvlak. Hiermee wordt de afstand tussen synode en gemeente verkleind. Desgewenst kan aan deze vorm van raadpleging een kerkordelijke basis gegeven worden.
Een en ander betekent een aanzienlijke wijziging van de huidige
kerkorde die mogelijk ook de inhoudelijke samenhang van de
verschillende onderdelen zal raken en soms zelfs een detail van
de Romeinse Artikelen. Hierbij kan de vraag opkomen of het dan
niet beter is om te gaan werken aan een geheel nieuwe kerkorde
(inclusief Romeinse artikelen) die toekomstbestendig is. De
huidige kerkorde is immers gebaseerd op verschillende
kerkordetradities uit de vorige eeuw. Daarmee kon een basis
worden gelegd voor de vereniging van de kerk in 2004. Nu we ruim
10 jaar verder zijn, kunnen we ons afvragen of deze kerkorde niet
te zeer gedateerd is en de tijd niet rijp is voor een geheel
nieuw ontwerp?
Daartegenin kan worden gebracht dat het nog maar 10 jaar geleden
is dat de vereniging tot stand kwam, met alle pijn en moeite van
dien. In de afgelopen jaren is de kerk deze ervaring te boven
gekomen en groeide een nieuwe missionaire bewustwording. Kerk
2025 wil deze bewustwording aanwakkeren door de aandacht te
richten op de basics van kerk-zijn en daarvoor de noodzakelijke
ruimte te maken in de regelgeving. Het aanvatten van een
principiële herziening van de kerkorde heeft het grote risico dat
we in de komende jaren bezig zullen zijn met de organisatie en
niet met de inhoud van kerk-zijn.
Gelet op het uitgangspunt van back to basics verdient het de
voorkeur dat prioriteit wordt gegeven aan een herziening van de
huidige kerkorde, zoals onder 5.1.1 wordt voorgesteld. Daarin
kunnen allereerst alle onderwerpen uit deel II van Kerk 2025 en
deze nota worden aangepakt: de structuur van de plaatselijke
gemeente, het tussenniveau (inclusief visitatie), de (mobiliteit
van) predikanten, de presentie van de kerk, het beheer en de
kerkelijke rechtspraak. Uiteindelijk zullen ook de overige
ordinanties hieraan moeten worden aangepast.
11 Hoewel minder principieel maar in dit kader van praktisch belang, is de constatering dat in de kerkorde bepaalde aan elkaar verwante onderwerpen nu verspreid over verschillende ordinanties en regelingen worden behandeld waardoor het voor de gebruiker moeilijk is om de grote lijn te ontdekken en vast te houden. Het verdient aanbeveling om hierin vereenvoudiging aan te brengen.
|32|
In dit hoofdstuk richten wij de aandacht op de algemene kaders
voor de basisstructuur van de plaatselijke gemeente.
Daar klopt het hart van de kerk en komen de basics van kerk-zijn
tot leven voor en door mensen.
We stellen voor om in algemene kaderbepalingen in de
ordinanties de navolgende onderwerpen op te nemen: de ambten; de
basistaken; de samenstelling van de kerkenraad; de verkiezing van
ambtsdragers; rechten en plichten van gemeenteleden en
ambtsdragers c.q. kerkenraad, het beheer (inclusief het
onderscheid tussen diaconale en niet-diaconale middelen), de
rechtspersoonlijkheid alsmede de plaatselijke regelingen van de
gemeente. In de navolgende voorstellen is een evenwicht gezocht
tussen het geven van ruimte aan gemeenten enerzijds en het
bewaken van kwaliteit van gemeente-zijn volgens het DNA van onze
kerk anderzijds.
De gemeente bestaat uit gemeenteleden die samen het lichaam van Christus willen vormen in deze wereld. Zij zijn drager van ‘het ambt van alle gelovigen’ en samen geroepen tot lofprijzing van de Naam van de Heer en de dienst in de wereld (Art. IV-3 PKO). Aan de gemeente is van Christuswege het ambt van Woord en sacrament gegeven om haar te bepalen bij het heil en bij haar roeping in de wereld. Met het oog op deze dienst onderscheidt de kerk de ‘bijzondere’ ambten van predikant, ouderling en diaken, en andere diensten. (Art. V-1). De ambtsdragers zijn gemeenschappelijk verantwoordelijk voor de opbouw van de gemeente en vormen samen de kerkenraad die leiding geeft aan de gemeente (Art. V-2, VI-1 en 2). De kerkenraad neemt geen beslissingen in zaken die voor het leven van de gemeente van wezenlijk belang zijn, zonder de gemeenteleden daarin gekend en daarover te hebben gehoord. (Art. VI-5)
Volgens Kerk 2025 behoort deze ambtsstructuur tot het DNA van onze kerk. Daarom moet in de algemene kaders worden vastgelegd dat in elke gemeente alle ambten aanwezig moeten zijn, met dien verstande dat er naast een ouderling ook een ouderling-kerkrentmeester is. Het beheer vraagt om specifieke deskundigheid en ervaring die niet per definitie bij ouderlingen aanwezig is. Bovendien is de koppeling tussen beleid en beheer binnen de kerkenraad van groot belang. De ambtsdragers vormen samen de kerkenraad.
Uit 5.2.1. kan worden afgeleid dat het absolute minimum voor het
aantal leden van een kerkenraad wordt gesteld op vier (inclusief
de ouderling-kerkrentmeester). Alle ambten zijn dan vervuld.
Vanuit het DNA van de kerk zou de kerkorde hiermee in principe
kunnen volstaan. Met een kerkenraad van 4 leden komen de
basistaken van de gemeente — prediking, pastoraat, diaconaat en
beheer — tot hun recht.
Dit raakt echter ook het aspect van behoorlijk bestuur en beheer.
Is het verantwoord, gezien de taken van een kerkenraad, om te
veronderstellen dat het basiswerk van een kerkenraad kan worden
gedaan met slechts 4 ambtsdragers? Aannemelijk is dat dit eerder
uitzondering dan regel zal zijn. Het zal afhankelijk zijn van de
aanwezige kwaliteit van de ambtsdragers en/of de mogelijkheid om
het werk te delen met gemeenteleden in werkgroepen of commissies
dan wel dat te delegeren aan professionals. In de komende jaren
zullen gemeenten verder krimpen met als gevolg dat het zelfde
werk door steeds minder mensen gedaan moet worden. De kwaliteit
van het kerkenraadswerk komt daardoor in gevaar. Daarbij moeten
we ook rekening houden met algemeen geldende kwaliteitseisen die
vanuit de kerk en de samenleving worden gesteld aan het beleid en
beheer van gemeenten en diaconieën.
Het verdient daarom aanbeveling om met het oog op de kwaliteit
van het bestuur en beheer de lat hoger te leggen en in de
algemene kaders vast te leggen dat de kerkenraad in de regel moet
bestaan uit minimaal zeven leden (inclusief de predikant).
Hiermee kan de werklast en verantwoordelijkheid
|33|
worden gespreid over meerdere personen en bovendien worden voldaan aan de eis dat de diaconale en niet-diaconale geldstromen gescheiden worden gehouden.12
Er zijn nu al veel kleine gemeenten die moeite hebben om hun kerkenraad op tal te houden. Dit zal in de toekomst alleen maar toenemen. Dit kan gevolgen hebben voor de kwaliteit van het kerkenraadswerk, het bestuur en het beheer. Het zou goed zijn als daarop vanuit de kerk wordt toegezien. Daarom wordt hier voorgesteld om in de algemene kaders te bepalen dat wanneer de kerkenraad structureel uit minder dan 7 leden bestaat, verplicht overleg plaats vindt met het moderamen van de classis — en, indien het ook het beheer betreft, met het regionale college voor de behandeling van beheerszaken (RCBB). Deze organen toetsen of de gemeente met een kleine kerkenraad in staat is om zelfstandig de basistaken van een gemeente behoorlijk te blijven verrichten. Zo nodig kunnen zij nadere voorwaarden stellen en/of het toezicht intensiveren. Voorts kan worden bepaald dat wanneer men qua aantal kerkenraadsleden structureel onder de vier is gedaald, het moderamen van de classis bevoegd is om — zo nodig — de gemeente te doen opnemen in een samenwerkingsverband of samen te voegen met een of meer andere gemeenten die daaraan willen meewerken, dan wel op te heffen indien dat kerkordelijk mogelijk wordt. De aanname hierbij is dat een gemeente met een kerkenraad van 4 ambtsdragers eigenlijk alleen behoorlijk kan blijven functioneren binnen een samenwerkingsverband met een andere gemeente.
De nu geldende regel voor het vereiste quorum in ord. 4-5-4 kan als algemeen kader worden gehandhaafd. Daarin wordt bepaald dat aanwezigheid van de helft van het aantal leden waaruit een kerkenraad, college of ander kerkelijk lichaam (bv. een moderamen) volgens de plaatselijke regeling dient te bestaan, is vereist voor het nemen van wettige beslissingen. Met het oog op kerkenraden 5 leden of minder verdient het aanbeveling daaraan toe te voegen dat voor het quorum van een kerkenraad het minimum wordt gesteld op drie leden.
Voor grotere kerkenraden is het soms juist weer bezwaarlijk om te voldoen aan deze bepaling dat minimaal de helft van de leden aanwezig moet zijn om te kunnen besluiten. Overwogen kan worden om gemeenten met een kerkenraad met een — nader te bepalen — grotere omvang ruimte te geven om in bepaalde gevallen van deze quorumbepaling af te wijken. Dit zou moeten worden vastgelegd in de plaatselijke regeling. In de plaatselijke regeling kan ook een regeling worden opgenomen voor het nemen van tussentijdse beslissingen via de digitale weg. Voor een en ander zou een landelijk model kunnen worden opgesteld.
In de kerkorde is nu bepaald dat de roeping tot het ambt
geschiedt in een verkiezing door de gemeente en dat het ambt
uitsluitend wordt vervuld door hen die daartoe naar de orde van
de kerk geroepen zijn, belijdenis van het geloof hebben afgelegd
en in het ambt zijn bevestigd (Art. V-4 en 5). Deze bepalingen
raken de presbyteriale kern van kerk-zijn en moeten dus ook
zichtbaar worden in elke gemeente.
In de huidige ordinantie 3-2 is een evenwichtige regeling
betreffende stemrecht en verkiesbaarheid opgenomen waarin o.m. is
bepaald dat elke gemeente afzonderlijk kan beslissen of ook
12 Voor wijkkerkenraden geldt volgens ord.
3-6-3 nu een minimum van 6 leden (incl. predikant). Er kan worden
volstaan met 1 ouderling-kerkrentmeester en 1 diaken minder dan
het huidige minimum van 8. In een gemeente met wijkgemeenten
worden de diaconale en niet-diaconale beheerszaken verricht door
de gezamenlijke colleges op het niveau van de algemene
kerkenraad. Nader moet worden bezien of deze bepaling in stand
moet blijven, mede in het licht van wat in hoofdstuk 5.3
geschreven wordt over de gemeenten met wijkgemeenten.
13 In de huidige kerkorde wordt het getal van 300
gemeenteleden gehanteerd als grens tussen een gemeente van
normale grootte en een kleine(re) gemeente, zoals in ord. 3-6-4
(kleinere kerkenraad dan normaal) en 3-27-4 (dienstwerk van
predikant wordt verricht door beroepbaar of emeritus-predikant).
Aangenomen wordt dat de toekomstige regionale classis de ruimte
krijgt om zelf te bepalen wanneer een gemeente met een kleinere
kerkenraad dan 7 leden niet meer zelfstandig kan blijven.
|34|
doopleden tot de stemgerechtigde leden behoren en kunnen worden
verkozen als ambtsdrager (niet-predikant). In ordinantie 9-5-4 is
bepaald dat de tot ambtsdrager verkozen doopleden worden
opgenomen onder de belijdende leden door beantwoording van een
daartoe strekkende vraag bij hun bevestiging tot ambtsdrager. In
art. 6-4 van de generale regeling voor het gastlid-maatschap is
een soortgelijke bepaling voor gastleden opgenomen (gedoopte
leden van bepaalde andere kerken in Nederland die als gastlid
zijn opgenomen in het ledenregister van een gemeente). In
ordinantie 11-2-3 is verder bepaald dat kerkrentmeesters die geen
ouderling zijn door de kerkenraad uit de leden van de gemeente
kunnen worden benoemd. Al deze bepalingen kunnen als algemeen
kader worden gehandhaafd.
In de huidige kerkorde zijn degenen die zijn ingeschreven in het
register van niet-gedoopte kinderen van gemeenteleden en van hen
die blijk geven van hun verbondenheid met de gemeente (ord. 2-8),
niet stemgerechtigd. Overwogen zou kunnen worden om gemeenten de
ruimte te geven om in de plaatselijke regeling hiervoor een
mogelijkheid te openen, naar analogie van ord. 3-2.
De verkiezingsprocedure voor ouderlingen en diakenen (en
kerkrentmeesters niet-ouderling) wordt nu dwingend voor alle
gemeenten voorgeschreven in ord. 3-6, maar kent in de praktijk
veel varianten. Daarom zou de verkiezingsprocedure beter kunnen
worden vastgesteld door plaatselijke gemeente zelf, naar een door
de kerk opgesteld model.
In de algemene kaders moet, gelet op het bepaalde in art. V-4
PKO, wel worden bepaald dat in de verkiezingsprocedure van elke
gemeente een bepaling wordt opgenomen over de wijze waarop de
gemeenteleden betrokken worden in de verkiezing van de
ambtsdragers. Ook de huidige bepaling over de bezwaarprocedure
moet worden gehandhaafd (ord. 3-8 t/m 10).
De plaatselijke gemeente is gebaat bij zoveel mogelijk flexibiliteit in het bepalen van de zittingstermijnen van lid van een kerkenraad en college. Veel is afhankelijk van de beschikbaarheid van mensen, de aard van de taken en de duur van projecten. Daarbij moet enerzijds de continuïteit van het gemeentewerk worden gewaarborgd en anderzijds worden voorkomen dat dezelfde personen te lang een stempel drukken op het beleid en het beeld ontstaat dat het ambt een functie is voor het leven. Met het oog daarop is het van belang dat er in de algemene kaders wordt opgenomen dat de totale zittingstijd van een ambtsdrager of lid van een college minimaal 2 en maximaal 12 jaar achtereen bedraagt. De huidige bepaling in ord. 3-7-1 dat men voor het eerst wordt verkozen voor een termijn van maximaal 4 jaar, waarna men telkens terstond aansluitend herkiesbaar is voor een per geval door de kerkenraad vast te stellen termijn van tenminste 2 en maximaal 4 jaar, blijft gehandhaafd.
Om gemeenteleden recht te doen in hun roeping en taak en met het oog op een transparante organisatie, wordt bepaald dat de kerkenraad een plaatselijke regeling vaststelt voor het leven en werken van de gemeente, na overleg met de gemeenteleden, zoals nu in Ord. 4-7 en 4-8-7 wordt beschreven. Deze regeling wordt ter kennisname toegezonden aan de regionale classicale vergadering. Deze regeling bevat ten minste een regeling voor de samenstelling van de kerkenraad en de colleges, de verkiezing van ambtsdragers en leden van colleges, de werkwijze van de kerkenraad en de vermogensrechtelijke zaken (diaconaal en niet-diaconaal). Deze regeling wordt ingericht naar een model van de kerk. Gemeenten hebben de vrijheid van dit model af te wijken, mits wordt voldaan aan de algemene kaders. In deze regeling wordt in elk geval een bepaling opgenomen over de wijze waarop de regeling op verzoek van gemeenteleden kan worden gewijzigd. Geschillen over de uitleg van de regeling worden voorgelegd aan het college voor de behandeling van bezwaren en geschillen.
In het kader van Kerk 2025 en de beleidsontwikkeling van de dienstenorganisatie is de gedachte opgekomen om in de kerkordelijke vormgeving voortaan onderscheid te maken tussen de plaatselijke geloofsgemeenschap en de plaatselijke gemeente. Dit naar analogie van het voorbeeld van de Reformed Church in America, die onderscheid maakt tussen ‘local communion’ en ‘local
|35|
church’. Dit zou kunnen helpen in de beleidsontwikkeling voor samenwerking van gemeenten. Misschien zou de kramp die daarbij optreedt, met name bij kleine gemeenten die moeite hebben met het opgeven van hun kerkplek en juridische zelfstandigheid door een fusie, daardoor kunnen worden tegengegaan. Dit onderscheid zou ook kunnen helpen om in de 'lege plekken' die mogelijk door opheffing van te kleine gemeenten ontstaan, opnieuw in te vullen met een vorm van 'communion' zonder dat er een kerkenraad is. Overwogen zou kunnen worden om deze gedachte nader te onderzoeken.
In de nota Kerk 2025 (II.1.1. pag. 16) worden twee manieren
geschetst waarop de verhouding tussen AK en WKR kan
uitpakken:
- het primaat ligt bij de wijkkerkenraad (WK)
- het primaat ligt bij de algemene kerkenraad (AK)
Er worden 5 opmerkingen verwoord die illustreren dat in de
praktijk niet altijd duidelijk is hoe de bevoegdheidsverdeling in
de praktijk uitwerkt. Gepleit wordt voor (meer) helderheid in die
verdeling met als criteria: eigenaarschap, eenvoud
(vergaderdruk), samen kerkzijn en helder en krachtig bestuur. Dit
kan leiden tot radicalere invulling van elk van beide modellen.
In onze kerkzijn momenteel in 130 gemeenten met een algemene
kerkenraad. De toepassing van dit model is gevarieerd:
- gemeente met één wijkgemeente en daarnaast één wijkgemeente van
bijzondere aard (wba), die samenkomen in de AK
- gemeenten met 2 wijkgemeenten (soms van verschillende
modalitaire ligging)
- gemeenten met 3 of 4 wijkgemeenten al dan niet met 1 of meer
wba’s.
- gemeenten met 5 of meer wijkgemeenten.
Het aantal in wijkgemeenten ingedeelde gemeenten loopt terug. Uit
oogpunt van een vereenvoudiging van bestuur — vaak samengaand met
een kleiner wordende gemeente — is in de laatste 5 à 10 jaren een
aantal gemeenten overgegaan op een niet in wijkgemeenten
ingedeelde gemeente (veelal een kerkenraad met werkgroepen ). In
gemeenten die vanwege de krimp wijkgemeenten moeten opheffen en
kerkgebouwen afstoten verlopen de processen soms moeizaam of
conflictueus, vanwege onhelderheid over bevoegdheden of gebrek
aan moed om deze door te zetten en/ofte respecteren.
Geconstateerd wordt dat het huidige kerkordelijke kader op
zichzelf voldoende ruimte biedt om te komen tot een gewenste
bandbreedte in de verhouding tussen algemene kerkenraad en
wijkkerkenraden. Ook de in Kerk 2025 bepleite radicale invulling
van beide modellen is mogelijk. In de plaatselijke regeling kan
deze verhouding worden neergelegd; dit biedt ruimte voor de
veelkleurigheid die zich in de praktijk voordoet.
Om meer ruimte te scheppen voor een eigen afweging, kan worden
overwogen de bepaling van ord. 2-16-1 (een gemeente met meer dan
2 predikanten wordt in de regel ingedeeld in wijkgemeenten) te
laten vervallen.
Winst kan worden behaald door aanvulling van de modellen voor
plaatselijke regelingen voor gemeenten met wijkgemeenten, met
opties voor aanscherping van elk van beide modellen en
bijbehorende voorbeeldbepalingen t.a.v. financieel beheer en met
suggesties voor een zo efficiënt mogelijk omvang van de AK en het
voorkomen van hoge vergaderdruk. Ook zouden aandachtspunten
kunnen worden opgenomen voor de beleidsontwikkeling en
procesbeschrijving voor de algemene kerkenraad en wijkkerkenraden
in krimpsituaties.
Zijdelings wordt opgemerkt dat in een in wijkgemeenten ingedeelde
gemeente de (centrale) gemeente rechtspersoonlijkheid bezit. Dit
heeft tot gevolg dat een aantal aan de rechtspersoon verbonden
(deels externe) verplichtingen zoals verantwoording over de
financiën (jaarrekening, publicatie e.d.) het voldoen aan
wettelijke voorschriften (ANBI, brandveiligheid, goed bestuur)
door de (centrale) gemeente worden verzorgd. Daarmee worden de
wijkgemeenten ontzorgd, doordat zij niet alle afzonderlijk hierin
behoeven te voorzien.
|36|
In Kerk 2025 wordt gesteld dat beheer een geestelijke zaak is. Toch kan het beheer een onevenredig zware last worden die geen ruimte meer laat voor bezig zijn met de kern van kerkzijn. Tegelijkertijd staan we voor de uitdaging om met afnemende bestuurskracht zorgvuldig en integer te werk te gaan zodat het beheer van de gemeenten de toets der kritiek vanuit de kerk en de samenleving kan doorstaan. Het zal de kunst zijn gemeenten zoveel mogelijk ruimte te geven en tegelijkertijd als kerk de zorgvuldigheid te garanderen. Hiervoor wordt in Kerk 2025 een aantal suggesties gedaan.
Voorop staat dat het beheer is de taak van de plaatselijke
gemeente.
Alleen in uitzonderlijke gevallen kan deze verantwoordelijkheid
in een bovenplaatselijk verband worden neergelegd. In de
ordinanties moet een kaderbepaling komen voor een regeling voor
bovenplaatselijke bemoeienis (van regionale classis en/of RCBB)
in uiterste noodzakelijke gevallen en bij gegronde redenen. Zo
zou het RCBB meer mogelijkheden moeten krijgen om bij
onverantwoord beheer daadwerkelijk te kunnen ingrijpen. De
huidige regeling van verscherpt toezicht is in de praktijk niet
toereikend. Het RCBB zou in gevallen van onverantwoord beheer en
voortgaande nalatigheid een waarschuwing kunnen afgeven dat zal
worden ingegrepen, als er niets verandert. Indien hieraan binnen
een redelijke termijn (4 of 6 maanden) geen gevolg wordt gegeven,
zou het RCBB bevoegd moeten zijn om gedelegeerde beheerders te
benoemen die met voorbijgaan aan de plaatselijke kerkrentmeesters
bevoegd zijn orde op zaken te stellen in het beheer, in
samenspraak met de kerkenraad
Het algemene uitgangspunt blijft dat in het plaatselijk beheer
onderscheid wordt gemaakt tussen het beheer over diaconale en
niet-diaconale zaken. Dit komt tot uitdrukking in het in stand
houden van een college van diakenen en dat van kerkrentmeesters
die in samenwerking met de kerkenraad hun taken verrichten. Voor
het (diaconale) beheer is specifieke deskundigheid nodig. Mede om
die reden is hierboven aanbevolen om het minimum aantal
kerkenraadsleden in de regel te bepalen op 7. Verder worden in de
begroting en de verantwoording c.q. administratie deze
geldstromen gescheiden gehouden en verantwoord. Ook bij een
kleinere kerkenraad moet dit onderscheid kunnen worden
gegarandeerd.
In ordinantie 11-2-2 t/m 4 is de — per gemeente te bepalen —
mogelijkheid gegeven dat van een college van kerkrentmeesters ook
kerkrentmeesters deel uitmaken die geen ouderling zijn. Een
dergelijke mogelijkheid zou ook kunnen worden geopend voor het
college van diakenen, zodat dit college ook leden kan hebben die
geen ambtsdrager zijn. (Het ligt voor de hand voor dergelijke
leden dan een nieuwe term te bedenken, omdat diaken een ambt is.)
Om meer ruimte te scheppen zou bovendien het in ord. 11-2-2
genoemde voorschrift dat een college (van kerkrentmeesters) in
meerderheid uit ambtsdragers moet bestaan, kunnen vervallen. In
plaats daarvan zou kunnen worden bepaald dat in een college (bij
een kerkenraad van 7 of meer leden) tenminste 2 ambtsdragers
zitting moeten hebben.
Kerk 2025 werpt ook de vraag op of in kleine gemeenten of diaconieën met weinig bezit kan worden toegestaan dat daar geen aparte colleges van kerkrentmeesters en/of diakenen in stand hoeven te blijven. In de praktijk van veel kleine gemeenten worden diaconale en kerkrentmeesterlijke zaken veelal binnen de kerkenraad behandeld. Aan dit voorstel kleven vooral nadelen. Voor beheerszaken is specifieke deskundigheid nodig. Bovendien staat een college sterker ten opzichte van de kerkenraad bij verschillen van inzicht. Een betere oplossing dan het afschaffen van colleges is het om in zulke gevallen te bevorderen dat men gaat samenwerken met colleges van naburige gemeenten. Wil men toch zonder colleges werken, lijkt een minimale voorwaarde, dat geregeld wordt wie namens elk van beide afzonderlijke rechtspersonen tekeningsbevoegd is. Het RCBB zou de bevoegdheid moeten krijgen om in overleg met de betreffende gemeenten tot passende oplossingen te komen die voldoen aan algemeen geldende normen van ‘good governance’.
|37|
Kerk 2025 ziet een belangrijke taak voor het regionale college
dat toeziet op het plaatselijk beheer (RCBB). Hierin komt tot
uitdrukking dat we in de kerk zorg hebben voor elkaar. Ook worden
vanuit de samenleving strikte eisen gesteld aan zorgvuldig en
transparant beheer, zeker voor instellingen met een ANBI-status.
In het toezicht wordt vooral gelet op besluiten van gemeenten met
omvangrijke en/of langdurige financiële, juridische en
arbeidsrechtelijke gevolgen. Gemeenten zenden hun financiële
(diaconale) jaarstukken naar de toezichthouder. Gebreken in het
beheer worden door de toezichthouder gesignaleerd. Zo nodig
volgen waarschuwingen of grijpt men in (5.4.1.). Om de kwaliteit
van het toezicht te waarborgen is er in principe 1 RCBB per
regionale classis. Hiermee wordt ook de samenwerking tussen
classis en RCBB bevorderd. Waar mogelijk werken RCBB’s met elkaar
samen of worden zij samengevoegd. Afgevaardigden van de
moderamina van het RCBB vormen samen een generaal college voor de
behandeling van beheerszaken met het oog op kwaliteitsbewaking en
gelijke behandeling van gemeenten.
Een en ander wordt verwoord in algemene kaders en uitgewerkt in
generale regelingen, richtlijnen en modellen.
Kerk 2025 doet voor de uitvoering van het toezicht nog enkele
praktische aanbevelingen:
- bevordering van standaardisatie van administratieve processen
van gemeenten; hierbij kan worden gedacht aan — in dit geval
verplichte — handzame modellen voor jaarrekeningen en publicatie
daarvan in ANBI-verband, en in aanvulling daarvan met een model
voor een financieel meerjarenperspectief en automatisering van de
wijze van inzending van deze stukken.
- de uitwerking van een classificatiesysteem voor beoordeling van
jaarstukken van gemeenten door de toezichthouder (RCBB) aan de
hand van standaarden van het toezicht en bijbehorende acties
vanuit RCBB (signaleren, waarschuwen, ondersteuning, verplichting
tot samenwerking).
- onderzoek naar de mogelijkheid van vorming van een gezamenlijke
koepelorganisatie van de dienstenorganisatie, de VKB, de KKA/KKG
en SBKG met het oog op dienstverlening aan plaatselijke
gemeenten, onder leiding van de kerk.
Deze onderwerpen zijn al in voorbereiding bij het landelijk RCBB-platform en/of zullen worden meegenomen in het beleidsplan 2017-2021 van de Dienstenorganisatie.