Ord. 9 gaat tenslotte nader in op het jeugdwerk en maakt daarbij onderscheid tussen het jeugdwerk dat gericht is op de jongeren in de gemeente (ord. 9-6) en een meer naar buiten gerichte medewerking aan de geestelijke vorming van de jeugd in onze samenleving (ord. 9-7). Uiteraard is het niet mogelijk en ook niet nodig hier een scherpe grens te trekken.
Wat het kerkelijk jeugdwerk betreft, berust de verantwoordelijkheid bij de kerkenraad, zo wordt gesteld (ord. 9-6-5). Opvallend is de open wijze waarop dit artikel inzet: voorop staat het willen luisteren naar de jonge leden van de gemeente; hun situatie vormt een belangrijk uitgangspunt voor het beleid van kerkenraad én gemeente. Alleen hier in ord. 9-6-1 is overigens in de kerkorde sprake van 'beleid van de gemeente'; uiteraard wordt ook hier de eigen rol van de kerkenraad in het vaststellen van het beleid wel verondersteld. Dat betreft méér dan alleen het beleid ten aanzien van het jeugdwerk in engere zin, zoals blijkt uit de aandachtspunten in de volgende regels. Het gaat zowel om participatie in de eredienst als om missionaire, diaconale en pastorale activiteiten van en voor jongeren. Voorts wordt het eigen kerkelijk jeugdwerk genoemd in gelijkwaardigheid met het jeugdwerk dat uitgaat van jeugdorganisaties; daarbij kan men aan organisaties als LCGJ en CJV denken. Waar zulke organisaties een rol spelen, blijven echter ook gemeente en kerkenraad betrokken (ord. 9-6-4 en 5). De positie van de Hervormd-Gereformeerde Jeugdbond (HGJB) als modalitaire jeugdorganisatie is een wat andere en is in de overgangsbepalingen nader omschreven: ‘De zorg voor het jeugdwerk zoals deze in en vanuit de Protestantse Kerk in Nederland
|223|
gedragen wordt door de Hervormd-Gereformeerde Jeugdbond (HGJB), blijft bij deze bond totdat hij deze overdraagt aan de generale synode. De generale synode draagt medeverantwoordelijkheid voor de arbeid van de HGJB met inachtneming van de samenwerkingsovereenkomst ter zake’ (ovb. 207). Van een dergelijke medeverantwoordelijkheid van de synode is bij bijvoorbeeld het LCGJ geen sprake.
Een apart lid (lid 4) wordt in art. XI van de kerkorde gewijd aan de betrokkenheid van de gemeente bij de leefwereld van de jongeren. Daarbij zal men primair denken aan allerlei onderwijsinstellingen, maar de kerkorde wijst ook op de andere sociale en culturele verbanden waarmee de jeugd te maken heeft. Deze betrokkenheid krijgt een uitwerking in ord. 9-7, over de medewerking aan de geestelijke vorming van de jeugd. Al met al wordt hier een breed perspectief getekend.
Als eerste komt in ord. 9-7-1 de thuissituatie even in beeld. Verder gaat het om de wereld van het onderwijs en om de andere ‘sociale en culturele verbanden waarin de jeugd zich oriënteert’. Daar zal de gemeente trachten uitdrukkingsvormen voor het geloof te vinden. Een belangrijke toegang daartoe is in beginsel te vinden in de wereld van de media. Ord. 9-7-4 wijst op de mogelijkheid en noodzaak juist daar vragen van geloof en leven aan de orde te stellen. Men kan zich afvragen welke mogelijkheden een lokale gemeente hier eigenlijk heeft. Men zal moeten denken aan de lokale omroep of krant (waarbij de gemeente zich overigens niet hoeft te beperken tot de leefwereld van de jongeren!); het ligt voor de hand — en dat stelt ord. 9-7-4 dan ook — dat op dit terrein oecumenische samenwerking wordt nagestreefd. Waar het gaat om gemeenten met wijkgemeenten, zal de verantwoordelijkheid op dit terrein in dezelfde denklijn in beginsel eerder bij de algemene kerkenraad dan bij een wijkkerkenraad liggen (al wordt dat hier niet expliciet gezegd).
Daarnaast betreft een belangrijk deel van die leefwereld uiteraard de scholen en andere onderwijsinstellingen. Samenwerking tussen kerk en school is daarom van belang, waarbij het met name zal gaan om medewerking aan godsdienstonderwijs en andere vormen van geestelijke vorming op openbare scholen — eventueel door daar directe verantwoordelijkheid voor te nemen — als ook om bredere contacten tussen de gemeente en het christelijk onderwijs. Maar ook in het ‘gewone’ pastorale en diaconale werk zal men trachten deuren te openen naar jongeren. Opnieuw is daarbij van een principiële beperking tot de ‘eigen kring’ geen sprake (ord. 9-7-5, zie ook ord. 8-4-4 en § 9.5).