Vorming is primair gericht op persoonlijke geestelijke groei; toerusting heeft vooral betrekking op het vervullen van taken van gemeente en kerk (ord. 9-2-1). Beide zijn breder dan wat gewoonlijk in een winterprogramma van de desbetreffende werkgroep of commissie wordt samengebracht. Zeker is dit in het kader van de roeping van de gemeente van belang, maar het heeft ook te maken met meditatie en gebed, met beraad en daadwerkelijke inzet, zegt art. XI-2. Zo is de geestelijke vorming van de jonge gemeenteleden breder dan het catecheseprogramma en het jeugdwerk: de geloofsopvoeding — niet alleen thuis, maar ook in de gemeente — is hier evenzeer van belang (art. XI-3). De gemeente is immers ook betrokken bij de doop (ord. 9-2-2 en ord. 6-1-1). Overigens blijven de hier gestelde regels betrekkelijk vaag.
Ook het in ord. 9-2-3 bepaalde klinkt nogal algemeen. Daar wordt de gemeente kerkordelijk ‘verplicht’ tot onderlinge aanmoediging om aan leeractiviteiten deel te nemen. Veel concreets valt daarbij echter niet te regelen. Het maakt wellicht duidelijk dat het hier gaat om een manier van gemeente-zijn, die nog bezig is haar vormen te vinden en waarin plaatselijke omstandigheden, mogelijkheden en behoeften terecht van doorslaggevend belang zijn.
Blijft in art. XI van de eigenlijke kerkorde de betrokkenheid op mensen buiten de kerk in de geestelijke vorming enigszins buiten beeld, in ord. 9-2-4 ligt hier een opdracht besloten, die dan wel bij voorkeur in oecumenisch verband gestalte zou moeten krijgen.