Relatief veel aandacht besteedt de kerkorde aan de openbare geloofsbelijdenis die vanouds, als doel en afsluiting, in het verlengde van de catechese ligt. Art. XI-8 tekent de grondlijnen en weer is sprake van een bredere benadering: het gaat niet alleen om toegang tot de sacramenten (voor zover daarvoor het afleggen van
|220|
de openbare geloofsbelijdenis al nodig is, zie ord. 6-2-4 en ord. 7-2-2), maar om een leven dat gekenmerkt wordt door persoonlijk getuigenis, (mede)verantwoordelijkheid en betrokkenheid op de gemeente, in het bijzonder waar zij samenkomt in de gemeenschap van Woord en sacramenten.
In die kring wordt de geloofsbelijdenis dan ook afgelegd: in een kerkdienst van de gemeente. Daarbij wordt uiteraard gebruikgemaakt van wat het Dienstboek op dit punt te bieden heeft (art. XI-8 en ord. 9-5-2; zie § 7.9). Wel kent ord. 9-5-5 de mogelijkheid dat ‘in bijzondere omstandigheden’ — dit ter beoordeling en dus ook met instemming van de kerkenraad — de belijdenis in kleinere kring, voor (een vertegenwoordiging van) de kerkenraad, wordt afgelegd. De reden daarvoor kan niet liggen in het feit dat iemand tegen het openbare karakter van de geloofsbelijdenis is. Wel kan men denken aan situaties waarin bijvoorbeeld iemands lichamelijke toestand kerkgang niet toelaat, of waarin een psychische gesteldheid zoals claustrofobie een grote belemmering vormt. Ook wanneer iemand overkomt uit andere kerkelijke kring (ord. 9-5-7), kan er reden zijn om de betrokkene in de gelegenheid te stellen de belijdenis voor de kerkenraad af te leggen. In dat geval heeft de kerkenraad immers ook een zekere vrijheid om te bepalen op welke wijze de betrokkene onder de belijdende leden van de gemeente wordt opgenomen.
Art. XI-8 geeft aan dat het afleggen van de openbare geloofsbelijdenis voorafgegaan wordt door een gesprek met (vertegenwoordigers van) de kerkenraad (zo ook ord. 9-4-2), waarin de motivatie van de betrokkenen aan de orde komt en zo ook de inhoud van hun geloof. Maar de ordinantie wordt hier veel gedetailleerder. Allereerst wordt gewezen op de belijdeniscatechese. Deze vormt de gebruikelijke voorbereiding op de openbare belijdenis van het geloof. Ord. 9-4-1 geeft aan dat de belijdeniscatechese bij voorkeur door de predikant van de gemeente wordt gegeven.
In een aantal gevallen vindt de opneming onder de belijdende leden echter in een andere setting plaats (zie onder, ord. 9-5-3 en 4). Dat heeft consequenties voor de voorbereiding — die echter zeker niet eenvoudigweg achterwege kan blijven. Laat de kerkenraad gemeenteleden toe tot de belijdenis, dan wordt de gemeente op de hoogte gebracht. De kerkorde zegt niet met zoveel woorden dat bezwaar kan worden aangetekend, maar sluit dat evenmin uit. In beginsel is het uiteraard mogelijk dat iemand in geweten meent te moeten zeggen dat een gemeentelid niet zonder meer belijdenis zou mogen afleggen.
Over mogelijke bezwaren wordt wel gesproken wanneer degene die toelating vraagt als lid in een andere gemeente staat ingeschreven (ord. 9-4-4). De kerkenraad van de eigen gemeente moet dan ruim tevoren geïnformeerd worden en kan bezwaar aantekenen. Het is niet zinvol hier veel te zeggen over de aard van mogelijke bezwaren; wellicht is dit te brengen onder de algemene formule dat het afleggen van de openbare geloofsbelijdenis in het licht van wat de eigen kerkenraad
|221|
meent te weten over leer en leven van de betrokkene ongeloofwaardig geacht zou moeten worden. De beslissing over de toelating tot de openbare belijdenis van het geloof ligt uiteindelijk bij de kerkenraad waar de betrokkene zich heeft aangemeld, die ook het gesprek voert over de motivatie en de inhoud van het geloof. In uiterste instantie zou de eigen kerkenraad tegen deze beslissing bezwaar kunnen indienen bij het regionale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen. Vandaar dat de eigen kerkenraad uiterlijk vier weken voor de belijdenisdienst van deze beslissing op de hoogte moet worden gesteld.
De openbare geloofsbelijdenis heeft als gevolg dat de betrokkenen worden opgenomen onder de belijdende leden van de gemeente (ord. 9-5-1). Wanneer de geloofsbelijdenis heeft plaatsgevonden buiten de eigen gemeente, moet de eigen kerkenraad daarvan achteraf in kennis worden gesteld, met het oog op de inschrijving als belijdend lid (ord. 9-5-9).
In bepaalde gevallen kan de openbare geloofsbelijdenis verbonden zijn met een andere belangrijke gebeurtenis in het leven van de betrokken gemeenteleden en van de gemeente. Daarop gaan ord. 9-5-3 en 4 nader in. Zo kunnen doopouders in het kader van de doopdienst antwoorden op een specifieke vraag, waarmee zij belijdend lid worden. Datzelfde kan ook gebeuren, wanneer doopleden worden gekozen tot ambtsdrager en hun verkiezing willen aanvaarden. De kerkenraad beoordeelt overigens wel voor de kandidaatstelling of degene die als mogelijk toekomstig ambtsdrager wordt gezien, inderdaad kan worden opgenomen onder de belijdende leden (ord. 3-6-4). Is dat het geval, dan gaat na de verkiezing het beantwoorden van die specifieke vraag vooraf aan de bevestiging in het ambt. Ord. 9-4-1 wijst er op dat ook in deze uitzonderingsgevallen door de kerkenraad zorg gedragen moet worden voor een aan de situatie aangepaste voorbereiding op de geloofsbelijdenis.
De laatste leden van ord. 9-5 geven aanwijzingen voor enkele andere bijzondere situaties. Iemand die zich aan de gemeenschap van de kerk onttrokken heeft, kan niet via een louter administratieve handeling weer opgenomen worden in de gemeente. Hier heeft de kerkenraad een pastorale verantwoordelijkheid en heeft hij tevens een zekere vrijheid om een passende vorm te vinden (ord. 9-5-6).
Iets dergelijks geldt als iemand als belijdend lid overkomt uit een andere kerk (voor de overkomst als dooplid, zie ord. 6-5-2 en § 8.5). Aan het gegeven dat in ord. 9-5-7 de term ‘kerk’ — en niet zoals in ord. 6-5-1 de term ‘kerkgemeenschap’ — wordt gebruikt, moet geen bijzondere waarde toegekend worden. In ord. 7-2-4 worden de uitdrukkingen naast elkaar gebruikt. De kerk kan voor de overkomst uit andere kerken nadere richtlijnen geven. Zolang die niet beschikbaar zijn, kan men zich in elk geval oriënteren op de regelgeving in de generale regeling gastlidmaatschap. Wat in art. 1-3 van deze generale regeling ten aanzien van een aantal kerken en kerkgemeenschappen gezegd wordt, kan hier van overeenkomstige toepassing worden geacht (zie § 4.1.1). Niet altijd zal gevraagd moeten worden om het afleggen van de openbare geloofsbelijdenis: de persoonlijke
|222|
geschiedenis in de andere kerk(gemeenschap) en de wijze waarop men die heeft beleefd, kunnen voor de kerkenraad aanknopingspunten bieden om hier een verantwoorde beslissing te nemen. Zo is het denkbaar dat een rooms-katholiek die overkomt naar de Protestantse Kerk in Nederland door de kerkenraad zonder (openbare) geloofsbelijdenis onder de belijdende leden wordt opgenomen omdat deze persoon het vormsel persoonlijk sterk als een belijden van het geloof heeft ervaren. Voor andere rooms-katholieken ligt dat wellicht heel anders en dat kan reden zijn om hen juist wel openbare geloofsbelijdenis af te doen leggen.
Als men voor het eerst in de Protestantse Kerk in Nederland onder de belijdende leden opgenomen wordt — hetzij doordat men geloofsbelijdenis aflegt in een gemeente van de Protestantse Kerk in Nederland, hetzij doordat men als belijdend lid naar een gemeente van de Protestantse Kerk in Nederland overkomt — worden de namen opgetekend in het belijdenisboek van de gemeente. Dat geldt dus ook als iemand zonder een bijzonder liturgisch moment als belijdend lid wordt opgenomen — al zal het pastoraal wijs en heilzaam voor de gemeente zijn wanneer men toch zo veel mogelijk wel een vorm vindt om in het midden van de gemeente aan de opneming onder de belijdende leden aandacht te schenken.