Hoofdstuk 4
Bij de vraag of iemand opnieuw in het ambt kan worden gesteld, moet worden overwogen niet alleen de aard der zonde waarom hij werd afgezet, maar ook of het berouw over de gepleegde zonde duidelijk is, of de verzoening is tot stand gekomen, en de ergernis weggenomen en of hij tot opbouw van Gods gemeente kan werkzaam zijn zonder dat het heilig karakter der gemeente en de ere Gods wordt aangetast.
Groningen 1927, art. 96