Hoofdstuk 2
Richtlijnen voor de steunverlening aan hulpbehoevende kerken
1. Geen steun wordt verleend aan kerken, welker ledental minder dan 300 zielen bedraagt, tenzij de betrokken kerk een combinatie heeft aangegaan of een regeling heeft getroffen, waarbij haar predikant voor een gedeelte van zijn tijd aan een naburige gemeente of voor een bijzondere taak wordt afgestaan.
2. Geen steun wordt verleend, wanneer de gemiddelde bijdragen der leden van de desbetreffende kerk voor de kerkelijke arbeid lager liggen dan het landelijk gemiddelde, zoals dit blijkt uit de laatst bekende gegevens van het Algemeen Kerkelijk Bureau.
3. Van het onder 1 bepaalde kan worden afgeweken, wanneer de classis en de particuliere synode hebben uitgesproken dat een combinatie of regeling als aldaar bedoeld (nog) niet mogelijk is, met dien verstande dat generale deputaten de bevoegdheid hebben te bepalen dat deze uitzondering voor de desbetreffende kerk slechts zal gelden voor een door hen te bepalen aantal jaren. Wanneer er in die kerk een vacature bestaat, zal de steunverlening slechts worden voortgezet, indien classis, particuliere synode en generale deputaten als hun oordeel hebben uitgesproken, dat daartoe genoegzame aanleiding bestaat.
4. Bij de aanvraag om steun aan classis en particuliere synode moet worden gevoegd een door de kerkeraad, onder goedkeuring van de classis, vastgestelde taakomschrijving voor de desbetreffende predikant. Door de generale deputaten kan slechts steun worden verstrekt, wanneer uit deze taakomschrijving blijkt dat de omvang van de te verrichten werkzaamheden voldoet aan de door deputaten in acht te nemen normen, waarbij gelet zal worden zowel op het zielental der kerk als op taken buiten deze kerk, zoals met betrekking tot de evangelisatie, geestelijke verzorging in inrichtingen en dergelijke.
Groningen 1963, art. 468;
Amsterdam 1967, art. 245