|56|

Aanhangsel

 

 

Gedachten over gewenste veranderingen in de ambtsstructuur

73. De gedachten die hieronder worden ontwikkeld, vloeien niet rechtstreeks uit de voorgaande overwegingen voort. Dit zou ook niet kunnen; we hebben immers gezien dat de gestalte der ambten in elke tijd een vrucht is enerzijds van wat de kerk als de zin van het ambt verstaat en anderzijds van de sociale patronen en kerkelijke behoeften van de eigen tijd. Een nieuw hervormd ambtenontwerp zal dus niet alleen op dogmatische maar ook op sociologische bezinning moeten berusten. Zo’n ontwerp moet dus uit samenwerking worden geboren. Daarmee is inmiddels hier en daar een begin gemaakt. Wij zouden hier dus kunnen afbreken.

74. Toch zou dat onbevredigend zijn. De principiële en kritische opmerkingen in het voorgaande wijzen immers min of meer duidelijk in de richting van bepaalde veranderingen die in de Nederlands-hervormde ambtenstructuur zouden dienen plaats te vinden. Het zou als lafheid kunnen worden beschouwd, als we de getrokken theoretische lijnen niet in praktische stippellijnen willen verlengen. De bedoeling daarvan is, om te illustreren (niet meer èn niet minder) van welke aard en ernst de voorafgaande overwegingen met het oog op de praktijk zijn. De lezer bedenke dus, dat de praktische consequenties uit het voorafgaande ook wel anders te trekken zijn en dat, als die consequenties hem niet juist lijken, daarmede de vraag naar de waarheid en waarde van de voorafgaande theologische overwegingen nog niet beantwoord is. Vandaar dat deze praktische overwegingen in de vorm van een aanhangsel worden aangeboden.

|57|

75. Het tekenen van zulke stippellijnen is te meer klemmend, waar er een snel toenemend onbehagen is rondom de ambten, zowel in onze kerk als in andere kerken. Wat ouderlingen en diakenen betreft, het wordt steeds moeilijker om de geschikte mensen voor deze ambten te vinden. Is dat alleen gebrek aan tijd (in een wereld met toenemende vrije tijd)? Het lijkt eerder een kwestie van prioriteit dan van tijd. Velen zien niet duidelijk voor zich, wat er in deze ambten van hen wordt gevraagd en of de bezoeken en vergaderingen die van hen worden verwacht, wel een vruchtbare en zinvolle tijdsbesteding inhouden. Men wil zich nog wel voor duidelijke begrensde functies, waarvan het belang evident is, ter beschikking stellen. Maar in veler ogen beantwoorden de kerkelijke ambten niet aan die eisen.

76. Niet minder kritiek staat het met het predikantsambt. Men spreekt wel van de toenemende onduidelijkheid van dit ambt. Het woord is ons inziens niet precies genoeg. De rolverwachting ten aanzien van dit ambt is vrij duidelijk. Het probleem zit veeleer daarin, dat de rolbegeerte van de predikant en de rolverwachting van de gemeente steeds verder uit elkaar komen te liggen. De gemeente wil vooral de gemoedelijke vaderfiguur, de trouwe huis- en ziekenbezoeker, die zijn schapen in vreugde en verdriet begeleidt. De predikanten zelf willen zich behalve ana prediking en catechese, vooral geven aan vormingswerk, het leiden van kringen, gemeentetoerusting en de verhouding van de gemeente tot de wereld waarin zij leeft. De meeste kerkeraden hebben daartegen geen bezwaar — mits de rol die de gemeente verwacht, niet verwaarloosd wordt. Zo groeien er nieuwe taken zonder dat er oude kunnen worden afgestoten. Daardoor ontstaan verbrokkeling, overmaat en (voor het gevoel van de predikant) onjuiste prioriteiten. De predikant snakt naar meer studietijd, meer specialisatie en complementariteit, en om vooral dat te mogen doen, waarin hij als theoloog geschoold is. Hij zucht onder inefficiënte vergaderingen, onbeduidende gesprekken en

|58|

activiteiten die een ander evengoed of beter had kunnen doen. Dat is een van de redenen waarom steeds meerderen onder de theologische studenten het gewone ambt zoeken te ontwijken ten gunste van gespecialiseerde taken.

77. Deze negatieve tekenen staan niet op zichzelf. Zij zijn symptomen van grote maatschappelijke en kerkelijke verschuivingen. Schrijver deze acht zich niet in staat om die breder te tekenen en diepgaander te analyseren. Hij laat het bij het noemen van vijf tendenzen en uitdagingen die van beslissende betekenis zijn voor de komende ambtsconceptie:

1. Naarmate onze maatschappij pluralistischer wordt (‘leven in meervoud’), moet de kerk haar met een evenredig grotere, ook ambtelijke pluraliteit tegemoet treden.
2. Naarmate deze maatschappij meer op het specialisme drijft en op alle gebieden hogere eisen stelt, moeten er in de ambten meer specialisten komen, terwijl nochtans het universalisme van het ambt (het treedt de mens tegemoet in zijn totaliteit) niet verloren mag gaan, omdat een specialistischer samenleving ook dat element steeds minder kan missen.
3. Naarmate de enkeling in een democratiserende maatschappij steeds meer op zijn verantwoordelijkheid wordt aangesproken, zal de christelijke gemeente steeds meer naar het beeld van 1 Korintiërs 12 moeten terugkeren, waarbij de ambten hun laatste machtsaureool ten gunste van een consequente diensthouding verliezen en steeds meer in dialoog met de gemeente en terwille van haar toerusting worden uitgeoefend.
4. Naarmate er meer vrije tijd komt en de levenssector van recreatie en bezinning groter wordt, waardoor de gemeente als locale parochie minder grijpbaar wordt (forensisme, lange vacanties, tweede woning, conferenties), zal er meer behoefte komen aan

|59|

niet-locale kerkvormen en zal het ambtelijke werk verschuiven naar een sterker accent op de vorming.
5. Naarmate onze maatschappij naar grotere verbanden en eenheden toegroeit, zullen enerzijds de oecumenische en anderzijds de bovenlocale elementen in het ambt krachtiger naar voren hebben te treden.

78. Het is duidelijk, dat de veranderingen in de ambtsopvatting, die geboden zijn om aan dit alles het hoofd te bieden, niet in één dag tot stand kunnen komen. Hiervoor is veel intense denkarbeid nodig, in samenwerking van theoretici en practici, ambtsdragers en gemeenteleden, theologen en beoefenaren van de sociale wetenschappen. Het hieronder gebodene wil slechts één bijdrage daartoe bieden. Maar de tijd dringt en terwille van de roeping der gemeente in de wereld mag een structuurverandering ten dezen niet lang op zich laten wachten; en deze zal moeten berusten op een mentaliteitsverandering. Ingrijpende veranderingen in de kerkorde zullen er het gevolg van zijn, al moet tevens worden gezegd, dat de kerkorde ook in haar huidige vorm waarschijnlijk al veel meer mogelijkheden biedt dan wij ons tot dusver bewust waren.

79. Het wordt nu tijd om van deze voorbeschouwingen naar de aangekondigde stippellijnen over te gaan. Om de gedachten gemakkelijker te bepalen, maken we zoveel mogelijk gebruik van de ambtsterminologie die ons door het Nieuwe Testament en onze gereformeerde traditie wordt aangereikt. Dat heeft voor ons natuurlijk geen principiële betekenis, maar het vergemakkelijkt de vergelijking van het bestaande zeer. De naam ‘oudsten’ gebruiken wij als algemene aanduiding voor alle ambtsdragers.

80. Temidden van de vele gaven en diensten in de gemeente hebben de ambtsdragers de zorg voor inlijving en toerusting der gemeente, of, van de andere kant gesteld, voor de overdracht en vertolking van het Woord waarin wij met Christus gemeenschap hebben. Zij staan in de

|60|

directe dienst van de voortgang van het Woord naar de gemeente, de wereld, de volgende geslachten toe. De ambtsdragers die daartoe in onze tijd allereerst nodig zijn, zijn:

1. de dienaar des Woords aan wie de prediking, de sacramenten, de eredienst en de evangelie-verkondiging bijzonder zijn toevertrouwd;
2. de leraar, die de zorg heeft voor catechese, godsdienstonderwijs, kringen en cursussen, bijbelstudie, de vorming der gemeente;
3. de herder, die zich vooral bekommert om de relatie tussen evangelie en enkeling, om pastoraat en individuele zielzorg;
4. de diaken, die Christus representeert met de daad van barmhartigheid en het pleidooi voert voor barmhartigheid en gerechtigheid in gemeente en samenleving.

Al naar gelang van de charismata en de grootte der gemeente zullen deze ambtelijke functies over enkelen of meerderen worden verdeeld. Het hangt van de omstandigheden af, hoevelen van hen en in welke ambten vrijgestelde deskundigen zullen zijn.

81. Dezen staan tegenover de gemeente, waarin een menigte diensten wordt verricht door enkelingen en vooral door werkgroepen. Er zijn werkgroepen denkbaar voor eredienst, zending, apostolaat, jeugdwerk, gezinszorg, jonge-gezinnen-werk, bejaardenzorg, sociaal gehandicapten, regelmatig bezoek der gemeenteleden, financiën, kringwerk, enzovoort. Al deze groepen zullen een zo groot mogelijke verantwoordelijkheid en vrijheid moeten hebben.

82. De ambten zijn er voor, om die verantwoordelijkheid niet te begrenzen, maar te stimuleren. Tegelijk echter moeten zij er voor zorgen, dat al deze arbeid dienstbaar blijft aan wat Christus met zijn gemeente in de wereld

|61|

beoogt. Zij hebben dus taken van integratie, coördinatie en supervisie, die in een open dialoog met de werkgroepen moeten worden gerealiseerd. Vandaar dat er ook oudsten nodig zullen zijn aan wie in het bijzonder de Christus-representatie ten opzichte van bepaalde werkgroepen is opgedragen. Ons inziens zal elke gemeente tenminste een financier-oudste en een jeugdwerk-oudste behoeven. Deze fungeren mee in de desbetreffende werkgroep, maar hebben als ambtsdragers een eigen verantwoordelijkheid. Ook andere oudsten zullen vaak een bijzondere band met één of meer werkgroepen hebben, vooral de diaken.

83. De kerkeraad moet zo klein mogelijk zijn en niemand bevatten die niet een duidelijk omschreven ambtelijke functie heeft. In het algemeen moet gelden, dat kerkeraden zowel als werkgroepen uit niet meer dan tien personen bestaan. Anders worden het praatcolleges die de uitvoering weer aan moderamina moeten overlaten.

84. Eerst nu kunnen de vragen van specialisatie, taakverdeling en vrijgesteld-zijn aan de orde komen. Het antwoord hangt voor een groot deel van de omstandigheden af; maar niet geheel. Er zijn kleine gemeenten denkbaar, waar alle ambtsdragers alleen part-time functioneren. Gezien de hoge eisen die het voorgaan van de gemeente stelt, is dat verre van ideaal en verdient het de voorkeur dat zulk een kleine gemeente in een grotere eenheid opgaat. Omgekeerd is het evenmin aanbevelenswaardig dat een kerkeraad voor de meerderheid uit vol-bezoldigde specialisten zou bestaan, daar deze gemakkelijk door bedrijfsblindheid de universele benadering der gemeente, zoals die met de Christus-representatie gegeven is, uit het oog kunnen verliezen. De bezoldigde specialisten zullen ons inziens nooit meer dan de helft van de kerkeraad mogen uitmaken. De academisch gevormde theologen onder hen zullen vanzelf de leiding bij de dienst des Woords hebben. Recente ervaringen leren, dat hun overige arbeid een verdergaande specialisatie verdraagt en vaak vereist, in enerzijds het

|62|

herderschap en anderzijds het leraarschap. Het laat zich ook denken, dat deze ambtstaken worden verricht door iemand die tot hulpprediker of vormingsleider is opgeleid of die psychologie c.q. sociologie heeft gestudeerd. Zo kan de diaken-oudste een maatschappelijk werker en de jeugdwerk-oudste een opgeleide jeugdwerkleider zijn. Het is echter ook mogelijk dat zulke specialisten niet ambtelijk fungeren, maar als spil van hun werkgroep en zo als ‘tegenspeler’ van de ambtsdragers. Men moet hier vooral niet te principieel denken. Ambtelijkheid en bezoldigde deskundigheid sluiten elkaar als zodanig noch uit noch in. Wel echter is een goed en doordacht samenspel van part-time en van gespecialiseerde full-time ambtsdragers en andere krachten meer dan ooit nodig.

85. Bij wijze van illustratie van het voorgaande kan men zich voorstellen, dat een kerkeraad van een kleine gemeente bestaat uit: één herder-en-leraar (vrijgesteld), één jeugdwerkleider (vrijgesteld en werkzaam in regionaal verband), één diaken-oudste, één financier-oudste (beiden niet vrijgesteld) en bijvoorbeeld vier oudsten voor de algemene leiding en opbouw van de gemeente (onze ‘ouderlingen’, die nu werkgroepen te leiden krijgen).
De kerkeraad van een grotere gemeente zou kunnen bestaan uit: één dienaar des Woords met specialisatie in catechese en vorming (leraar), één met specialisatie in zielzorg en gemeenteopbouw (herder), één plaatselijk aangestelde jeugdwerkleider, één sociaal werk(st)er idem, één diaken-oudste, één financier-oudste en vier oudsten voor het pastoraat. In regionale gemeenten zouden ook part-time dienaren des Woords denkbaar zijn om ’s-zondags de dienst in diverse kerkgebouwen te leiden. Te denken is aan gemeenteleden die theologie hebben gestudeerd en geen predikant zijn geworden (leraar godsdienst-onderwijs, gehuwede vrouw, hoogleraar theologie, predikant met buitengewone opdracht). Bij toenemend predikantentekort zouden zulken een interlocaal gespecialiseerd part-time ambt kunnen bekleden.

|63|

86. De nadere taakverdeling binnen het herder- en leraarschap (zie 84) kan vooral in grotere gemeente nodig zijn terwille van het vereiste niveau en de geboden taakbeperking. Zij kan daar heilzaam werken, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden: a. Iemand mag niet zomaar kiezen wat hem ‘ligt’; wij groeien vaak het meest aan wat ons niet ligt. b. De herder en de leraar moet beseffen, dat hij in de geest van 1 Korintiërs 12 wederzijds afhankelijk is; een zekere mate van specialisatie is alleen gerechtvaardigd bij een even grote mate van coöperatie. c. Elke specialisatie vindt haar grens in het feit, dat het ambt gericht is op een totale ontmoeting; de Christus-representatie kent een diversiteit van charismata, maar geen loketten.

87. De dienaar des Woords behoeft geen voorzitter te zijn. Men kiest bijvoorbeeld voor 4 jaar één die de gave van het leiding-geven heeft.

88. De oudsten worden met handoplegging door de voorzitter van de kerkeraad en zo mogelijk door een ambtsdrager van het classicale niveau in hun dienstwerk bevestigd.

89. Alle ambten zijn aan een termijn gebonden (vier jaar?). Men is één of enkele malen herkiesbaar. Ook de bezoldigde leden zijn aan termijnen gebonden, al zal de herkiesbaarheid daar soepeler moeten worden geregeld.

90. De vergaderingen van de kerkeraad moeten een zo groot mogelijke openbaarheid hebben. In het bijzonder voor de leden der werkgroepen moeten ze gemakkelijk toegankelijk zijn.

91. Met het oog op de nodige specialisatie moeten de eenmans (wijk-)gemeenten samengaan of opgaan in grotere territoriale eenheden c.q. meermanswijkgemeenten, waarbinnen een team van gespecialiseerde ambtsdragers kan werken. De aard van het ambt (totale benadering van

|64|

de mens) brengt mee, dat de specialisatie niet geheel kan en mag worden doorgevoerd; maar hoe beter de samenwerking is, des te meer zal het kunnen.

92. Binnen de grotere eenheden zal plaats moeten zijn voor para-parochiale differentiatie. Hoe groter de eenheid is, des te minder hinderlijk zal deze differentiatie zijn. In vele gevallen zal geen para-parochie nodig zijn, maar de vorming van sub-groepen voor kringwerk en bepaalde activiteiten voldoende zijn. Eigen diensten met prediking en avondmaal zijn gerechtvaardigd wanneer de para-parochie noodgedwongen buiten de territoriale gemeenschap leeft (leger, studenten) of wanneer ze zich als werkgroep voor bepaalde taken der gemeente plaatsvervangend beschikbaar stelt. Ook mentale para-parochies zijn in een steeds pluralistischer wordende samenleving steeds nodiger. Met grote zorg zal dan gezocht moeten worden naar uitdrukkingsvormen voor de eenheid van de gehele gemeente. Een para-parochie moet door één der oudsten met de territoriale kerkeraad verbonden zijn.

93. Daarnaast moet in onze pluralistische maatschappij rekening worden gehouden met een toename van niet-locale-kerkvormen, die soms een meer tijdelijk, soms een stabieler karakter zullen hebben en die gecentreerd kunnen zijn rondom vormingscentra, oecumenische instellingen, publiciteits-activiteiten, experimenten op terreinen van apostolaat, gemeenschap of diaconia, enzovoorts. Deze zullen vaak oecumenisch zijn. Steeds meerderen zullen hun christen-zijn meer daarin beleven dan in de locale (para-)parochie. De kerken moeten dat feit positief aanvaarden en waar nodig, mensen aanstellen, om zulke gemeentevormen als inter-locale ambtsdragers te begeleiden.

94. Er moeten (classicale?) provinciale en synodale ambtsdragers komen. Ook hier is differentiatie gewenst: bijvoorbeeld één als zielszorger der ambtsdragers, één voor de vragen van kerk en wereld, één voor de vormingsarbeid,

|65|

enzovoorts. Zij kunnen provinciale c.q. synodale oudsten, opzieners, visitatoren, moderatoren of nog anders worden genoemd. Zij staan onder de provinciale kerkvergadering, respectievelijk synode, waardoor zij gekozen worden en waaraan zij verantwoording schuldig zijn. Zij maken van deze lichamen zelf deel uit. Het is niet nodig, dat één van hen er praeses van is. Ook zij worden met handoplegging bevestigd. Ook hun ambtstijd is getermineerd. Hun binding met het ambtsterrein is dus nauwer dan die der vergaderingen waartoe ze behoren, omdat de leden daarvan alleen locale ambten hebben. Zulke oneffenheden zijn echter onvermijdelijk en altijd nog beter dan de huidige figuren van locale ambtsdragers die voor hun halve tijd op provinciaal en synodaal niveau eigenlijk niet-ambtelijk werkzaam zijn of als (locale) predikanten voor buitengewone werkzaamheden aan bovenlocale eenheden (classis, enzovoorts) gebonden worden.
Om te voorkomen dat het ambt op provinciaal en nationaal niveau een eenzijdig-collegiaal gezicht zou krijgen, verdient het overweging, het element der personaliteit opzettelijk in één der provinciale, respectievelijk synodale ambtsdragers te belichamen. Deze zou dan vooral pastor pastorum moeten zijn; onder de provinciale kerkvergadering, respectievelijk de synode zou aan hem een eigen taak van zielszorg en leiderschap worden opgedragen.

95. Men zie in dit ‘aanhangsel’ niet meer dan denk-experimenten, die niet onlosmakelijk met het rapport verbonden zijn. Ook wat er juist in is, zal toch in een omvattender en doordachter ontwerp moeten worden opgenomen. Om daartoe te komen, zullen we het eerst eens moeten worden over de vragen die in het rapport zelf aan de orde zijn gesteld.