|5|
  1. Het rapport over het ambt, dat thans krachtens besluit van de
  generale synode van 18 februari 1969 aan de kerk wordt aangeboden
  als uitgangspunt van een nadere bezinning, heeft een lange
  voorgeschiedenis. Wij achten het gewenst om iets over deze
  voorgeschiedenis te vertellen, omdat het anders niet goed
  mogelijk is om de plaats en de functie van het huidige rapport te
  begrijpen.
  De bezinning op de vragen rondom het kerkelijk ambt is in de
  generale synode reeds begonnen voor de invoering van de nieuwe
  kerkorde op 1 mei 1951. Te korte tijd echter vóór deze invoering
  plaats vond om nog van invloed te zijn geweest op de
  formuleringen die de kerkorde met betrekking tot de ambten biedt.
  Deze formuleringen die nauw aansluiten bij die van de klassieke
  belijdenisgeschriften en liturgische geschriften van de
  Nederlandse Hervormde Kerk, zijn tot stand gekomen in de
  commissie voor de kerkorde, die, dadelijk na de invoering van de
  ‘werkorde’ in 1945, met haar arbeid begon.
  De aanleiding tot de instelling van een commissie voor het ambt
  door de generale synode, die toen nog krachtens de ‘werkorde’
  functioneerde, waren vragen, die tot haar waren gericht door
  enkele predikanten, die behoorden tot de kring van het zogenaamde
  Hilversumse Convent. Zij meenden dat de Hervormde Kerk die
  ambtsdragers, die persoonlijk de legitimiteit van het ambt
  waarmee zij bij hun bevestiging als herder en leraar waren
  bekleed, in twijfel meenden te moeten trekken, zou moeten
  toestaan een additionele, dat is een toegevoegde, ‘wijding’ te
  ontvangen in de Kerk van Engeland.
  Anders dan de Nederlandse Hervormde Kerk, die volgens het
  synodaal-presbyteriale stelsel is georganiseerd, kent de
  Anglicaanse Kerk het zogenaamde ‘historische episcopaat’,
|6|
  dat wil zeggen de ordening van priesters door bisschoppen wier
  wijding in een historische reeks geacht wordt terug te gaan op de
  ambtelijke opdracht die de apostelen van de Heer zelf hebben
  ontvangen (de zogenaamde apostolische successie).
  De voorbereidende besprekingen door een commissie uit de generale
  synode met deze predikanten hadden zoveel tijd gevraagd, dat
  intussen de nieuwe kerkorde was ingevoerd en daarmede ook de raad
  voor de zaken van Kerk en theologie was ingesteld. Om aan de
  bezwaren, die naar voren waren gebracht tegen de eenzijdigheid
  van de inmiddels ingestelde studiecommissie tegemoet te komen,
  werd besloten de behandeling van deze zaak over te dragen aan
  genoemde raad, die op zijn beurt een commissie vor het ambt
  samenstelde onder voorzitterschap van prof. dr. A.A. van Ruler.
  De andere leden van deze commissie waren dr. W. Aalders prof. dr.
  J.N. Bakhuizen van den Brink, wijlen ds. J.M. Gerritsen, prof.
  dr. Th.L. Haitjema, dr. G. Huls, dr. H. van der Linde, ds. J.
  Loos, wijlen prof. dr. P.A. van Stempvoort, prof. dr. W.C. van
  Unnik en dr. A. de Wilde.
  Vanwege het dringende karakter die de vragen van de zijde van het
  Hilversumse Convent droegen en vanwege de concrete moeilijkheden
  die zich inmiddels rondom de figuur van ds. J. Loos waren gaan
  voordoen, zag de generale synode zich genoodzaakt reeds op 2 juli
  1952 tot een duidelijke uitspraak te komen ten aanzien van de
  additionele wijdingen. Zij verklaarde dat belijdenis en kerkorde
  van de Nederlandse Hervormde Kerk de aanvaarding van deze
  wijdingen niet toelaten en droeg de raad voor de zaken van Kerk
  en theologie op zijn bezinning over het ambt en over de grenzen
  van de Nederlandse Hervormde Kerk voort te zetten. Het is van
  belang, ook voor het heden, dat daaraan werd toegevoegd, dat de
  vraag wat in oecumenisch verband ter bevordering van de
  intercommunie bereikbaar is, open moet blijven en dat er ten deze
  voortgaand onderzoek en overleg geboden is. De commissie voor het
  ambt zette zich aan de haar door de generale
|7|
  synode gegeven opdracht. Ze bleek met meer moeilijkheden te
  kampen te krijgen dan zij vermoedelijk had voorzien.
  Herhaaldelijk traden er stagnaties in haar arbeid op. Ook haar
  samenstelling wisselde. In 1965, na een arbeid van veertien
  jaren, diende zij een omvangrijk rapport bij de raad voor de
  zaken van Kerk en theologie in. Het rapport ging uit van dezelfde
  beginselen die ook de commissie voor de kerkorde hadden geleid.
  Zij gaf daaraan een historische en dogmatische onderbouw. Zij
  meende dit op goede bijbels-theologische gronden te kunnen
  doen.
  In de raad voor de zaken van Kerk en theologie bleek het echter
  zoveel kritiek te ontmoeten, dat de raad moest besluiten het niet
  in deze vorm naar de generale synode door te zenden. Bovendien
  bleek, dat enkele leden van de commissie voor het ambt geen
  mede-verantwoordelijkheid voor het rapport wilden dragen.
  2. In deze min of meer vastgelopen situatie werd besloten andere
  wegen te zoeken om de bezinning op de vragen over het ambt weer
  op gang te krijgen.
  De generale synode meende namelijk dat het meer dan ooit nodig
  was dat deze bezinning voortgang vond. In de veertien jaren
  waarin de commissie voor het ambt aan deze vragen had gezwoegd,
  was de problematiek er zeker niet eenvoudiger op geworden.
  In de eerste plaats al niet, omdat, ook al zouden er geen
  predikanten meer zijn die om een additionele wijding vragen, de
  problemen, die in 1950 aan de orde waren, zo al niet in
  Nederland, dan toch in het bredere verband van de oecumenische
  beweging nog altijd bijzonder belangrijk zijn. We denken
  bijvoorbeeld aan de kerkhereniging, die in Zuid-India plaats vond
  en waarin zowel presbyteriale als, in de engere zin van het
  woord, ‘katholieke’ kerken waren betrokken. Wij denken ook aan de
  in eerste instantie mislukte hereniging van de Methodistische
  Kerk in Engeland en van de Anglicaanse Kerk, waarbij eveneens het
  verschil in ambtsopvatting een van de struikelblokken was op de
  weg naar de eenheid.
|8|
Maar ook in ons land zal de ‘legitimiteit’ van de ambten van de reformatorische kerken ongetwijfeld opnieuw aan de orde komen als het gesprek met de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland over de viering van het Heilig Avondmaal en de Eucharistie, over de intercommunie en de intercelebratie, op gang gaat komen. Niet alleen de omgang met kerken van het ‘katholieke’ type (in ons land de Oud-Katholieke Kerk en de Rooms-Katholieke Kerk) maar die met de kerken en geestelijke groeperingen die een zogenaamde ‘laag-kerkelijke’ opvatting van het ambt hebben en voor wie eigenlijk de vraag is of het wel juist is een onderscheid tussen ‘ambtsdragers’ en ‘gemeenteleden’ te maken (bijvoorbeeld Vrije Evangelische gemeenten, Quakers, Leger des Heils) kan in de toekomst als er ‘institutionele’ vormen voor kerkelijke eenheid worden gezocht, tot moeilijkheden aanleiding geven als de bijbels-theologische en dogmatische aspecten van het vraagstuk van de ambten niet eerst degelijk zijn onderzocht.
Maar niet alleen de ontwikkeling van het oecumenische vraagstuk heeft de generale synode doen besluiten om te trachten een nieuwe bezinning op het ambt aan de gang te brengen. Naast de ontdekking van de betrekkelijkheid van eigen kerkstructuur en eigen ambtsopvatting waartoe de intensievere omgang met andere kerkgemeenschappen wel bijna moet leiden, is er het nog veel dieper in het bestaan en het leven van de concrete kerkgemeenschappen, ook in dat van de Hervormde Kerk, ingrijpende verschijnsel dat velen zich zijn gaan afvragen of de klassieke ambten van de Nederlandse Hervormde Kerk, die zij met de met haar geestelijk en historisch verbonden kerken gemeen heeft, nog wel dienen kunnen om in de hedendaagse samenleving, de christelijke gemeenschap te bouwen en haar dienstbaar te doen zijn aan haar opdracht in de wereld.
Is het wel waar dat de ambten van herder en leraar, ouderling en diaken zoals ze onder ons nog altijd min of meer bevredigend (volgens anderen volstrekt onbevredigend)
|9|
  functioneren, terug zijn te voeren op de bijbelse gegevens? En
  als het wáár mocht blijken te zijn, dat ze wel niet
  ónschriftuurlijk zijn, maar dat met evenveel bijbels recht ook
  een heel ander schema van ‘diensten’ zou zijn op te bouwen dat
  veel meer aangepast is aan de huidige behoeften, waarom doen we
  dat dan niet?
  Zo gezien is de vraag naar de ‘ambten’ een onderdeel van het veel
  bredere vraagstuk van de vernieuwing der gemeentestructuren en
  dat van de opbouw van de kerk in het algemeen. Als het vraagstuk
  van de opbouw van de kerk als zodanig aan de orde komt, ontmoeten
  wij echter ook hen die in onze tijd achter de kerk als
  ‘instituut’ — wat dit omineuze woord ook moge betekenen — vele
  vraagtekens zetten, die het liefst met heel de ‘gevestigde orde’
  in en van de kerk zouden breken en de kerk zouden willen doen
  opgaan in kleine, zich telkens opnieuw met het oog op bepaalde
  taken, vormende kleine groepen. Uiteraard zouden daarin bepaalde
  personen tijdelijk bepaalde diensten kunnen en moeten vervullen.
  Maar van ‘ambten’, zoals de Hervormde Kerk die tot nu toe heeft,
  zou geen sprake meer zijn. Ook de aanwezigheid van deze en
  dergelijke opvattingen vooral bij bepaalde groepen van jongeren,
  maakt de voortzetting van de bezinning op de ambten zeer
  dringend.
Maar er is meer. Vele ambtsdragers in onze dagen zijn gaan twijfelen aan de zin zowel als aan het gezag van het ambt waarmede zij zijn bekleed en dat zij zo goed mogelijk trachten te vervullen. Voor een deel is er een verband tussen deze twijfel en de vragen die wij reeds trachtten te formuleren. Veel predikanten, vooral in de grotere bevolkingsagglomeraties, hebben het gevoel, dat zij voor een onmogelijke opdracht staan. Ze zijn met teveel en te uiteenlopende taken belast. Ze zouden zich liever specialiseren en in teamverband werken en dan liefst met een andere gemeentestructuur als onder- en achtergrond van hun ambtsvervulling. Maar kan dat in het raam van de huidige kerkorde en haar ambtsopvatting? Veel ouderlingen en diakenen staan voor soortgelijke moeilijkheden. Bovendien
|10|
vragen vele ouderlingen zich af of zij in de huidige samenleving, waar de christelijke gemeente in is opgenomen, nog wel begrip kunnen vragen voor taken die oudtijds misschien wel door ‘oudsten’ moesten worden verricht, maar dan door ‘oudsten’ die in de toenmalige samenleving een geheel andere positie hadden dan nu het geval is.
De ‘diaken’ ziet zich voor soortgelijke moeilijkheden geplaatst, al wortelen die meer in een voorbijgegaan diaconaal verleden dan in een verschuiving van de maatschappelijke waardering van bepaalde leeftijdsgroepen.
  Dieper dan al deze vragen van meer sociologische aard grijpt
  echter de vraag naar het gezag van het ambt en van de
  ambtsdrager. Met welk ‘recht’ vindt het ‘ambtelijk’ spreken en
  handelen plaats? Is er naast de horizontale lijn (het aangewezen
  of gekozen zijn door de gemeente) ook een verticale lijn (de
  opdracht van Godswege, de roeping door Christus zelf)?
  Maar wat dan te denken over de werkelijkheid van God en van Zijn
  werk door zijn Kerk in de huidige wereld?
3. Al deze vragen zullen moeilijk in een rapport over het ambt aan de orde kunnen komen, laat staan volledig worden uitgewerkt en beantwoord. Toch meende de generale synode, dat een poging daartoe moest worden gedaan. Nadat een kleine commissie enkele richtlijnen voor zo’n rapport had opgesteld, besloot de generale synode geen brede commissie voor het ambt meer samen te stellen, maar aan één persoon op te dragen een rapport te schrijven en hem te omringen met enkele personen aan wie hij als ‘commissie van beraad’ zijn ontwerp zou kunnen voorleggen en van wier adviezen hij gebruik zou kunnen maken bij de samenstelling van het definitieve rapport aan de generale synode.
De opdracht tot het schrijven van een rapport werd gegeven aan prof. dr. H. Berkhof. Tot leden van de commissie
|11|
  van beraad werden benoemd: prof. dr. A.J. Bronkhorst, prof. dr.
  M. de Jonge, prof. dr. A.F.N. Lekkerkerker, dr. E. Emmen, dr.
  Th.C. Frederikse, dr. J.M. Hasselaar, drs. P. Oskamp, drs. W.
  Balke en drs. S. Meijers.
  In de vergadering van 20 juni 1968 en 18 februari 1969 kwam het
  rapport van prof. Berkhof aan de orde. Tegelijk met dit rapport
  lagen een zevental, soms vrij omvangrijke sub-rapporten op de
  synodetafel, opgesteld door leden van de commissie van beraad,
  waarin zij uiting gaven aan hun instemming met, maar vaker aan
  hun, soms ernstige bedenkingen tegen het rapport van prof.
  Berkhof.
Na een ampel beraad, waarin veel waardering voor het rapport van prof. Berkhof naar voren kwam, maar waarin toch ook veel synodeleden de kritiek die naar voren kwam in de sub-rapporten bleken te kunnen delen, stond de generale synode opnieuw voor de moeilijke vraag wat er nu verder met het rapport moest gebeuren. De meesten waren van oordeel, dat het rapport van prof. Berkhof, hoezeer het op sommige punten ook vragen opriep en tot tegenspraak prikkelde, gebleken was een uitstekend uitgangspunt voor een breed en diepgaand gesprek te zijn. Bovendien biedt het door zijn radicale en vaak originele aanpak van de problemen ook een goed uitgangspunt voor een gesprek met andere kerken, die evenzeer als de Hervormde Kerk, geconfronteerd worden met de soms zeer radicale vraagstellingen die in onze tijd aan de orde zijn. Daarom besloot de generale synode dan ook het haar aangeboden rapport te aanvaarden als uitgangspunt voor een nieuwe bezinning op het ambt en het met het oog daarop, ook toe te zenden aan de classicale vergaderingen met het verzoek het tot een onderwerp van studie en gesprek te maken en de generale synode op de hoogte te stellen van haar bevindingen. Om de kerk te informeren over de voorgeschiedenis, achtergrond en de bedoeling van het rapport zou het echter van een inleiding worden voorzien.
4. Tevens werd besloten, dat enkele bijlagen aan het
|12|
  rapport zouden worden toegevoegd die de bedoeling hebben het zo
  goed mogelijk tot zijn recht te doen komen. Daarbij is zowel
  gedacht aan de functie die het kan hebben met betrekking tot de
  theologische bezinning als met betrekking tot het gemeentelijke
  leven.
  De eerste bijlage is een poging de kritische vragen die door de
  commissie van beraad en door de generale synode zelf werden
  gesteld, samen te vatten en systematisch te ordenen.
  De bedoeling van deze bijlage is tweeërlei. In de eerste plaats
  kan deze bijlage duidelijk maken, dat de generale synode het
  rapport van prof. Berkhof niet in dien zin heeft aanvaard, dat
  zij daarmede zou hebben uitgesproken alles wat in dit rapport
  staat voor haar rekening te hebben genomen en van oordeel te
  zijn, dat de Kerk het beste zou doen het maar over te nemen zoals
  het er ligt. De vragen, die zijn gesteld moeten volkomen ernstig
  worden genomen. De mogelijkheid moet worden opengehouden, dat een
  nadere bezinning tot een min of meer radicale herziening van het
  rapport zou blijken te moeten leiden.
  In de tweede plaats wil de generale synode door deze bijlage een
  handreiking bieden voor de discussie, die over het rapport zal
  plaats vinden. Er is reden om aan te nemen, dat de belangrijkste
  vragen waar het om zal moeten gaan, in deze bijlage wel zijn
  gesteld.
  De tweede bijlage draagt een geheel ander karakter. Prof. Berkhof
  meende aan zijn theologische uiteenzettingen een aanhangsel te
  moeten toevoegen waarin hij enkele praktische aanwijzingen geeft
  voor het functioneren van de ambten en de opbouw van de
  christelijke gemeente. Hij gaat er daarbij vanuit, dat de
  opvattingen die in het rapport zelf naar voren zijn gebracht,
  door de Kerk worden aanvaard en dat zij deze tot uitgangspunt
  voor haar beleid heeft genomen.
  Uit de aard der zaak is zulks thans nog niet het geval. Eerst
  moet de kerk haar oordeel over het rapport geven. Dan moet de
  generale synode het in tweede aanleg opnieuw behandelen en er de
  kerkordelijke formuleringen
|13|
aan toevoegen die nodig zijn om het in de kerk tot geldigheid te brengen. Eerst als deze voorstellen tot wijziging van de kerkorde zouden zijn aanvaard, zou een vernieuwing van de ambtelijke orde van de kerk naar de bedoeling van het rapport zich kunnen doorzetten. Het is de generale synode echter gebleken, dat een vrij groot aantal van de toepassingen die in het aanhangsel werden voorgesteld, ook binnen het kader van de huidige kerkorde, die veel ruimer is dan velen denken, kan worden doorgevoerd. Om dit duidelijk te maken en de nodige praktische aanwijzingen te geven, is een tweede bijlage aan het rapport toegevoegd.
5. De generale synode is er zich van bewust, dat het voor de kerk in al haar geledingen, leden, ambtsdragers en ambtelijke vergaderingen geen eenvoudige zaak zal zijn het rapport, dat hen door de synode wordt aangeboden, zo te bestuderen, dat er duidelijke, en, voor het kerkelijk beleid vruchtbare adviezen uit voort komen. Toch meende de generale synode van de kerk te mogen vragen zich de inspanning die dit vraagt te getroosten, omdat het om zaken gaat die van grote geestelijke draagwijdte zijn en die, menselijkerwijs gesproken, voor de toekomst van de kerk en voor de gemeenschap van kerken hier te lande van de allergrootste betekenis zijn.
  Namens de generale synode
  der Nederlandse Hervormde Kerk:
  J.A.G. van Zanten, praeses,
  F.H. Landman, scriba.
april 1970