|110|

Hoofdstuk 6

 

Jezus’ offer en priesterschap in de wereld

 

Priesterlijk dienen in de wereld door het volk Gods

Het zou een ernstig misverstand zijn te menen, dat in de voorbede van de kerk in hemel en op aarde slechts diegenen zouden zijn besloten, welke deel uitmaken van de geloofsgemeenschap der kerk, en niet de mensheid, ja Gods ganse schepping. Alleen zij kunnen dit misverstand koesteren, die vergeten dat het bestaansrecht van de kerk hierin gelegen is, dat zij ter wille van de volkeren een volk van priesters is; en dat zij aan haar bestaansrecht alleen dan beantwoordt, indien zij haar priesterlijke opdracht in de wereld metterdaad vervult. En hoe zou zij deze opdracht anders kunnen vervullen, dan door deel te krijgen aan Jezus’ priesterschap en aan zijn voorspraak?

Wij moeten ons hier terdege herinneren, wat wij in de paragraaf ‘Algemeen en bijzonder priesterschap’ in het eerste hoofdstuk over het priesterschap van Israël hebben gezegd. Het Godsvolk is in het aanzijn geroepen en verkoren om de heilsbedoelingen Gods met de wereld bij de volkeren bekend te maken en voor de volkeren tot hun heil en verzoening bij God in te treden. De Heer heeft het Godsvolk geformeerd om zijn instrument te wezen tot verzoening en verlossing der mensheid. Plaatsvervangend voor alle volkeren moet het Godsvolk voor de Heer de priesterdienst verrichten. Het is uitverkoren tot de opdracht de ganse mensheid Gode te wijden. Plaatsvervangend voor alle volkeren draagt het Godsvolk aan de Heer de offers van schulderkentenis, lofprijzing en dankzegging op en pleit niet alleen voor zichzelf, maar vooral voor de ganse mensheid om vergiffenis. In deze middelaarsfunctie vertegenwoordigt het Godsvolk de mensheid bij God. Maar ook Gods ontferming, verzoening en verlossing worden te midden der volkeren tegenwoordig gesteld, waar het Godsvolk

|111|

in de wereld de bediening der verzoening verricht, de heerschappij van de Messias Gods belijdt en zijn evangelie van bevrijding en opstanding proclameert.

Wij hebben in de bovengenoemde paragraaf gezien, dat het Godsvolk op nog andere wijze de mensheid vertegenwoordigt, en wel in haar eenheid. Het Oude Testament leert ons echter, dat dit vertegenwoordigen van de eenheid der mensheid louter en alleen een gave Gods is. Immers Israël zou in de verstrooiing der volkeren zijn opgegaan en in tweedracht ten onder gegaan, ware het niet, dat God zijn trouw aan het verbond handhaafde. En in de verscheurdheid der kerk zullen de volkeren niet het teken hunner eenheid kunnen ontdekken. Alleen daar is dat teken in de wereld opgericht, waar de geloofsgemeenschap het sacrament der eenheid viert, Waarin door Jezus Christus God en de mensen worden verenigd. Het Godsvolk kan in de wereld alleen dan een teken en factor van de eenheid der mensheid zijn, indien het leeft en handelt als avondmaalsgemeenschap.

Wij willen hier voorlopig enige concrete aspecten van het priesterlijk dienen in de wereld door het volk Gods in ogenschouw nemen. In een volgende paragraaf zullen wij dit dienen breder bespreken.

Wanneer wij het volk Gods als priestervolk plaatsvervangend voor de volkeren van God zien staan, verricht dat volk zijn priesterdienst van voorbede door de volkeren en het wel en wee van de wereld bij God in gedachtenis te brengen. Maar kunnen wij ook niet zeggen, dat het volk Gods in zijn priesterdienst de volkeren voorgaat in de offerande van lofprijzing en aanbidding? Wij denken dan in het bijzonder aan de Psalmen 148 en 150 en aan het Gezang der drie mannen in de vurige oven (Dan. 3: 51-90). Het is een voorgaan in - en tevens een oproepen tot — lofprijzing en aanbidding, dat zijn grond vindt in het paasgeloof. Duidelijk blijkt dit in het Gezang van de drie mannen. Dit gebed is een machtig paasgetuigenis en als zodanig in de kerk altijd terecht verstaan. Van dit paasgeloof uit schouwt het Godsvolk de toekering der volkeren tot God

|112|

in de voleinding, wanneer de ganse mensheid, ja de ganse schepping het Godsvolk volgt en mede instemt met de lofprijzing en aanbidding Gods; wanneer de liturgie der hemelse heerscharen niet meer alleen in de kerk op aarde wordt overgenomen, maar hemel en aarde omspant.

En wanneer wij het Godsvolk met het evangelie te midden der volkeren zien staan, zal zijn priesterlijke opdracht dan niet vooral zijn: te functioneren als het door het evangelie gevormde en bestierde geweten van de volkerensamenleving, van de natie, van de overheid? Zal de kerk dan niet steeds opnieuw moeten trachten in concrete situaties Gods geopenbaarde wil te verwoorden en op wacht moeten blijven bij recht en gerechtigheid, bij menselijkheid en menswaardigheid?

Enerzijds vereist dit priesterlijk begeleiden van overheid, natie en volkerensamenleving een volstrekt solidariteit van de kerk met en besef van verantwoordelijkheid voor de nog-gedoopte en ongedoopte scharen.

Anderzijds zal de kerk moeten beseffen, dat zij juist om in solidariteit aan deze verantwoordelijkheid metterdaad gestalte te geven een ‘vrije’ kerk zal moeten zijn. Daarmede wordt geen pleidooi gevoerd voor een zelfgekozen isolement, dat onmiddellijk zou leiden tot een verbreking van de solidariteit. Niet een vrije kerk, die ook maar enigszins zou toegeven aan de neiging van een ‘doperse mijding’ van de ‘wereld’. Niet een vrije kerk als de vrucht van een eigenmachtige ‘vrijmaking’ van de ware gelovigen uit het verband van de veelszins onverschillige gedoopte massa. Maar een vrije kerk, die daarin ‘vrij’ is dat zij haar geweten vrijhoudt voor de gebondenheid aan het evangelie alleen. Deze vrijheid van geweten kan tot gevolg hebben, dat de kerk niet langer in de samenleving geduld wordt, zodat zij de woestijn wordt ingejaagd. Maar ook dan zal deze ‘église du désert’, die het martelaarschap niet schuwt, de solidariteit met en de verantwoordelijkheid voor het volk of de volkeren, welke haar vervolgen, geenszins opzeggen. Want in de woestijn, waarheen de gedoopte massa haar niet volgen zal, zal zij als ‘rest’ haar priesterschap in de

|113|

dienst der voorbede blijven vervullen.

Zo zal de kerk van vandaag en morgen nimmermeer in het volksleven mogen en kunnen functioneren als het openbare instituut, waarvan de godsdienstige wijding en zegening worden verwacht van al te veel, wat met het evangelie niet te rijmen valt. Hoe vaak heeft de kerk van gisteren — als volks- of staatskerk — zich niet voor een dergelijke kwade zaak laten lenen, en daarmede haar echte priesterschap verloochend?

Ten onzent wordt in hervormde kring nog steeds van ‘volkskerk’ gesproken, zij het dat dit begrip dan vooral wordt betrokken op de solidariteit van de kerk met en haar verantwoordelijkheid voor het gehele volk, ook al kan zij slechts een kleiner wordende minderheid van het volk tot haar leden rekenen. Het komt ons voor, dat wij beter deden niet meer van volkskerk, ook in deze zin opgevat, te spreken. Het begrip wekt buiten — en ook binnen — de Hervormde kerk voortdurend misverstand, vooral doordat nog steeds niet de laatste resten van een onwezenlijke romantiek rondom een ‘theocratie’ van gereformeerde snit en allerlei volkomen geantiqueerde kerkelijke pretenties uitgezuiverd zijn.

Het is wellicht wenselijk aan het eind van deze paragraaf een enkel woord te wijden aan de verhouding van de kerk tot Israël. Daar wij dit slechts doen met het oog op voorkoming van misverstand, willen wij allerminst een verhandeling over deze verhouding geven. Het zal de lezer(es) uit het voorafgaande duidelijk zijn geworden, dat de relatie tussen Israël en de kerk in beginsel reeds is weergegeven in de wijze, waarop wij in het tweede hoofdstuk over het begrip ‘vervulling’ hebben gesproken. Kerk en Israël zijn met elkander verbonden door de continuïteit van het verbond. In de paragraaf ‘‘Oud’ en ‘nieuw’’ stelden wij, dat in die continuïteit elementen van herhaling en opeenvolging als in de beweging van een spiraal kunnen worden onderscheiden. Op grond van de continuïteit van het verbond zien wij de kerk steeds zowel in het verlengde van Israël als ook, vooruitziende naar het Godsrijk, in het

|114|

wordingsproces van het eschatologische Israël van Openbaring 7. Het is dus onmogelijk de kerk te zien als de opvolgster van Israël zonder meer, als zou Israël met betrekking tot Gods heilsbedoelingen een ‘afgedane zaak’ zijn. Bovendien kunnen de befaamde hoofdstukken negen tot en met elf uit Paulus’ Brief aan de Romeinen ons voor dit fatale misverstand bewaren. Juist omdat Israël geen afgedane zaak is, konden wij bij het begin van dit hoofdstuk terugwijzen op Israëls priesterlijke roeping.

 

Priesterlijk dienen in Jezus’ naam door de apostelen

Jezus heeft zijn heilswerk beschouwd onder het aspect van een dienst. Het is de dienst van zijn priesterschap en offer: zijn priesterlijke bediening van de verzoening der mensheid door zijn kruisoffer. Jezus heeft deze dienst aan zijn apostelen toevertrouwd; hetgeen betekent, dat zij als zijn gevolmachtigde vertegenwoordigers in de kerk Hem in dit offerende dienen gelijk moeten wezen. Zeker, de apostelen zullen naar Jezus’ woord van Hem de koninklijke waardigheid ontvangen, te zamen met Hem als Messias, het Godsvolk te richten als patriarchen van het eschatologische Israël. Dit richten zal echter geen heerschappij-voeren betekenen. Want de unieke plaats, welke de apostelen naast de Heer in het Godsvolk bekleden, wordt voornamelijk gekenmerkt door dienstbetoon aan dat volk, aan de mensheid, en in dienst van de Heer. In het volk Gods en onder de volkeren moeten de apostelen Jezus vertegenwoordigen, die niet is gekomen om zich te laten dienen, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen (Matth. 20: 25-28; 23: 11).

Het grote voorbeeld van het vertegenwoordigen van Jezus in zijn offerend dienen is Paulus’ apostolaat geworden (II Cor. 6: 4-10). Het plengoffer van zijn leven als apostel is de hoogste vorm geweest, waarin hij Jezus’ offer en priesterschap heeft gerepresenteerd en geconcretiseerd (Phil. 2: 17; II Tim. 4: 6). Zo is Paulus in de diepe zin van het woord dienaar van Christus (Col. 1: 24-27).

|115|

De Heilige Geest maakt de apostelen tot dienen bekwaam, opdat zij de organen zijn, waardoor het lichaam van Christus op aarde wordt opgebouwd (Rom. 12: 7; I Cor. 12: 5).

 

Jezus’ dienst en het avondmaal

Jezus had zijn apostelen in het geheimenis van zijn ‘diaconia’ en in hun vertegenwoordigen van die diaconia tijdens het laatste avondmaal ingewijd. Want toen had Hij met de voetwassing gewezen op een verborgen werkelijkheid. Die verborgen werkelijkheid is, dat Jezus, de Zoon van God en het Beeld des Vaders, de Messias Israëls en de Heer zijner discipelen, onder hen is als één die dient. Hij die ‘in de gestalte Gods was’, heeft zichzelf ontledigd en de gestalte van een dienstknecht aangenomen (Phil. 2: 6, 7). Met de voetwassing, d.i. met dit teken van zijn offer en priesterschap van zijn offerend dienen, heeft Jezus bij de inzetting van het sacrament van zijn goddelijke gemeenschap zijn volgelingen voor ogen gesteld, dat de viering van dit sacrament zonder een deelhebben aan zijn dienen onmogelijk is (Joh. 13: 1-20)1. Dus zal de avondmaalsviering metterdaad haar concretisering en actualisering in het navolgen van de Heer in zijn dienen moeten vinden. Evenzeer geldt echter, dat dit navolgen nergens een concreter en volmaakter model of een rijkere krachtbron zal kunnen vinden en nergens anders zijn wortel en oorsprong moet zoeken, dan in de avondmaalsviering.

Wij willen de inhoud van deze laatste twee zinnen nog wat meer toespitsen. Wie deel heeft aan de avondmaalsgemeenschap, zal eens moeten waar maken, dat hij in die gemeenschap deel heeft aan Jezus’ offer en priesterschap, aan zijn diaconia. En wie Jezus in diens offerend dienen wil volgen, zal nooit mogen vergeten, dat Jezus zelf ons in de avondmaalsgemeenschap zowel het model als de bron en oorsprong van de liefdedienst heeft gegeven. Hoe is het dan


1 Wij herinneren hier aan hetgeen over de perikoop is geschreven in de paragraaf: ‘Christus’ offer en priesterschap in zijn apostelen, martelaren en heiligen’ van het vorige hoofdstuk.

|116|

toch mogelijk, dat nog steeds zovelen menen te kunnen deelnemen aan het avondmaal zonder ook maar in het minst de diaconale implicaties van dit sacrament te beseffen of te willen aanvaarden? En wat te denken van al die kerkelijke diaconieën, welke reeds lang het avondmaal als model, oorsprong en bron van haar dienende taak uit het oog verloren hebben?

 

Ambt der gelovigen en apostolisch ambt in de dienst van Christus

Wij hebben in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk gesteld, dat het volk Gods in zijn deelgenootschap aan Jezus’ offer en priesterschap tot dienst aan de mensheid geroepen is. In de tweede paragraaf zagen wij, dat Jezus zijn dienen in de wereld tegenwoordig stelt in de bediening van zijn apostelen, en daarmede zijn volk opbouwt.

Inderdaad heeft de Heer met de aanstelling van zijn apostelen eens voor altijd het fundament van zijn volk gelegd en door hun bediening dat volk opgebouwd. De apostelen en hun dienst hebben dus betrekking op de grondslag en de stichting van de kerk. In hun constitutieve betekenis voor de kerk zijn de apostelen uniek. De dienst der apostelen is evenwel ook gericht op het voortbestaan van de kerk. Zolang de kerk zal bestaan, zullen haar leden in staat moeten worden gesteld hun priesterdienst in de wereld te verrichten. Ook op deze dienst is de dienst der apostelen gericht. Want het behoort mede tot hun volmachten en opdracht de gelovigen toe te rusten tot hun priesterdienst. Daar echter de priesterdienst der gelovigen in het voortbestaan der kerk begrepen is, zal dus de apostolische opdracht om de gelovigen tot hun priesterdienst in de wereld toe te rusten, ook na het aardse verscheiden der apostelen, worden voortgezet tot aan de openbaring van het Godsrijk. Want waarin de apostelen kunnen worden opgevolgd, betreft niet de grondslag en de stichting, maar het voortbestaan van de kerk. Wij moeten nu een ogenblik onze aandacht bepalen bij de relatie, waarin het dienen van de apostolische

|117|

ambtsdragers staat tot het dienen van het Godsvolk in de wereld2.

Een van de kenmerken van de recente oecumenische litteratuur is ongetwijfeld een heroriëntering op dat dienen van het Godsvolk in de wereld; of anders gezegd: het ‘ambt van de leek’. Terecht breekt het besef door, dat het priesterschap der gelovigen in de kerken duidelijker gestalte moet verkrijgen. De vragen rondom de concretisering en actualisering van dit priesterschap rijzen, zodra het dienen van het Godsvolk — gericht op het Godsrijk en uitgaande naar de mensheid — in het oog wordt gevat.

Nu is het volk Gods niet een vormloze massa van gelovigen of de optelsom van gelovige individuen. Want een volk is een gemeenschap met levensvormen, met een orde en met geledingen, die organisch een geheel vormen. Zo is de dienst van het priesterschap der gelovigen nooit de straf georganiseerde actie of spontane reactie van een massa. Evenmin wordt deze dienst op de juiste wijze verricht, indien de gelovigen hun priesterschap zouden vervullen krachtens hun persoonlijk initiatief, of naar hun eigen inzichten, of omdat het persoonlijk geloof alleen hen daartoe zou dringen. Het priesterschap der gelovigen en de uitoefening ervan hangen samen met de levensvormen, de orde en de geledingen van het ene Godsvolk. Zo kunnen de gelovigen hun priesterschap alleen dan op de rechte wijze uitoefenen, indien zij van Christus zelf mandaat en volmacht tot hun bediening ontvangen. Met het gezag van de Heer zelf bekleed kunnen en moeten de gelovigen hun dienst in de wereld verrichten. Zo wil Christus zijn diaconia in de wereld voltrekken door de priesterdienst van zijn gelovigen.

Maar hoe ontvangen de gelovigen mandaat en volmacht van Christus tot hun bediening? Het antwoord op deze vraag luidt: in doop en confirmatie. Want met hun doop en confirmatie maakt de Heilige Geest zichtbaar, dat de gelovigen in de militia Christi zijn opgenomen. Waren zij reeds innerlijk tot de dienst des Heren geroepen, nu maakt de Geest


2 Vgl. R. Boon, Apostolisch ambt en Reformatie: Primair probleem der oecumene, Nijkerk 1965, pp. 12-14.

|118|

met doop en confirmatie zichtbaar, dat de gelovigen tot hun priesterdienst waarachtig door de Heer zelf geroepen zijn en tevens bekwaam gemaakt.

Opdat nu de gelovigen hun priesterdienst op de juiste wijze kunnen ontvangen en verrichten, heeft Christus aan zijn apostolische dienaren de bediening van de doop en confirmatie verleend.

Het priesterlijk ambt der gelovigen met zijn mandaat en volmacht moet echter niet alleen worden toegereikt. Het moet ook worden gevormd en gevoed. Deze vorming, toerusting, leiding en begeleiding van het Godsvolk zijn aan de apostolische dienaren opgedragen. Want van Christus hebben zij de roeping, het mandaat en de volmacht ontvangen om door de leiding van de Heilige Geest zijn volk te weiden met Woord en sacrament, met onderricht en discipline (I Tim. 6: 20; II Tim. 1: 14).

Uit dit alles blijkt, dat het priesterambt der gelovigen en het apostolisch ambt onmiddellijk op elkander zijn gericht. Want zonder de dienst van het apostolisch ambt kunnen de gelovigen hun priesterambt niet op de rechte wijze ontvangen en uitoefenen. En zonder het priesterambt der gelovigen mist het apostolisch ambt zijn doel.

Bovendien is ons gebleken, dat beide ambten onmiddellijk betrokken zijn op de diaconia Christi in de wereld. En wanneer wij ons nog eenmaal het verband tussen deze diaconia en het avondmaal voor ogen stellen, dan kunnen wij zeggen, dat het priesterlijk dienen van de beide op elkander gerichte ambten ontspringt aan de gemeenschap met de eeuwige Hogepriester en zijn offerande door de viering der gedachtenis van deze offerande. Alle ambtelijk priesterschap in de kerk vindt zijn oorsprong, zijn krachtbron en model in het avondmaal; zowel het priesterschap van hen, die het sacrament bedienen, als ook het priesterschap van hen, die het sacrament ontvangen.

Wij kunnen ten slotte het verband tussen de dienst van Christus en het avondmaal nog op de volgende wijze weergeven: de bediening van de diaconia Christi door beide ambten in de wereld is in feite niet anders dan de bediening

|119|

van de eeuwige Hogepriester Christus en zijn offerande aan de mensen.

 

De dienst der kerk in de wereld: het getuigenis van Jezus’ vervulde Pasen

Maar hoe kunnen wij Christus’ dienen van de mensheid door zijn kerk onder woorden brengen? Wellicht verwacht de lezer(es) op deze vraag, dat nu allerlei vormen van kerkelijk dienstbetoon de revue zullen passeren. Er is reeds heel wat gesproken en geschreven over hetgeen de kerken diaconaal verrichten in de samenleving op lokaal, nationaal en internationaal niveau. Er is ook reeds veel geschreven en gesproken over hetgeen de kerken diaconaal hadden moeten verrichten en nog zouden kunnen verrichten. Wij willen ons evenwel beperken tot één aspect van het dienen der kerk in naam van Christus. Onzes inziens is in dat ene aspect tevens de gehele dienst der kerk in de kern gevat: het paasgetuigenis, waarmede Jezus zijn kerk in de wereld uitzendt (Hand. 1: 8). Wij moeten bij het woord ‘getuigenis’ onze gedachten niet toestaan om te gaan in de richting van individualistisch gerichte en emotioneel geladen evangelisatiecampagnes en getuigenissamenkomsten, zoals wij die vooral in de opwekkingsbewegingen aan de rand van de kerk ontmoeten. Getuigenis in de zin, welke wij bedoelen, is wel iets meer, dan de beste opwekkingsprediking. Bij getuigenis moeten wij vóór alles denken aan de inhoud van de paragraaf: ‘Christus’ offer en priesterschap in zijn apostelen, martelaren en heiligen’ in het vorige hoofdstuk3.

Eerst nadat Jezus verhoogd en de Geest over het Godsvolk uitgestort is, vindt het getuigen der gelovigen plaats (Joh. 7: 39; 16: 7; Hand. 2: 33). Daaruit kunnen wij tweeërlei aflezen. 1. Het getuigen der gelovigen en in het bijzonder dat der apostelen is een demonstratie van de Heilige Geest, die het getuigenis bewerkt (I Cor. 2: 4). Daarmede realiseert


3 Wij verwijzen voor een zeer instructieve bespreking van het begrip getuigen naar het artikel van H. Berkhof, Getuigen (Martyres), in: In de Waagschaal, jg. 21, nr. 1 (2-10-1965).

|120|

de  Geest Gods Joëls profetie (Hand. 2: 17-21). En indien de vereenzelviging van de getuige met zijn getuigenis bekrachtigd wordt door de vereenzelviging van de getuige met Jezus’ kruis en opstanding — zoals deze in Stephanus’ getuigenis voltrokken is — dan is ook deze dubbele vereenzelviging het werk des Geestes (Hand. 7: 55). 2. Maar daarin komt tot uiting, dat het getuigenis een paasgetuigenis is. Zo geldt van Stephanus’ getuigenis hetgeen Paulus uitspreekt met het oog op de vereenzelviging van de getuige met Jezus’ Pasen in zijn getuigenis: ‘Wij allen, die ... de heerlijkheid des Heren weerspiegelen, veranderen naar hetzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid, door de Heer, die de Geest is’ (II Cor. 3: 18).

Hoe zou overigens het getuigenis, waartoe de Geest de gelovigen opwekt, anders dan een paasgetuigenis kunnen zijn? Immers de Geest zelf heeft de nieuwe mens Jezus uit de doden doen verrijzen en Hij zal de opstanding van de nieuwe mensheid bewerken (Eph. 1: 19; Rom. 1: 4; 8: 11). Het gaat dus in het paasgetuigenis der kerk om die heilsdaad, waarmede God de toekomst van de mensheid, ja van zijn ganse schepping, definitief heeft bepaald. De openbaring van het Godsrijk en de opstanding: zij vormen het perspectief, waarin God de mensheid heeft gesteld. Van dit perspectief nu moet de kerk in de wereld getuigenis geven; daarin bestaat, met haar voorbede, vóór alles haar dienst aan de mensheid.

 

Getuigenis en avondmaal

Hoe brengt de kerk dit getuigenis in de wereld? Waarop zouden wij bij deze vraag na alle voorafgaande hoofdstukken anders kunnen wijzen, dan op het avondmaal? Immers als een waarachtige avondmaalsgemeenschap getuigt zij in woord en daad van Christus’ vervulde Pasen, waardoor God de mensheid en de schepping naar de toekomst van zijn Rijk en van de opstanding heeft gericht. Als een waarachtige avondmaalsgemeenschap maakt het Godsrijk waar, dat mensheid en schepping in deze gerichtheid

|121|

zijn gesteld. Zij zal daarbij voortdurend wijzen op het actueel blijvende voorbeeld van haar apostelen, martelaren en heiligen. Waar de gedachtenis van Christus’ vervulde Pasen in de wereld wordt gevierd, vindt de mensheid het model van haar bestaan en leven, waartoe zij door God is bestemd. In deze viering is aan de kerk haar uitgangspunt geschonken voor haar paasgetuigenis. In deze viering hebben haar woorden en daden in de wereld hun oorsprong en bron. Daarin ligt haar priesterschap voor de mensheid geworteld: zowel haar priesterschap van paasgetuige in de wereld, als haar priesterschap van voorspraak voor de wereld. Want bij de dis des Heren brengt de kerk de mensheid bij God in gedachtenis.

Het volk van God: avondmaalsgemeenschap van de Heer, en niet van de wereld, maar wel in de wereld ter wille van de wereld.

 

1. Medemenselijkheid en avondmaal

Om dit alles wat meer reliëf te geven te midden van enige gedachten, welke vooral in onze tijd vele gemoederen in de kerken bezighouden, is het nodig, dat wij ons hier weer te binnen brengen, wat wij reeds in de aanvang van deze studie hebben geponeerd. De gemeenschap met God is onverbrekelijk verbonden met de gemeenschap der mensen. God naderen, ontmoeten en met Hem verkeren houdt steeds in een naderen, ontmoeten en verkeren van mensen met elkander in zijn tegenwoordigheid. Wij mogen zeggen, dat waar mensen met elkander in de naam van God gemeenschap met elkander hebben, in die gemeenschap hun gemeenschap met God wordt weerspiegeld. De bijbel leert ons, dat God ons tegemoet treedt in mensen, zijn gemeenschap sticht onder mensen en door mensen. Van mensen maakt Hij gebruik, opdat zijn Woord geschiedt in het leven van mensen. Daarom spreekt de bijbel over God mensvormig. Daarom vooral schiep God de mens naar zijn beeld en gelijkenis. Immers door mensen doet God zich vertegenwoordigen onder de mensen. In de mens Jezus, Messias, Zoon Gods, heeft deze vertegenwoordiging van

|122|

God haar vervulling gevonden. Hij is degene, in wie God ons bestaan en leven binnentreedt als onze Naaste. In Hem heeft God ons het model, de norm en de bron voor onze ontmoeting van en gemeenschap met de medemensen gegeven. Want Christus brengt hen als zijn vertegenwoordigers, en dus als onze naasten in ons leven — ook al achten wij hen als ‘Samaritanen’ —, opdat zij aan ons Gods barmhartigheid zouden bewijzen (Luc. 10: 37). Zoals Christus ook ons als naasten brengt in het leven van onze medemensen. Is niet het avondmaal het volkomen model, de ware oorsprong en bron van deze medemenselijkheid naar Gods bedoeling? Avondmaalsgemeenschap: gemeenschap van God en de mensen, gemeenschap van mensen in Gods naam, gemeenschap van en met Jezus, die als aller Naaste God bij allen vertegenwoordigt en ook allen vertegenwoordigt bij God: die zich doet vertegenwoordigen door mensen als de naasten van mensen.

In het avondmaal als de gedachtenis van Christus’ vervulde Pasen is het aspect van de medemenselijkheid niet een hooggestemd humanitair ideaal, maar een teken, dat wijst op de doorbraak van het Godsrijk.

 

2. Uit de ban der baäls

Nog een tweede belangrijke gedachte willen wij in verband met het onderwerp van deze paragraaf uit onze studie naar voren brengen.

In de voorafgaande hoofdstukken bleek steeds, dat de heilswerken Gods worden volbracht in de geschiedenis der mensheid, en wel in concrete gebeurtenissen, waarin God zijn heilsbedoelingen met de mensheid en zijn schepping kenbaar maakt. Met grote nadruk stellen wij: niet in de natuur, maar in de geschiedenis vindt dit kenbaar maken plaats. Van kardinale betekenis voor het onderwerp van deze studie was dan ook de constatering in de paragraaf ‘Offer en verbond’ van het eerste hoofdstuk, dat door het verbond offer en priesterschap uit de heidense religiositeit — d.w.z. uit de natuur — zijn overgebracht in de geschiedenis. Nu doet de geschiedenis der mensheid zich uiterlijk voor

|123|

als een onstuimig bruisende stroom van intense levensdrift, die slechts puin achter zich laat; of wellicht beter gekarakteriseerd: de geschiedenis schijnt een eindeloze herhaling te zijn van opgang, dank zij uiterste inspanning en kostbare offers, gevolgd door ondergang als resultaat van mislukkingen en verwording met een nasleep van onnoemelijk lijden. Zo schijnt de geschiedenis met haar elementen van opeenvolging en herhaling opgenomen te zijn in de kringloop der natuur. Toen wij in de laatste paragraaf van het tweede hoofdstuk in het kort het bijbelse tijdsbegrip schetsten, zagen wij, dat opeenvolging en herhaling zijn opgenomen in een spiraalbeweging, waarin een voortgang valt te bespeuren. De geschiedenis wordt niet in de ban gehouden van de kringloop der natuur. Want ondanks opeenvolging en herhaling is er de voortgaande beweging naar een einddoel. Reeds op de eerste bladzijde van de bijbel wordt dit ons duidelijk voor ogen gesteld. De schepping is de weg, waarlangs de werken Gods hun voleinding tegemoet gaan. De geschiedenis der mensheid is het uiterlijk kader, waarin Gods heilsplan op grond van zijn verbond langs de weg van belofte en vervulling wordt volvoerd. God is de God van het verbond met de mensheid (Noach), met Israël als de vertegenwoordiger der mensheid (Abraham, Sinaï). Hij is de God van Abraham, Isaäk en Jakob, de God van Mozes, de God die te midden van de geschiedenis, de maatschappelijke en politieke verhoudingen van zijn volk zijn woord doet geschieden door zijn profeten. Hij is de Herder Israëls, de Vader van Jezus Christus en van het volk welks Messias zijn Zoon is. Steeds weer hebben wij gezien, dat Gods werken in de historie worden volvoerd. Wij denken bijvoorbeeld aan Israëls Pasen en aan Jezus’ vervulling van dat Pasen ‘onder Pontius Pilatus’.

De voortgang der geschiedenis naar haar voleinding wordt zichtbaar in de pelgrimstocht van het Godsvolk door de wereld en de geschiedenis heen naar het Godsrijk. Terloops zij gezegd, dat juist in deze pelgrimstocht tot uitdrukking komt, dat dit Godsvolk wel in de wereld, maar niet van de

|124|

wereld is. Het zal blijken, dat zo alleen het Godsrijk er voor de wereld kan zijn.

‘Ik ben een vreemdeling bij U, een bijwoner gelijk al mijn vaderen’ (Ps. 39: 13; vgl. Lev. 25: 23; I Kron. 29: 15). Abraham werd vreemdeling en bijwoner in zijn aardse vaderland, zodra God bij hem de verwachting had gewekt van de ‘stad met fundamenten, waarvan God ontwerper en bouwmeester is’, en in zijn hart het verlangen had gelegd naar het ‘hemels vaderland’ (Hebr. 11: 10, 13, 16). Naar aanleiding hiervan merkt de Alexandrijnse kerkvader Origenes in een van zijn homilieën over Jeremia terecht op, dat God Abraham uit het land der Chaldeeën heeft geroepen, waar het gebeuren op aarde aan de invloed der sterren en zowel de deugden als de zonden der mensen aan de bewegingen der sterren worden toegeschreven. God heeft echter Abraham tot iets beters uitverkoren (III, 4). Vreemdeling en bijwonder bij God was Israël niet slechts tijdens de slavendienst in Egypte en gedurende de woestijntocht te midden der nomadenstammen, maar zelfs in het beloofde land. Want dit zou nog slechts de voorafschaduwing zijn van het messiaanse vrederijk in de eindtijd.

‘Ik ben van de Vader uitgegaan en in de wereld gekomen. Ik verlaat de wereld weder en ga tot de Vader’ (Joh. 16: 28). Jezus heeft niet alleen Israëls vreemdelingschap gedeeld. Want ‘Hij was in de wereld ..., en de wereld heeft Hem niet gekend’ (Joh. 1: 10). Jezus heeft tevens Israëls pelgrimage gedurende zijn ganse leven op aarde tot aan zijn hemelvaart vervuld. Het Godsvolk volgt Hem op zijn weg. Op aarde weten de gelovigen zich ‘in den vreemde, ver van de Heer’. Vreemdelingen en bijwoners zijn zij hier, omdat zij het burgerrecht van het ‘Rijk in de hemelen’ hebben verkregen, alsmede de waardigheid ‘huisgenoten Gods’ te zijn. Daarom haken zij ernaar ‘thuis’ te komen en ‘bij de Heer hun intrek’ te nemen en zo hun ware vaderland binnen te treden (II Cor. 5: 7, 8; Phil. 3: 20; Eph. 2: 19).

Waartoe deze uitweiding over het uitgesproken historisch karakter van Gods heilsdaden en over de daarmede samenhangende pelgrimage van zijn volk? Als het voor ons

|125|

ergens duidelijk wordt, waaruit God ons mensen bevrijdt, is dat dan niet juist daarin gelegen, dat Hij ons ontmoeten wil, niet in de natuur, maar in de geschiedenis, in het leven der mensen? Zo immers leidt God ons uit het slavenhuis van de baäls, de machten en krachten der natuur. Inderdaad, God heeft naar Origenes’ woord Abraham — en met deze vader aller gelovigen zijn ganse volk als het begin van de schepping ener nieuwe mensheid — tot iets beters verkoren! Waar de mensen zich in de tegenwoordigheid Gods bevinden, zijn zij bevrijd uit de band van de ideologieën en mythen van bloed en bodem, staat en cultuur, kosmos en ‘Wereldgeest’, onder wier heerschappij de mens wordt ontmenselijkt en de menselijkheid wordt vertreden.

Zowel Israël als de kerk heeft maar al te vaak God gezocht en gemeend Hem te hebben gevonden, waar Hij niet te vinden is. Zowel in Israël als in de kerk zijn veelvuldig de baäls gediend, waardoor de priesterlijke opdracht in de wereld voor de wereld werd verloochend. Want velen in Israël en in de kerk waren wel in de wereld, maar niet meer voor de wereld, doordat zij van de wereld dreigden te worden.

Ons wordt voorgehouden, dat in de eens gekerstende delen van de wereld het christendom, zo niet in al zijn verschijningsvormen dan toch in de meeste, de verdwijning nabij is. En de vraag rijst, in hoever dit christendom een tot mislukking gedoemde poging is geweest God met de baäls te verzoenen. Deze vraag klemt te meer, nu ons geslacht ervan getuige is geweest tot welke afgrijselijke en onvoorstelbare vormen van ontmenselijking en van vertreding der menselijkheid juist in het hart van het gekerstende Europa het komen kon, toen mensen volkomen in de ban der baäls geraakten. De vraag wordt eerst recht een beklemming, wanneer wij bedenken, dat uitgerekend Israël het slachtoffer van deze mensvernietigende baälsdienst is geworden. In hoever staat deze gruwel in verband met het christendom? Roept het door de ‘christelijke’ eeuwen heen vergoten bloed van Israël niet van het gekerstende Europa tot God, als een aanklacht tegen een kerk, die te lang en te

|126|

vaak vele harer vertegenwoordigers heeft gesanctioneerd, welke de tent van haar vreemdelingschap op aarde hebben willen inruilen voor een vaste woonplaats, haar pelgrimstocht hebben verward met middeleeuwse en moderne kruistochten, de wijsheid Gods tot een akkoord met de wijsheid der wereld hebben willen brengen, en steeds weer hebben gepoogd de ideologieën en mythen der baäls te kerstenen?

Zeker, evenals Israël, kent ook de kerk door de eeuwen heen haar duizenden, die de knieën voor de baäls niet hebben gebogen. Zij zijn de naamloze heiligen in de gemeenschap van apostelen, martelaren en heiligen, wier namen de kerk in dankzegging voor God noemt. In deze rest blijft Gods verbond gehandhaafd. Deze rest hadden wij op het oog, toen wij de kerk als avondmaalsgemeenschap in de dienst van Christus aan de mensheid zagen staan. Niet een geestelijk-intellectuele elitegroep, laat staan een groep van maatschappelijke en politieke ‘standing’. Want voor de rest zal tot aan het einde der tijden gelden, wat Paulus schrijft over het maatschappelijke, economische en intellectuele gehalte van de kerk te Corinthe (I Cor. 1: 26-29). De Heer kan zijn dienst aan de mensheid slechts doen verrichten door een volk, dat Hem getrouw volgt in zijn aardse armoede, welke door de weg van zijn pelgrimage wordt bepaald.

 

3. Kerk van armen, voor armen

En daarmede zijn wij gekomen tot een derde belangrijke gedachte, welke in onze dagen in de christenheid weer veld wint: de armoede van de kerk in de wereld.

Jezus’ pelgrimage op aarde is een weg van ontlediging geweest (Phil. 2: 6, 7). Aldus heeft Hij de armoede aanvaard (Luc. 9: 58). Sterker nog: Hij heeft de armoede in zich opgenomen door zich met de armen te vereenzelvigen. In deze vereenzelviging is Hij de lijdende Knecht des Heren (Jes. 53).

De armen, met wie Jezus zich vereenzelvigt, zijn niet alleen degenen die materieel gebrek lijden. Zij zijn ook de

|127|

verachten en gekrenkten, de ontrechten en ontheemden, de verdrukten en hulpelozen, de zieken en gebrekkigen. Zij zijn ook mensen in angst en nood, in zorg en pijn, in rouw en droefenis, in verslagenheid en vertwijfeling. Zij zijn vooral ook de zondaars — in de bijbelse zin van het woord. Zo is Israël in de ellende der ballingschap het volk der armen; de ellende der ballingschap is de vrucht van de zonde, van de schending van Gods liefde en verbondstrouw (Dan. 9: 4-19). Terloops zij erop gewezen, dat de ballingschap van het volk Gods behoort tot de pelgrimstocht van het volk. In den vreemde verkeren, ver van de Heer, heeft te maken met de Godsvervreemding van het volk. Het element van de ballingschap als gevolg van de vervreemding van God in het geheel van de pelgrimage treedt bijzonder treffend naar voren in de liturgie der kerk gedurende de herfstweken vóór Advent, wanneer de geloofsgemeenschap de smeekbeden der profeten mede bidt.

Daar Jezus als het ware Israël zijn volk in zichzelf ‘recapituleert’ — zoals wij in de paragraaf ‘Jezus vervult Israëls Pasen’ van het tweede hoofdstuk zagen —, vereenzelvigt Hij zich ook met deze armoede van zijn volk. Want Hij die geen zonde heeft gekend, is voor zijn volk tot zonde gemaakt, opdat dit in Hem gerechtigheid Gods zou worden (II Cor. 5: 21). Met andere woorden: door Jezus’ offer en priesterschap, in Hem als priester en offer, kan het volk God naderen en met Hem verkeren. Immers dit toch is het motief, waarom Jezus ter wille van zijn volk arm is geworden, dat dit volk door zijn armoede rijk zou worden (II Cor. 8: 9). Slechts door zich met de armoede der mensen te vereenzelvigen kan Hij hen in zijn schatten en gaven van het Godsrijk doen delen. Over deze ‘ruil’ van Christus’ genade zegt Origenes in zijn Psalmencommentaar treffend: ‘Zo is Christus vrijwillig arm geworden om mensen rijk te maken’ (fragm. 69, 5, 6).

In verband met dit alles moet ook worden gedacht aan het profetenwoord, dat in Jezus zijn vervulling vindt: Hij is de door Gods Geest gezalfde om aan armen het

|128|

evangelie te brengen (Jes. 61: 1; Luc. 4: 18). Ook moet worden gedacht aan de zaligspreking: ‘Zalig gij armen, want uwer is het Koninkrijk Gods’ (Luc. 6: 20, vgl. Matth. 5: 3). Maar dan dringt zich toch bij ons de gedachte op, dat in de eerste plaats met de armen bedoeld zijn de rest, die God in Israël overlaat: ‘een ellendig en gering volk, en wie schuilen bij de naam des Heren’ (Zef. 3: 12). Zij dus, die hun ellende en armoede kennen en erkennen; die pleiten op Gods vergevende liefde in schulderkentenis, zoals Daniël namens zijn volk deed (Dan. 9). Of die leven in het geloof aan Gods belofte, dat zijn Messias hen zal verlossen uit de ellende van onrecht en onrechtvaardigheid (Ezech. 34: 20-24).

Christus vereenzelvigt zich met de armoede van zijn volk. Indien nu Hij ter wille van zijn volk vrijwillig arm is geworden, zullen zij die Hem willen navolgen, Hem in zijn armoede moeten navolgen. Er is dus ook sprake van een vrijwillig opnemen van de armoede ter wille van Christus. De volstrektheid van dit volgen in de armoede des Heren moet een weerspiegeling zijn van de volkomenheid, waarmede Hijzelf zich ontledigd heeft: ‘Niemand van u, die niet afstand doet van al wat hij heeft, zal mijn discipel kunnen zijn’ (Luc. 14: 33). En de wijze waarop de discipel zich door de wereld zal begeven, geeft de Heer aan in zijn uitzendingsrede (Matth. 10: 9, 10). Evenals Jezus arm wilde worden om het evangelie aan armen te brengen, zo zullen degenen, die Hij als zijn gevolmachtigde vertegenwoordigers uitzendt om in zijn naam dat evangelie aan armen te brengen, Hem ook in zijn armoede moeten vertegenwoordigen.

Pelgrimage — ontlediging — armoede. Als Paulus spreekt van Jezus’ ontlediging op de weg van zijn pelgrimstocht op aarde, door in armoede de mensen gelijk te worden, spreekt hij onmiddellijk van de gestalte, welke de Heer heeft aangenomen: die van de dienstknecht (Phil. 2: 7). ‘Ik ben in uw midden als dienaar’ (Luc. 22: 28). Jezus heeft hieraan gestalte gegeven in de voetwassing. In deze handeling, wier zin wij reeds eerder overdachten, heeft Jezus

|129|

ook een onmiddellijk verband gelegd tussen zijn dienen in ontlediging of armoede, en de navolging van of vertegenwoordiging door zijn discipelen (Joh. 13: 13-17). ‘Wie groot wil worden onder u, zal uw dienaar zijn. En wie onder u de eerste wil zijn, zal aller slaaf zijn. Want ook de Zoon des Mensen is niet gekomen om zich te laten dienen, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen’ (Marc. 10: 43-45, vgl. Matth. 20: 26-28). Dus: armoede — dienen — offer en priesterschap. In armoede volbrengt Jezus zijn dienen. En waar zijn dienen in armoede volbracht wordt, waar Jezus’ ontlediging volkomen wordt, daar vindt de vereenzelviging van de Hogepriester met zijn offer plaats. Wie derhalve Jezus’ discipel is en Hem te midden der mensen vertegenwoordigt, zal het priesterlijke beeld dragen van Jezus in zijn armoede en ontlediging aan het kruis. Wij denken dan weer aan de apostelen, die de littekenen van Jezus in hun lichaam hebben gedragen (Gal. 6: 17). En aan profeten als Mozes, die het beeld van Christus heeft gedragen, omdat hij de smaad van Christus groter rijkdom heeft geacht, dan de schatten van Egypte (Hebr. 11: 26). Wij denken ook aan de martelaren, die als ‘navolgers Gods’ en ‘geliefde kinderen’ in de liefde Gods hebben gewandeld, en in wie Christus zijn overgave ‘als offergave en slachtoffer, Gode tot een welriekende reuk’ heeft gerepresenteerd (Eph. 5: 2). Wij denken ook aan alle bij name bekende en onbekende heiligen, die zichzelf hebben verloochend, hun kruis hebben opgenomen en Jezus aldus zijn gevolgd (Marc. 8: 34). Terloops zij er nog op gewezen, dat aan dit woord uit Marcus 8 Jezus’ eerste lijdensaankondiging voorafgaat en het woord over het verliezen van het leven ter wille van Hem erop volgt. In verband hiermede staat het gedeelte uit de uitzendingsrede, waarin de zelfverloochening ter wille van Christus concreet wordt gesteld (Matth. 10: 17-23, vgl. I Petr. 2: 21-24). Nogmaals blijkt hieruit, dat de navolging van Christus niet uitsluitend mag worden opgevat als een innerlijke gezindheid, doch veeleer — zoals wij in het voorafgaande duidelijk hebben gesteld — moet worden gezien als de concrete vereenzelviging van Christus

|130|

met zijn discipel.

Wij hebben in dit hoofdstuk getracht na te gaan, hoe Jezus door zijn volk zijn offer en priesterschap in de wereld tegenwoordig stelt en daarmede zijn dienst aan de mensheid verricht. Wij kunnen het na onze uitweiding over de armoede ook als volgt zeggen. Jezus zoekt de armen. Daartoe wilde Hij arm worden en heeft Hij zich met hen willen vereenzelvigen, opdat zij zouden kunnen delen in de rijkdom van zijn evangelie. Als nu Jezus zijn discipelen als zijn vertegenwoordigers uitzendt om het evangelie aan de armen te brengen, zullen ook zij zich met de armen moeten vereenzelvigen en het beeld van Jezus in zijn armoede en ontlediging moeten dragen. Vrijwillig zullen zij Jezus’ armoede aanvaarden en opnemen, ter wille van Hem en van de dienst, waarin Hij hen stelt. En daarbij zullen Jezus’ discipelen moeten bedenken, dat zijzelf tot de armen behoren. Immers zij zijn het arme, ellendige en geringe volk Gods, dat bij de naam des Heren zijn schuilplaats heeft gevonden. Wij moeten nog één stap verder gaan. Niemand kan Jezus’ discipel zijn en dus zijn dienaar zijn, die Hem niet in de armen aanvaardt en opneemt. Want Jezus doet zich niet alleen bij de armen vertegenwoordigen door zijn discipelen. Hij doet zich ook bij zijn discipelen vertegenwoordigen door de armen (Matth. 25: 35-40). Wie in de arme Christus aanvaardt en opneemt, belijdt Hem voor de mensen; die zal ook Hij voor zijn vader belijden. Maar wie aan de armen, die Christus vertegenwoordigt, voorbijgaat, verloochent Hem voor de mensen; die zal ook Hij voor zijn Vader verloochenen (Matth. 10: 32, 33, vgl. Matth. 25: 41-45).

Uit dit alles mogen bij ten slotte de gevolgtrekking maken, dat in de wereld van ons tijdsgewricht te midden van de veelsoortige armoede in ontwikkelingsgebieden en welvaartsstaten de kerk moet waarmaken, dat zij een kerk van armen is, die haar Heer in de wereld heeft uitgezonden om aan armen zijn evangelie te brengen. Wij moeten erkennen, dat de kerken op de vraag, hoe zij dit moeten waarmaken, veelal het antwoord nog niet hebben gevonden, laat staan

|131|

een antwoord gegeven.

Nog één aspect van de armoede moeten wij hier noemen: de armoede ter wille van het Godsrijk (Marc. 10: 28-30). Illustratief hiervoor zijn de gelijkenissen van de schat in de akker en de kostbare parel (Matth. 13: 44-46). In plaats van vergankelijke aardse schatten vergare men onverderfelijke schatten in de hemel. Daarbij worde bedacht, dat waar de schat is ook het hart zal zijn (Matth. 6: 19-21). ‘Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op aarde zijn’ (Col. 3: 2). Begeerte naar, bezit van en zorg om aardse goederen brengen het ingaan in het Godsrijk in groot gevaar. Daarvan geeft niet alleen de gelijkenis van de zaaier (Marc. 4: 18, 19) een duidelijk getuigenis, maar ook het verhaal van de rijke jongeling (Matth. 19), en de gelijkenissen van de rijke dwaas (Luc. 12: 16-21) en van de rijke man en Lazarus (Luc. 16: 19-31). Weer denken wij aan de zaligspreking der armen, waar tegenover een ‘wee’ uitgaat tot de rijken (Luc. 6: 24, 25). En de geldzucht, die in zovele gevallen ten nauwste met de rijkdom is verbonden, wordt kortweg de wortel van alle kwaad genoemd (I Tim. 6: 6-11).

In onze uitweiding over de verbreking van de heerschappij der baäls en over de armoede stonden steeds Jezus’ offer en priesterschap, zijn vervulde Pasen, en daarmede de representatie hiervan in het avondmaal op de achtergrond. In dit sacrament treden alle aspecten, welke in deze uitweiding ter sprake werden gebracht, scherp naar voren. Zo komt toch juist in het avondmaal tot uiting, dat niet een ideologie of mythe in het midden van de kerk staat. Want in het avondmaal komt het Godsvolk niet te zamen rondom de symboliek van een ideologie of rondom het mysteriespel van een mythe, maar wordt de gedachtenis gevierd van Gods verlossingswerk op aarde in de geschiedenis der mensheid en voor de mensheid. In het avondmaal wordt Christus’ victorie gevierd over de baäls, de ‘overheden en machten’, welke Hij heeft ontwapend en openlijk aan de kaak gesteld (Col. 2: 15). Als avondmaalsgemeenschap draagt de kerk het beeld van de gemeenschap van vreemdelingen en bijwoners op aarde. Want het avondmaal is het

|132|

sacrament van de uittocht ter bevrijding en de teerkost gedurende de pelgrimstocht naar het beloofde land, het ware Vaderland. In het avondmaal stelt Jezus met zijn offer en priesterschap ook zijn ontlediging en armoede tegenwoordig. Hij brengt daarin tot uitdrukking, dat Hij als de Herder en Messias van een ‘ellendig en gering volk’ zich verenigen wil met een kerk van armen voor armen. ‘Ga aanstonds de straten en stegen der stad in en breng de bedelaars en misvormden en blinden en lammen hier’ (Luc. 14: 21). Met deze uitnodiging tot de avondmaalsgemeenschap bevestigt de Heer zijn roeping om aan armen het evangelie te brengen, en zijn woord uit de zaligsprekingen, dat het Godsrijk voor armen is.