|57|

Hoofdstuk 4

 

Offer en priesterschap in het avondmaal

 

Het avondmaal: gedachtenis en representatie van het vervulde Pasen

Alles wat wij in het voorafgaande uit de Schrift naar voren hebben gebracht, moet bij het volgende in het oog worden gehouden om de juiste betekenis van offer en priesterschap in het avondmaal te kunnen vatten.

‘Doet dit tot mijn gedachtenis’ (Luc. 22: 19; I Cor. 11: 25, 26). Het gaat in dit gebod van Jezus om die handelingen in de paasviering van Israël, welke Hij onmiddellijk betrekt op zijn vervulling van Pasen. Met de nuttiging van brood en wijn in deze viering zal de gemeenschap worden gemaakt met Jezus, het ware paaslam en de lijdende Knecht des Heren, de eeuwige Hogepriester en de albeheersende Messias (I Cor. 10: 16). In de ze gemeenschap delen alle disgenoten in zijn verzoening, verlossing en heerschappij. Jezus draagt zijn apostelen op tot aan zijn verschijnen in heerlijkheid die handelingen in de door Hem vernieuwde paasviering te onderhouden. Daarmede zullen zij in de avondmaalsgemeenschap Jezus’ hogepriesterlijk offer van verzoening, verlossing en opstandingsleven proclameren op aarde.

Dit proclameren of verkondigen heeft dezelfde betekenis als: in gedachtenis brengen. Met de door Jezus vernieuwde paasviering wordt dus naar zijn opdracht het door Hem vervulde Pasen bij God en de mensen in gedachtenis gebracht. Wij hebben in het voorafgaande over het bijbelse begrip ‘gedachtenis’ — mede in verband met de viering van Israëls Pasen en zijn vervulling — genoeg gesproken om hier de zin van de gedachtenis in het avondmaal te kunnen vatten. Nogmaals zij met nadruk erop gewezen, dat gedenken en gedachtenis niet op een abstractie van het menselijk denken betrokken zijn, maar op de verwezenlijking van het

|58|

heilbewerkend handelen van God. Het is goed ons hierbij te herinneren, hoe de tegenwoordigheid Gods — waarop de gedachtenis vóór alles betrokken is — steeds een ontmoeten en bezoeken van God is, waarin zijn heilsbedoelingen gestalte krijgen. Gedachtenis heeft steeds te maken met het concrete heil Gods. Wanneer de Heer Hanna gedachtig is, betekent dit, dat Hij haar tot moeder in Israël maakt (I Sam. 1: 19). Wanneer God Israëls ongerechtigheid gedachtig zal zijn, houdt dit in, dat Hij Israëls zonden zal bezoeken (Hos. 9: 9). Wanneer de Heer zijn verbond en zijn barmhartigheid gedachtig is, wordt daarmede gezegd, dat Hij zijn volk uitredding geeft (Lofzang van Maria en Zacharias). Wanneer in het avondmaal het door Jezus vervulde Pasen bij God en de mensen in gedachtenis wordt gebracht, betekent dit, dat de vierenden metterdaad Gods verzoening en verlossing in de heerschappij van zijn Messias deelachtig zijn. En dit brengt ons tot het begrip ‘representatie’, of — in een overigens lelijk Nederlands woord uitgedrukt — ‘tegenwoordig stellen’.

 

Het avondmaal: Christus’ gedachtenis en representatie van het vervulde Pasen

Ook het bijbelse begrip ‘tegenwoordig stellen’ is in het voorafgaande in den brede behandeld in samenhang met de gedachtenis en de tegenwoordigheid Gods. Toch zijn er nog enige vragen ter beantwoording overgebleven. Gerepresenteerd wordt in het avondmaal het ganse heilswerk Gods, door Christus volbracht. Gerepresenteerd wordt, hetgeen wij in de paragraaf ‘Het heiligdom op aarde en in de hemel’ van het vorige hoofdstuk als het ‘beeld’ van Gods eeuwig heil of evangelie hebben aangeduid: het lichaam van Jezus, zijn aardse menselijke bestaan en leven, waarin en waardoor Hij Gods heilswerk heeft volvoerd. Gerepresenteerd worden derhalve Jezus Christus zelf met zijn ganse heilswerk. Maar wie brengt in gedachtenis met het oog op deze representatie? Op het eerste gezicht lijkt deze vraag overbodig. Het antwoord lijkt immers voor de hand te

|59|

liggen: dat doet de avondmaalvierende geloofsgemeenschap, of exacter uitgedrukt: degene, die in en met deze gemeenschap het sacrament bedient. In Israëls paasviering was dat de pater familias van het gezin of de groep. In de kerk is deze bediening opgedragen aan de apostel, en later in dienst voetspoor aan de apostolische ambtsdrager. In Israël werd de bediening der verzoening in naam en ten bate van het volk verricht door de hogepriester, de schaduw van Gods eeuwige ontferming. In de kerk wordt deze bediening verricht namens en in vereniging met de geloofsgemeenschap ten bate van deze gemeenschap en de ganse mensheid door hem, in wie het beeld van Gods ontferming, onze eeuwige Hogepriester Jezus Christus, zich wil vertegenwoordigen.

Wanneer wij dit laatste hebben gezegd, gaat het ons duidelijk worden, dat degene die in de avondmaalsviering het heilswerk van God bij Hem en de mensen in gedachtenis brengt en zo tegenwoordig stelt, Jezus Christus zelf is. In de avondmaalvierende geloofsgemeenschap is dan ook Jezus Christus de eigenlijke bedienaar van het sacrament. In zijn bediening is Hij de priester, die zichzelf als het paasoffer tegenwoordig stelt.

Jezus alleen kan in de volle zin des woords het ganse heilswerk bij God en de mensen in gedachtenis brengen. Want Hij is Immanuël: God met ons. Wij zagen reeds, dat Jezus’ aardse lichaam — het menselijk bestaan en leven, dat Hij met ons gedeeld heeft — door God als zijn heiligdom is verkoren om zijn volk en de mensheid te bezoeken en te ontmoeten. Gods heilbewerkende tegenwoordigheid bij de mensen is in Jezus Christus1. Met Jezus’ verhoging en verheerlijking wordt vervuld, waartoe God het aardse lichaam van zijn Messias en lijdende Knecht ter inwoning verkoos. Want met Jezus’ verhoging en verheerlijking werd in Hem ons menselijk bestaan en leven voor altoos en immer opgenomen in de heerlijkheid van Gods onmiddellijke tegenwoordigheid. Wij hebben ‘ons vlees’ in de hemel. Sedertdien wordt deze vereniging van God en mens in de verheerlijkte


1 Matth. 18: 20; 26: 61; 27: 40; Luc. 24: 36; Joh. 2: 19-21; 20: 19, 26; Col. 1: 19; 2: 9.

|60|

en verhoogde Jezus ten volle voor ons en in ons geëffectueerd, waar en wanneer Hij in zijn Woord en sacrament bij de mensen op aarde tegenwoordig is. Want deze tegenwoordigheid in Woord en sacrament beoogt de volkomen vervulling van de door ons reeds vermelde wil, welke Jezus in zijn hogepriesterlijk gebed heeft uitgesproken. Bedenken wij bij dit alles nog, hoe in Israël de gedachtenisviering onmiddellijk was betrokken op Gods tegenwoordigheid, en derhalve in verband stond met het verschijnen voor Gods aangezicht in zijn heiligdom, dan wordt een opmerkelijk reliëf verleend aan Jezus’ woorden: ‘Doet dit tot mijn gedachtenis’. Want met deze woorden wijst Jezus met betrekking tot de gedachtenisviering op zichzelf, d.w.z. op het heiligdom, waar de mensen tot Gods tegenwoordigheid kunnen naderen en waar Hij hen bezoeken en ontmoeten wil. Waar en wanneer Jezus in zijn Woord en sacrament te midden van de avondmaalvierende geloofsgemeenschap tegenwoordig is, voert Hij deze gemeenschap binnen de tegenwoordigheid Gods, doet haar delen in zijn gemeenschap met God, maakt haar tot Gods huisgezin en doet haar de genieting smaken van de vruchten van zijn volbrachte heilswerk.

Nu gaat ook voor ons de volle zin oplichten van hetgeen naar Jezus’ opdracht zijn apostelen — en in hun voetspoor de dienaren in het apostolisch ambt — in de viering van het vervulde Pasen moeten ‘doen’. Zij zijn de stem en de hand, waarmede Jezus zijn Pasen proclameert, zijn daden van verzoening en verlossing bij God en de mensen in gedachtenis brengt en deze in zijn bediening van het sacrament tegenwoordig stelt te midden van de geloofsgemeenschap. Het ‘doen’ van zijn dienaren in de avondmaalsviering is niet anders, dan zijn gevolmachtigde vertegenwoordigers zijn. Hij heeft hen gevolmachtigd om onder de mensen en in zijn kerk Hem te vertegenwoordigen. Wanneer hun stem de Schriften overlevert, vertegenwoordigen zij Hem als Profeet en Leraar. Wanneer zij zijn Rijk en zijn heerschappij proclameren, en met deze proclamatie de door Jezus

|61|

verleende sleutelmacht uitoefenen, vertegenwoordigen zij Hem als Messias. Wanneer zij de gelovigen door het leven heen geleiden en begeleiden van de doopvont naar de avondmaalstafel, vertegenwoordigen zij Hem als de Goede Herder. Wanneer zij in de avondmaalsbediening hun door Jezus opgedragen bemiddelende functie verrichten, vertegenwoordigen zij Hem als de Hogepriester. Wanneer zij in hun apostolische bediening aan Jezus’ dienstknechtgestalte gelijkvormig worden en in hun ‘vlees aanvullen, wat aan de verdrukkingen van Christus ontbreekt, ten behoeve van zijn lichaam, de kerk’ (Col. 1: 24), vertegenwoordigen zij Hem als degene, die is gekomen, niet om te worden gediend, maar om te dienen; als de lijdende Knecht des Heren, als het paaslam. In dit alles vertegenwoordigen zij de gave Gods aan mensen. En daar de gave van de Gever niet kan worden gescheiden, vertegenwoordigen zij God zelf, waar en wanneer zij naar de opdracht van Christus Hem aan mensen bedienen.

Ter voorkoming van misverstand zij hier terloops gezegd, dat de dienaren in hun vertegenwoordigende functie niet de marionetten van Christus zijn. Integendeel, Hij neemt hun gehele levende persoon in zijn dienst. En met de inzet van hun gehele persoon alleen kunnen zij die dienst verrichten. Niettemin gaan zij in hun vertegenwoordigende functie geheel schuil achter degene, die zij mogen vertegenwoordigen. Zij zijn Christus’ representanten, niet zijn plaatsvervangers.

Er rest ons nog een vraag met betrekking tot de representatie in het avondmaal. Wij zagen, dat in Israëls paasviering de bevrijding uit Egypte door Gods verlossingsmacht voor zijn aangezicht in het heden onder de vierenden tegenwoordig werd gesteld en als een actualiteit werd beleden. Betekende het sacramente realisme van deze viering, dat ook het historisch kader, waarin eens in het verleden de bevrijding has plaatsgehad, in het heden tegenwoordig werd gesteld? En wanneer in het avondmaal de gedachtenis van het door Jezus vervulde Pasen wordt gevierd, betekent dit dan, dat daarmede ook de historische omstandigheden,

|62|

waaronder in Israël het kruis op Golgotha als de bekroning van Jezus’ lijden werd opgericht, op enigerlei wijze in de viering tegenwoordig worden gesteld? Niet de bevrijding in haar historische kader, maar haar blijvende actualiteit voor heden en toekomst werd in Israëls paasviering tegenwoordig gesteld. De schrijver van de Brief aan de Hebreeën heeft ons geleerd, dat Jezus in zijn volmaakte mensheid met zijn volbrachte heilswerk is opgenomen in het eeuwige heden van Gods onmiddellijke tegenwoordigheid. Voorts hebben wij geleerd, dat juist door dit opgenomen zijn in het eeuwig heden van de tegenwoordigheid Gods niet alleen Jezus’ heilswerk zijn voortdurende kracht en uitwerking tot verzoening en verlossing behoudt, maar dat ook Jezus door zijn eeuwig priesterschap deze kracht en uitwerking in de geloofsgemeenschap en in de gelovigen op aarde effectueert. Zo wordt de avondmaalvierende geloofsgemeenschap in staat gesteld in de tekenen van het sacrament het door Jezus vervulde Pasen in Gods eeuwig heden te schouwen, zijn voortdurende actualiteit te ervaren en eraan deel te hebben. Volledigheidshalve voegen wij hieraan nog toe, dat Christus’ representatie van zijn vervulde Pasen onafhankelijk van het geloof der vierenden geschiedt; dat evenwel zonder geloof geen sprake kan zijn van schouwen en ervaren, of van enigerlei uitwerking van deze representatie op de aanwezigen. Zonder geloof kunnen zij niet ontvangen hetgeen de Heer hun door het avondmaal beoogt te geven: deelgenoot te zijn van het Rijk met zijn schatten en gaven.

Wanneer wij dit hebben geconstateerd, moeten wij ook de volle nadruk leggen op het sacramentele realisme, waardoor de representatie in het avondmaal wordt gekenmerkt. Ook hierover hebben wij in het voorafgaande uitvoerig gesproken, vooral toen wij de betekenis nagingen van de verschillende termen, waardoor dit realisme in de Schrift wordt geïllustreerd. Toegepast op de tekenen van het sacrament dienen deze termen om zowel de weergave van de onderscheiding tussen het sacramentele teken en de onzichtbare werkelijkheid, welke door dit teken tegenwoordig wordt gesteld, als ook om de onverbrekelijke eenheid tussen

|63|

beide te beklemtonen. Laten wij onderzoeken, hoe in de vroeg-christelijke traditie op het stuk van de representatie in het avondmaal de lijnen van de Schrift uit worden doorgetrokken.

Aan het begin staat Ignatius, een der ‘apostolische vaders’. In zijn brief aan de kerk te Smyrna schrijft hij: ‘De eucharistie (het avondmaal) is het vlees van onze verlosser Jezus Christus, dat om onze zonden heeft geleden en dat de Vader in zijn goedheid heeft opgewekt’2. Brood en wijn in het avondmaal worden niet genuttigd ‘als gewoon brood of gewone drank. Maar zoals Jezus Christus onze zaligmaker door het Woord Gods vlees is geworden en ter wille van onze redding vlees en bloed heeft ontvangen, zo is ook door het woord des gebeds, dat van Hem afkomstig is ... de door dankzegging gewijde — (letterlijk: ‘ge-eucharistieerde’) — spijze ... het vlees en bloed van deze vleesgeworden Jezus’3. Aldus Justinus Martyr. Met hem is Hippolytus in overeenstemming, wanneer deze schrijft, dat door de dankzegging in de avondmaalsviering ‘het brood een ‘beeld’ (antitupon) van het lichaam van Christus wordt, en de kelk met wijn, vermengd met water, een ‘gelijkenis’ (homoiooma) van het bloed, dat vergoten is voor allen die in Hem geloven’4. Irenaeus getuigt, dat ‘het brood, hetwelk uit de aarde is, na de aanroeping Gods te hebben ontvangen niet meer gewoon brood is, maar eucharistie, bestaande uit twee bestanddelen: een aards en een hemels’. En elders zegt hij, dat de kelk, vermengd met water, en het brood dat toebereid is, het Woord Gods in zich opnemen, zodat de eucharistie het lichaam van Christus wordt5. Op gelijke wijze drukt Clemens Alexandrinus zich uit6. En de andere grote Alexandrijn Origenes zegt: ‘Wij, die dank brengen aan de Schepper van het heelal, nuttigen de broden, welke worden aangebracht met ‘dankzegging’ (eucharistia)


2 Ad Smyrn. 7: 1.
3 Justinus Martyr, Apol. I, 66.
4 Apost. trad. 23.
5 Adv. Haer. IV, xviii, 5; V, ii, 3.
6 Paedag. II, ii, 19.

|64|

en gebed over de offergaven, welke door het gebed een geheiligd lichaam zijn geworden; dat tevens heiligt, wie met een goede gezindheid ervan gebruik maken’7. En verderop zegt hij: ‘Wij hebben een ‘symbool’ van dankbaarheid jegens God, namelijk het brood, dat eucharistie wordt genoemd’8. Dat het eucharistisch brood niet van Christus’ lichaam kan en mag worden gescheiden, benadrukt Origenes in de woorden, waarmede hij de wijze waarop dit brood tijdens de viering door de gelovigen wordt ontvangen, als voorbeeld stelt voor het ontvangen en bewaren van het verkondigde woord: ‘Gij weet hoe gij, die gewoon zijt de goddelijke geheimen bij te wonen, met veel zorg en eerbied het lichaam des Heren bewaart, wanneer gij het ontvangt, — uit vrees, dat een kruimel zou vallen, en ook maar iets van de geheiligde schat zou verloren gaan’9. In het Westen is het de kerkvader Tertullianus, die de zin der representatie tracht weer te geven met de term ‘figuur’. Brood en wijn in het avondmaal zijn de ‘figuren’ van Christus’ lichaam en bloed10. Hetzelfde woordgebruik vinden wij bij de Milanese kerkvader Ambrosius11. In een brief, waarin de Carthaagse martelaarbisschop Cyprianus zich keert tegen het gebruik in plaats van de vermenging van water en wijn slechts water in de kelk te consacreren, en erop aandringt in geen enkel opzicht af te wijken van Jezus’ inzettingen met betrekking tot de bediening van het avondmaal, schrijft hij: ‘Indien nu Jezus Christus onze Heer en God zelf de Hogepriester van God de Vader is, en dienovereenkomstig zichzelf als offer aan de Vader heeft opgedragen, en ons daarna bevoelen heeft desgelijks te doen tot zijn gedachtenis, — dan vertegenwoordigt die priester in deze handeling zijn Heer op de beste wijze, welke zich ten nauwste houdt aan het voorbeeld, dat Christus hem


7 Contra Cels. VIII, 33.
8 L.c., 57.
9 Exod. Hom. XIII, 3. Ook de vroege Latijnse kerkvader Tertullianus zegt in zijn Corona (3): ‘Wij vermijden angstvallig, dat iets uit de kelk of van het brood ter aarde valt’.
10 Adv. Marc. III, 19; IV, 10.
11 De sacr. IV, iv, 13-20; v, 21; VI, i, 1-4; De myst. IX.

|65|

heeft gesteld. Dan draagt hij in de kerk aan God de Vader het ware en volkomen offer op, indien hij het celebreert op de wijze waarop Christus zelf het ongetwijfeld heeft gecelebreerd’12. En bij Augustinus lezen wij: ‘Heeft Christus niet in zijn eigen persoon zichzelf eens voor altijd als een slachtoffer opgedragen? En toch: wordt Hij niet in het sacrament als een offer gelijkerwijs opgedragen, niet alleen gedurende de bijzondere plechtigheden van Pasen, maar ook dagelijks in onze gemeenten? Spreekt hij de waarheid, die ... zegt, dat Hij in deze inzetting (nl. van het avondmaal) als een offer wordt opgedragen? Immers indien de sacramenten niet een zekere waarachtige gelijkenis hadden met de dingen, waarvan zij sacramenten zijn, dan zouden zij in het geheel geen sacramenten zijn. Bovendien dragen zij in de meeste gevallen krachtens deze gelijkenis de namen van de werkelijkheden, wier gelijkenis zij zijn’13. Het avondmaal is derhalve een teken van de werkelijkheid van Christus’ eenmaal volbrachte kruisofferande. Dit teken vertoont een gelijkenis met deze werkelijkheid. Teken en betekende zaak zijn zo nauw met elkander verweven, dat ‘in zekere zin het sacrament van Christus’ lichaam het lichaam van Christus is, en het sacrament van Christus’ bloed het bloed van Christus is’14.

Hiermede hebben wij dan een korte bloemlezing samengesteld uit de uitspraken, waarin leraren der vroege kerk hebben gepoogd met gebruikmaking van de door de Schrift aangereikte terminologie het begrip ‘representatie’ in het avondmaal als gedachtenisviering te omschrijven. In deze uitspraken hebben wij het oorspronkelijk bijbelse realisme van de representatie in het avondmaal onverzwakt teruggevonden.


12 Ep. LXIII, 6.
13 Ep. XCVIII, 9.
14 L.c.

|66|

Het avondmaal: Christus’ representatie van zijn offer en priesterschap

In de Brief aan de Hebreeën hebben wij het beeld leren kennen van Jezus als de Hogepriester, die met het offer van zijn eigen bloed het hemelse heilige der heiligen is binnengetreden. Het is goed bij dit beeld in het oog te houden, dat met dit offer meer is bedoeld, dan alleen Jezus’ kruisofferande. Zeker, in deze offerande heeft Jezus Gods heilswerk op aarde volbracht. Maar spreken wij van het offer des Heren, dan moeten wij toch daaronder zijn gehele Pasen verstaan; dus al zijn woorden en daden tot heil der mensen. En omdat in Jezus offer en priester tot een volkomen eenheid zijn geworden moeten wij bij zijn offer ook denken aan zijn menselijk bestaan en leven op aarde, zijn lichaam, waarin en waardoor Hij zijn gehele heilswerk heeft volbracht. Dit alles stelt de verhoogde en verheerlijkte Christus door zijn tegenwoordigheid in Woord en sacrament en door middel van de vertegenwoordigende functie zijner dienaren te midden van de avondmaalvierende geloofsgemeenschap tegenwoordig. De representatie van dit alles is in het geding, wanneer wij zeggen dat het avondmaal de gedachtenis van Christus’ offer is.

In aansluiting op de vorige paragraaf moeten wij nu ter voorkoming van traditionele misverstanden met nadruk het volgende onderstrepen. Wanneer in de vroege christenheid het avondmaal of de eucharistie kortweg als het offer van Christus wordt aangeduid, dan is daarmede het tegenwoordigstellen van het gehele heilswerk van Christus in zijn tegenwoordigheid bij God en mensen bedoeld. Dan wordt in die aanduiding allerminst ook maar iets afgedaan van de uniciteit en volkomenheid van Jezus’ offer, in de geschiedenis en op aarde volbracht. Dan is hier geen sprake van enige herhaling of vernieuwing van dit offer in het sacrament. Integendeel, wanneer in de vroege christenheid de eucharistie offer van Christus wordt genoemd, dan worden daarmede zowel de eeuwige actualiteit van Jezus’ enige en volkomen offer, als ook het werkelijkheidselement in de

|67|

representatie van dat offer beklemtoond.

Nu nog een enkele opmerking over Jezus’ representatie van zijn priesterschap. In het avondmaal is Jezus tegenwoordig als onze enige en eeuwige Hogepriester. Naast dit enige en eeuwige priesterschap is geen plaats of zin voor een ander priesterschap. En omdat Jezus eeuwig priester is, kan zijn priesterschap niet op een ander overgaan (Hebr. 7: 24).

Wij hebben in de vorige paragraaf gezien, dat Jezus als de eigenlijke celebrant van het avondmaal zijn hogepriesterschap doet vertegenwoordigen door zijn dienaren, welke Hij daartoe heeft gevolmachtigd. Wanneer nu in de vroege christenheid reeds spoedig deze vertegenwoordigers als priesters worden aangeduid, dan wordt ook hier niets afgedaan van de uniciteit en onvervangbaarheid van Jezus’ eeuwig priesterschap. Er kan op worden gewezen, dat in het Nieuwe Testament en in de geschriften der apostolische vaders wordt vermeden de termen ‘priester’ en ‘hogepriester’ op de dienaren van de kerk te betrekken. Dat de kerkelijke ambtsdragers in de vroegste christenheid niet als priesters werden aangeduid, vindt zijn oorzaak in het volgende. De volle nadruk werd namelijk gelegd op het wezenlijke verschil tussen de offerdienst en het priesterschap van Israël en het heidendom anderijds. Bovendien wekte de term ‘priester’ toen nog heidens-cultische herinneringen op. Wanneer echter in later tijd de oudtestamentische priestertitels worden toegepast op de kerkelijke ambtsdragers, dan kunnen wij hierin niet een afbuiging van het nieuwtestamentisch spraakgebruik zien. Immers wanneer de apostel de priesterlijke waardigheid van de Heer aanduidt met de oudtestamentische term ‘hogepriester’, dan ligt het voor de hand, dat degenen die Hem in deze waardigheid vertegenwoordigen, ook met dergelijke oudtestamentische priestertitels worden aangeduid. En zoals de apostel met deze aanduiding Jezus’ vervulling van Israëls priesterschap en bediening der verzoening heeft verwoord, zo heeft ook de kerk in navolging van de apostel met de toepassing van de

|68|

oudtestamentische priestertitels op haar ambtsdragers deze vervulling tot uitdrukking gebracht.

Maar heeft de kerk met de aanduiding van haar ambtsdragers als priesters niet de gedachte geïntroduceerd van een priesterstand, die in later tijd op het voetstuk van een priesterwijding zich zou stellen boven en tegenover een stand van leken? Is deze aanduiding eigenlijk al niet een aanwijzing, dat binnen de geloofsgemeenschap de splitsing tussen geestelijkheid en leken bezig was zich te voltrekken? Het is echter een hachelijke zaak een latere ontwikkeling terug te voeren tot een periode, waarin de ambtsdragers der kerk ten volle waren geïntegreerd in het geheel van de geloofsgemeenschap en waarin juist het apostolische ambt als de garantie en de belichaming van de eenheid van deze gemeenschap werd ervaren. Wanneer in de vroege christenheid de ambtsdragers der kerk priesters worden genoemd, dan komt daarin het besef tot uitdrukking, dat hun priesterschap niet anders is, dan een vertegenwoordiging van Christus’ enige en onvervangbare priesterschap. Dan komt hierin tevens het besef naar voren, dat dit vertegenwoordigen van Christus’ priesterschap zuiver functioneel is. Want de Heer zelf heeft deze representatie gewild en bedoeld als een middel, waardoor de gedachtenis van zijn vervulde Pasen in de geloofsgemeenschap kan worden gevierd en de bediening der verzoening onder mensen kan geschieden.