|69|

Hoofdstuk 5

 

Jezus’ offer en priesterschap in zijn lichaam op aarde

 

Bruid en lichaam van Christus

De profetie spreekt van de verkiezende liefde, waarmede God zich in zijn verbond met Israël wilde verenigen, in de termen van een goddelijke bruidswerving. Gods verbondstrouw wordt weergegeven als echtelijke trouw, Israëls verbondsontrouw als echtbreuk1. Op grond van het gelijkeniskarakter van het huwelijk wordt reeds in de oude joodse schriftverklaring de symboliek van het Hooglied betrokken op de gemeenschap der goddelijke liefde tussen de Heer en zijn volk. Van deze gemeenschap vormt de vereniging van Adam en Eva een beeld en gelijkenis (Gen. 2: 24). Van deze oudtestamentische typologie uit ziet de apostel Paulus de gemeenschap der goddelijke liefde verwerkelijkt in de vereniging van Jezus de Messias en zijn volk. Door de bediening van de apostel is de verbintenis tussen de gemeente en Christus tot stand gebracht. Want Paulus heeft de gemeente als een toegewijde bruid geleid tot haar bruidegom Christus. Nu gaat het erom, dat de gemeente als Eva’s tegenbeeld zich niet ertoe zal laten verleiden van haar toewijding aan Christus afgetrokken te worden (II Cor. 11, 2, 3). Het typologisch verband tussen Eva en het volk van de Messias Jezus blijkt uit Paulus’ toezegging, dat God weldra de satan onder de voeten der gemeente zal doen vertreden (Rom. 16: 20). Want in deze woorden ligt een toespeling op de profetie, volgens welke door Eva’s nageslacht de kop van de slang zal worden vermorzeld (Gen. 3: 15). En wanneer de apostel de samenhang tussen het huwelijk en Christus’ vereniging met zijn kerk aantoont, laat hij zien, hoe deze vereniging haar type vindt in de


1 Vgl. o.m. Jer. 2 en 3.

|70|

vereniging van Adam en Eva (Eph. 5: 21-32; vgl. vs. 32 met Gen. 2: 24).

Jezus heeft niet alleen de laatste en diepste zin van de goddelijke bruidswerving aan het licht gebracht, maar deze ook verwezenlijkt. Het heeft de verkiezende liefde Gods behaagd, in Christus zich met de mensheid te verenigen door in Hem het menselijk bestaan en leven aan te nemen. In en door Jezus is deze vereniging bewaard gebleven. Want als de tweede Adam is Hij, anders dan de eerste, dank zij zijn geloofsgehoorzaamheid en nimmer falende liefde jegens de Vader en de naaste, overwinnaar geworden over de verleider en diens lagen. Zo heeft Jezus in zich en voor de mensheid de vereniging van God en de mensen door de dood heen onverlet bewaard. Daarom is Hij alleen bij machte de mensheid uit te leiden uit het Egypte van een satanische slavendienst onder de genadeloze tirannie van de boze en zijn trawanten, de zonde en de dood. Hij kan de mensheid door de woestijn van geestelijke verkwikkingen en verzoekingen heen het beloofde land binnenleiden: het Koninkrijk Gods. Zo voltrekt de verkiezende liefde Gods haar bruidswerving jegens de mensheid in de persoon en het heilswerk van Christus. In Hem wordt de mensheid tot nieuwheid des levens in de gemeenschap met God herboren.

Deze wedergeboorte of opstanding ten leven door Christus’ kruisofferande wordt geïllustreerd door de typologische samenhang tussen de formering van Eva uit de zijde van Adam en de formering van de kerk uit de zijde van Christus (Gen. 2: 21-23; Joh. 19: 34). ‘Gelijk een vrouw geformeerd werd voor Adam uit zijn zijde, terwijl hij sliep, wordt de kerk het eigendom van haar stervende Heiland door het sacrament van het bloed, dat na zijn sterven uit zijn zijde vloeide. De vrouw, geformeerd uit de zijde van haar echtgenoot, wordt Eva of ... moeder der levenden genoemd. En de Heer zegt in het evangelie: ‘Tenzij gij mijn vlees et en mijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in uzelf’ (Joh. 6: 53)’2.


2 Augustinus, Contra Faust. XII, 8.

|71|

Maar reeds lang voordat Augustinus deze woorden neerschreef, wees Tertullianus op deze typologische samenhang: ‘Adam heeft dat grote sacrament met het oog op Christus en de kerk geprofeteerd (toen hij sprak): ‘Dit is nu been uit mijn gebeente en vlees uit mijn vlees. Daarom zal de man vader en moeder verlaten en zich hechten aan zijn echtgenote, en de twee zullen tot één geest zijn’’3. Verderop in zijn betoog, waar de kerkvader in Adams slaap een voorafschaduwing van Christus’ ontslapen ziet, zegt hij: ‘Indien Adam een voorafschaduwing van Christus is geweest, dan was Adams slaap de dood van Christus, die de doodsslaap is ingegaan, opdat door Eva, voortkomende uit de wonde van zijn zijde, de kerk zou worden afgebeeld als de ware moeder van alle levenden’4.

Niet alleen het huwelijk, maar ook het gebod ‘weest vruchtbaar en wordt talrijk’ is ten laatste betrokken op de echtverbintenis van Christus en de kerk (Gen. 1: 28). Want de kerk is de moeder der gelovigen. Zij worden uit haar geboren door de kracht, die uit Jezus’ zijde vloeit, d.w.z. de doop, het bad der wedergeboorte (vgl. Joh. 19: 34 met I Joh. 5: 6 en Luc. 12: 50). Dit bad is tevens een bad van reiniging en heiliging. Met het beeld van de gebruikelijke reiniging, voorafgaande aan de consummatie van het huwelijk, maakt Paulus ons duidelijk, dat door de doop de gelovigen in de gemeenschap der kerk worden toebereid om toe te treden tot de vereniging met Christus (Eph. 5: 26). Maar dit bad der reiniging is niet anders dan de toepassing van Jezus’ eigen doop op de gelovigen: de doop welke Hij in zijn eigen lichaam heeft ondergaan, toen Hij zijn doop in de Jordaan realiseerde door de doop in zijn bloed aan het kruis. Wanneer wij de doop — met een nogal matte term — als de toepassing van Jezus’ eigen doop aanduiden, willen wij daarmede zeggen, dat de Geest Gods door het sacrament van de doop de gelovigen wil inlijven in het mensenbestaan en -leven van Jezus, en dus in zijn vereniging van God en mens.


3 De anima 11.
4 L.c., 43; De jejun. 3.

|72|

Ingelijfd worden in Christus betekent derhalve verenigd worden met God. Maar alvorens deze gevolgtrekking uit de doop te maken, moeten wij zeggen, dat de inlijving in Christus inhoudt een deelkrijgen aan Christus’ Pasen. Deel krijgen aan dat Pasen betekent vergeving van zonden verkrijgen, bevrijd worden uit de duisternis van zonde en dood, uit de kluisters van de machten der duisternis, overgebracht worden naar het licht van het leven in de gemeenschap met God, en de verlichting van de Heilige Geest ontvangen.

Deelkrijgen aan Christus’ Pasen betekent door zijn overwinnaarsheerschappij vrijgekocht worden van de aanspraken, die de verleider doet gelden, en bij gevolg Christus’ naam en eigendomsmerk ontvangen; ja, zelfs door Hem als zijn broeders en zusters opgenomen worden in het burgerschap van het Godsrijk en verheven worden tot de adelstand van het kindschap Gods.

Maar deel krijgen aan Christus’ Pasen betekent ook de weg afleggen van Jezus’ doop in de Jordaan naar de doop in zijn bloed aan het kruis: onze doortocht door het afsterven van onze oude mens heen naar de opstanding van onze nieuwe mens. Want gedoopt worden betekent in Jezus’ doop, d.w.z. in zijn dood gedoopt worden, of zoals Paulus zegt: ‘samengegroeid’ zijn met hetgeen gelijk is aan Jezus’ dood, om ‘samen te groeien’ met hetgeen gelijk is aan zijn opstanding (Rom. 6: 3-6).

De Heilige Geest brengt door de doop de gelovigen in vereniging met Jezus Christus. Door deze inlijving krijgen zij deel aan zijn bestaan en leven, aan zijn offer en priesterschap, aan zijn Pasen, aan het lichaam waarin Hij het heilswerk Gods heeft volbracht. Door dit deelkrijgen kunnen zij tot God naderen en met Hem verkeren en delen in Jezus’ gemeenschap met de Vader. Maar de Heilige Geest verenigt door de doop tevens alle gelovigen te zamen. In Christus voegt de Geest als band der liefde hen tot één organisch geheel te zamen: het lichaam van Christus.

Zo zet de Heilige Geest het heilswerk voort, dat Hij begon, toen de liefde Gods zich verenigde met het leven en

|73|

bestaan der mensen in het lichaam van Christus. De Geest Gods heeft door een volmaakt geloven, hopen en beminnen in Jezus’ hart de vereniging van God en mens in het leven en sterven van Jezus doen bewaren, om daarna dit menselijk bestaan en leven voor altijd te ontrukken aan de machten van zonde en dood en te verheffen tot de heerlijkheid Gods. Sedertdien is de Geest bezig mensen te incorporeren in, en zo te doen deel krijgen aan dit verloste en verheerlijkte mensenbestaan en -leven van Jezus. De doop nu is het sacrament, waardoor de Geest Gods dit geïncorporeerd worden tegenwoordig stelt. Wanneer de Schrift het liturgisch karakter van de geloofsgemeenschap als vrucht van de inlijving in Christus weergeeft met het beeld van de tempel, ziet zij hoe door de doop mensen als levende stenen in het geheel van een tempel worden ingevoegd. Wanneer de Schrift het organisch karakter van de in Christus ingevoegde gemeenschap aanduidt, noemt zij deze het lichaam van Christus. En wanneer de Schrift de uiteindelijke voltooide vereniging van God en de ganse mensheid vat in het beeld van de hemelse bruidegom Christus, die zich verenigt met zijn bruid, de verloste en verheerlijkte mensheid, wordt de inlijving van mensen in Christus door de doop gezien als hun geboorte in de geloofsgemeenschap.

Moeten wij er nog op wijzen, dat bij deze inlijving de mens met zijn gehele persoon, zijn gehele bestaan en zijn gehele leven is betrokken? Om dit tot uitdrukking te brengen, zeggen wij, dat het geloof de poort is tot de gemeenschap met Christus en in zijn lichaam. Want geloof en doop zijn twee zijden van een zelfde zaak.

Het avondmaal is echter het sacrament, waardoor de Heilige Geest de gelovigen als het ene lichaam van Christus op aarde een voorsmaak geeft van hetgeen met Christus verborgen is in God: de vereniging van de hemelse bruidegom Christus met zijn bruid, de verloste en verheerlijkte mensheid, de eenheid van het ganse menselijke geslacht en zijn vereniging met God in en door Christus.

Wordt met de doop de inlijving der gelovigen door de Geest

|74|

in de ene geloofsgemeenschap tegenwoordig gesteld, in het avondmaal stelt de Geest hun eenheid als één lichaam, verenigd met Christus in zijn eenheid met de Vader, tegenwoordig (Eph. 4: 3-6). In het avondmaal worden dus de eenheid van God en Christus, de eenheid van God en mens in Christus, de eenheid van Christus en de kerk, en de eenheid der gelovigen als het ene lichaam van Christus op aarde te zamen gebracht. De eenheid der gelovigen bewerkt de Geest door hen te doen delen in Christus, in zijn bestaan en leven. Zij worden het ene lichaam van Christus op aarde, doordat zij verenigd worden met het lichaam, waarin Christus op aarde Gods heilswerk heeft volbracht en waarin de Geest Hem heeft opgewekt en verheerlijkt. In het avondmaal worden de gelovigen als het ene lichaam van Christus op aarde op sacramentele wijze aangeduid, door dat hun vereniging met het verheerlijkte lichaam van Christus op sacramentele wijze tegenwoordig wordt gesteld.

In deze dubbele zin van het woord spreekt Paulus van het lichaam van Christus. Een onwaardige wijze van avondmaalsviering, zoals in de kerk te Corinthe plaatsvond, betekent, dat in tweeërlei opzicht het lichaam van Christus niet wordt onderscheiden (I Cor. 11: 20, 21, 29). Dit gebrek aan onderscheiding is enerzijds een bezondiging aan de gemeenschap met het verheerlijkte lichaam van Christus in het avondmaal. Anderzijds houdt het een verachting in van de gemeenschap der gelovigen als het lichaam van Christus op aarde (I Cor. 11: 22, 27). En dit heeft ten gevolge, dat de eenheid van dit lichaam wordt verbroken (I Cor. 11: 18).

In het voetspoor van de apostel bevinden zich de gedachten, welke Augustinus in kernachtige en diepzinnige woorden heeft geuit. Aanknopende bij I Cor. 10: 17 zegt hij: ‘Eén brood: wie is dat ene brood? Hoe talrijk ook, één lichaam. Bedenkt, dat brood niet wordt gemaakt van één graankorrel, maar van vele. Toen gij geëxorceerd werdt, zijt gij als het ware tot meel gemalen. Toen gij gedoopt werdt, is het meel met water besprenkeld. Toen gij het vuur van de Heilige Geest ontvingt, zijt gij als het ware gebakken.

|75|

Weest dus wat gij ziet, en ontvangt wat gij zijt. Dat heeft de apostel van het brood gezegd.

Wat wij nu moeten denken van de kelk, is zonder meer duidelijk, ook al is het niet uitdrukkelijk gezegd. Zoals namelijk vele graankorrels met water worden besprenkeld en tot één massa worden — (het is alsof er zo iets gebeurt, wanneer de Schrift van de gelovigen verhaalt: ‘Zij waren één van ziel en één van hart in God’ (Hand. 4: 32), opdat de zichtbare gedaante van brood ontstaat) — zo geschiedt het ook met de wijn. Bedenkt, broeders, hoe wijn ontstaat. Vele druiven vormen één tros, maar het sap van de druiven vermengt zich tot één (vloeibare) massa. Zo heeft Christus de Heer een beeld van ons gegeven. Hij heeft gewild, dat wij in nauwe betrekking tot Hem zouden staan. Hij heeft het geheimenis van onze vrede en eenheid gewijd in zijn dis’5.

En naar aanleiding van I Cor. 12: 27 lezen wij in dezelfde homilie: ‘Indien gij dus het lichaam van Christus en zijn leden zijt, ligt uw geheimenis op de tafel des Heren en ontvangt gij uw (eigen) geheimenis. Dan antwoordt gij ‘Amen’ op hetgeen gij zijt, en door dit te antwoorden, bevestigt gij het. Men zegt immers tot u (in de uitdelingsformule): ‘Het lichaam van Christus’, en gij antwoordt: ‘Amen’. Weet gij in werkelijkheid een lid van Christus’ lichaam, opdat uw ‘Amen’ waar zij’.

In een andere homilie zegt Augustinus tot de pas geconfirmeerde communicanten: ‘Gij zijt (nl. op sacramentele wijze als lichaam van Christus in de dubbele zin van het woord) op de tafel, gij zijt in de kelk’6. En elders: ‘Indien gij (het sacrament) op de rechte wijze hebt ontvangen, zijt gij hetgeen gij ontvangen hebt’7.

Wij moeten ons ervoor hoeden in de woorden van de kerkvader slechts een diepzinnig spel van woorden en beeldspraak te beluisteren. Want in overeenstemming met een bijbels gefundeerd sacramenteel realisme wijst de grote


5 Sermo CCLXXII.
6 Sermo CCXXIX.
7 Sermo CCXXVII.

|76|

bisschop van Hippo hier op de realiteit van ‘het lichaam van Christus zijn’ der geloofsgemeenschap, welke zij in haar avondmaalsviering als zodanig beleeft, en op de verplichtende consequenties van dit ‘lichaam van Christus zijn’ voor de geloofsgemeenschap. Want in het avondmaal wordt een onzichtbare werkelijkheid van het Godsrijk te midden van de gelovigen op aarde tegenwoordig gesteld, waarnaar zij in hun aardse leven door de navolging van Christus in geloof, hoop en liefde moeten toegroeien (Gal. 4: 19; Eph. 2: 21, 22). Overigens zullen de concrete consequenties van het ‘lichaam van Christus zijn’ der kerk nog vaak onze aandacht vragen. Want in deze term wordt meer uitgedrukt, dan alleen de eenheid van Christus en de kerk, de vereniging van het volk met God door Christus, de eenheid der gelovigen door hun eenheid met Christus. In zijn lichaam en met zijn lichaam heeft Jezus op aarde Gods heilswerk vervuld. Dat lichaam is het orgaan geweest, waarmede de Heilige Geest Jezus in staat heeft gesteld de verzoening en verlossing der mensheid te bewerken.

Indien nu de kerk het lichaam van Christus wordt genoemd, betekent dit ook, dat de kerk het orgaan is, waarmede Jezus door de kracht van de Geest het heilsplan Gods op aarde tot zijn voleinding wil brengen. Wij zullen dit exemplarisch in een volgende paragraaf zien geschieden in de apostelen, in de martelaren en heiligen. En in het zesde hoofdstuk zullen wij de belangrijkste aspecten van het ‘lichaam van Christus zijn’ van de kerk als zijn orgaan in de wereld om Gods heilswerk aan de mensheid te voleindigen, nader onder ogen zien.

 

Het werken van de Geest

Alvorens wij ons betoog voortzetten, moeten wij aandacht schenken aan een aspect, dat weliswaar voortdurend ondersteld was, maar tot nog toe op de achtergrond is gebleven. Wij lopen namelijk de kans te worden verweten, dat wij ons onderwerp al te eenzijdig van de christologie uit behandelen. Opdat wij door dit verwijt niet zouden worden

|77|

getroffen, dienen wij ons een ogenblik uitsluitend te richten op het werken van de Heilige Geest met betrekking tot ons onderwerp.

De Schrift maakt ons op vele plaatsen duidelijk, dat offer en priesterschap, profetie en koningschap van Israël zaken des Geestes zijn. Het verbond van God houdt in, dat zijn Geest op het volk rust, zodat zijn woorden, welke Hij Israël in de mond heeft gelegd, daarvan in eeuwigheid niet zullen wijken (Jes. 59: 21; Ezech. 36: 27; Joël 2: 28, 29). Als de wijsheid Gods haar woorden bekendmaakt, is dit een uitstorting des Geestes (Spr. 1: 23). Want tot het begrip van deze woorden geeft God zijn goede Geest (Neh. 9: 20). Zonder de Geest is de toenadering tot en de omgang met God onmogelijk (Ps. 51: 12, 13). Het betrachten van Gods wil wordt geleerd door het geleide van Gods goede Geest (Ps. 143: 10). De vergeving van zonden bewerkt de Geest van uitdelging der zonden, die reinigt en de schuld wegwast (Jes. 28: 6; 4: 4). De vrede Gods, die hierdoor wordt gesticht, is dan ook de vrede van de Geest des Heren (Jes. 32: 17; 63: 14). In deze vrede kunnen recht en gerechtigheid zich ontplooien, waardoor het leven dank zij de hernieuwende kracht van de Geest kan opademen (Ezech. 11: 19; 18: 31; 36: 26; 37: 14). Wanneer de Geest Gods een levenhernieuwende en levenwekkende kracht is, dan zal ook de wedergeboorte van Israëls leven door de bevrijding uit Egypte een werk des Geestes zijn. Inderdaad: bij deze bevrijding stond Gods Geest in het midden van het volk (Hagg. 2: 6). Te midden van zijn volk is God tegenwoordig in zijn Geest (Ps. 139: 7). Daarom gaan ook de toebereidselen voor de bouw van de tabernakel en voor de uitrusting van het priesterschap niet buiten de Geest om (Exod. 28: 3; 31: 3; 35: 31). De offerdienst der gebeden kan slechts geschieden door de Geest der gebeden, die God over zijn volk zal uitstorten (Zach. 12: 10). Zo wordt de omgang van God met zijn volk hierdoor bepaald, dat Hij zijn Heilige Geest in hun binnenste geeft (Jes. 63: 10).

Op de Messias, op de lijdende Knecht des Heren heeft God zijn Geest gelegd (Jes. 11: 2; 42: 1; Matth. 12: 18).

|78|

Jezus is door God tot Messias, en dus tot priester, koning en profeet gezalfd (Jes. 61: 1, 2; Matth. 3: 16; Luc. 4: 18; Hand. 10: 38). Derhalve is Hij vervuld van de Heilige Geest (Luc. 4: 1). Uit deze Geest is de zoon van Maria ontvangen (Matth. 1: 18, 20; Luc. 1: 35). In de kracht van deze Geest heeft Hij zijn heilswerk verricht en als het ware Israël wet en profeten vervuld (Matth. 4: 1; Luc. 4: 14; Matth. 12: 28). Door deze Geest is Hij opgewekt uit de doden (Rom. 8: 11).

In het getuigen van de apostelen omtrent Jezus spreekt de Geest des Vaders door hun mond (Matth. 10: 20). Hun verkondiging bestaat uit woorden van wijsheid, door de Geest geleerd (I Cor. 2: 13). Zo hebben zij de Heilige Geest ontvangen, zijn van Hem vervuld, worden door Hem verlicht (Joh. 20: 22; Hand. 2: 4). En zo zijn zij in staat gesteld door de kracht van de Geest om de heidenen tot de gehoorzaamheid aan God te brengen (Rom. 15: 19).

Zoals de Heilige Geest de apostelen in hun bediening geleidt door hen alles te leren en te binnen te brengen, wat Jezus tot hen heeft gezegd (Joh. 14: 26), zo geleidt de Geest ook de gelovigen tot het kindschap Gods (Rom. 8: 14; Gal. 4: 6). Hij doet hun verstaan, wat hun door God in het evangelie is geschonken (I Cor. 2: 9, 11).

Is Christus vervuld van de Heilige Geest, dan geldt dit ook voor zijn lichaam op aarde, de kerk. Zij is een huis des Geestes, een woonstede Gods in de Geest, een tempel van de Heilige Geest (Rom. 8: 9, 11; I Cor. 3: 16; Eph. 2: 22; I Petr. 2: 5). En omdat de leden tot één organisch geheel in het lichaam van Christus met elkander verbonden zijn, tabernakelt de Geest ook in hen als in een tempel (I Cor. 6: 19).

Wanneer dan God het heil in Christus de gelovigen wil toedelen door de Heilige Geest en zij door Christus de toegang tot God de Vader hebben in de Geest (Hebr. 2: 4; Eph. 2: 18), kan het ons niet verwonderen, dat in de geschriften der apostelen ons vele malen wordt betuigd, dat doop en avondmaal de middelen zijn, waarmede de Heilige Geest het heil Gods aan mensen op aarde mededeelt en in

|79|

hen bewerkt.

Het is wellicht niet overbodig ten slotte nog erop te wijzen, dat de Heilige Geest de zin van de typologische samenhangen in de Schrift — welke in ons onderwerp van zulk een bijzondere betekenis bleken te zijn — ons kenbaar maakt (vgl. Hebr. 9: 8; 10: 15).

 

Christus’ offer en priesterschap in zijn apostelen, martelaren en heiligen

In onze uiteenzetting van de geloofsgemeenschap als bruid en lichaam van Christus — vooral in relatie tot doop en avondmaal — ging het er vooral om de nauwe band te belichten, welke de Heilige Geest tussen Christus en de gelovigen in de avondmaalsgemeenschap op aarde weeft.

Op grond van onze uiteenzettingen kunnen wij concluderen, dat het ‘vergroeid’-zijn met of ingelijfd-zijn van de gelovigen in Christus ook het deelkrijgen aan zijn offer en priesterschap inhoudt. Dit deelkrijgen, dat in de avondmaalsviering tegenwoordig wordt gesteld, moet op grond daarvan gestalte krijgen in het bestaan en het leven der gelovigen. Want Christus’ offer en priesterschap moeten in zijn lichaam op aarde niet alleen in de sacramentele tekenen, maar ook in overeenstemming met de tekenen lichamelijke gestalte ontvangen in het christen-zijn der gelovigen.

Wanneer wij als voorbeelden van dit gestalte krijgen voornamelijk wijzen op Jezus’ apostelen en op de martelaren, willen wij hiermede allerminst suggereren, dat Christus’ offer en priesterschap niet in ieder christenleven zouden behoeven te worden gerealiseerd. Het tegendeel is waar. Niettemin moeten wij toch erkennen, dat het beeld van Christus als offerande en priester het zuiverst en volkomen wordt gevonden in de apostelen en de martelaren.

Bovendien valt nog het volgende te bedenken. Wanner wij vooral de martelaren bij onze bespreking van de navolging van Christus naar voren halen, doen wij dit niet alleen, omdat wij in hen de zin van de navolging het radicaalst en zuiverst belichaamd vinden. Maar wij doen dit ook

|80|

met het oog op een zekere actualiteit. Immers, is er ooit een periode geweest, waarin de kerk meer martelaren heeft geteld, dan in ons tijdsgewricht? Zeker, zij zijn ons op een uitzondering na bij name onbekend gebleven. Maar wie met het oog op het martelaarschap de recente geschiedenis van de wereldkerk beschouwt, zal zich verwonderen over het onnoemelijk aantal bloedgetuigen in zovele delen van de wereld. En moeten wij het lijden van Israël, niet alleen door de eeuwen heen, maar vooral ook in de ontzettingen van het jongste verleden, soms niet in verband zien met het lijden van Israëls Messias, niettegenstaande Israël zelf dit verband zal ontkennen? Als het gaat over martelaarschap in de navolging van Christus, behoeven wij de blik niet te richten naar de vroege kerk of naar de tijd der Hervorming, maar kunnen wij ons bepalen tot onze eigen dagen.

Daarom zullen wij de actualiteit van het martelaarschap voor onze tijd voor ogen houden, ofschoon wij voor onze kenschetsing gebruik zullen maken van de martelarenlitteratuur uit de vroege kerk. Wij maken deze keuze, omdat in de oud-christelijke litteratuur nog steeds het beeld van de martelaar in al zijn aspecten als een levende en levensechte gestalte ons tegemoet treedt. Een dergelijke litteratuur kent de kerk van onze tijd (nog) niet8.

Op sublieme wijze legt het evangelie van Johannes een verband tussen Christus’ offer en priesterschap, in het avondmaal tegenwoordig gesteld, en de gestalte, welke dit


8 Zouden wij Bonhoeffers opgetekende overwegingen tijdens zijn gevangenschap — welke tot zijn martyrium zou leiden — niet kunnen beschouwen als contemporain voorbeeld van deze soort litteratuur?
Overigens zouden wij zeer wel onze voorbeelden van martelaarschap ook kunnen ontlenen aan de martelaarsgetuigenissen uit de eerste generaties der doopsgezinden. Bovenden zouden wij daarin een opvatting over het martelaarschap aantreffen, volgens welke het bloedgetuigenis als een zeer wezenlijk aspect van de gemeenschap der gelovigen moet worden beschouwd. Deze opvatting is daarom zo belangrijk, omdat zij zuiver evangelisch is, en — zoals de getuigenissen zelf ons tonen — gespeend is van geestdrijverij en geloofsfanatisme.
De reden echter, waarom wij onze voorbeelden toch niet in het doperse martyrium zoeken, ligt hierin, dat wij niet de verleiding zouden ➝

|81|

offer en dit priesterschap verkrijgen in de wijze waarop de apostelen hun bediening zullen verrichten. Want op de plaats, waar de andere evangeliën ons de instelling van het avondmaal vermelden, geeft het evangelie van Johannes in het verhaal van de voetwassing een beeld van de concretisering van Jezus’ offer en priesterschap in de bediening van de apostelen, welke haar uitgangspunt vindt in hun bediening van het avondmaal, de gedachtenis van dat offer en priesterschap. Jezus’ woord bij de instelling van het avondmaal: ‘Doet dit tot mijn gedachtenis’ vindt zijn consequentie in zijn woord uit Johannes’ bericht over de voetwassing: ‘Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook gij doet gelijk Ik u gedaan heb’ (Joh. 13: 15). Met dit ‘voorbeeld’ is overigens iets diepers bedoeld, dan een moreel voorbeeld ter navolging. Jezus’ handeling is een gelijkenis, welke in haar verborgenheid niet zonder meer wordt begrepen (Joh. 13: 7). Want de handeling der voetwassing wijst er in de eerste plaats op, dat de heerlijkheid van Christus als het beeld Gods te midden van de mensen op aarde de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen. In de tweede plaats wilde gelijkenis aan de discipelen duidelijk maken, dat zij slechts dan gemeenschap met Christus kunnen oefenen, indien zij aanvaarden te worden ‘samengegroeid’ met zijn dienst. Of anders gezegd: indien zij ertoe bereid zijn, dat Christus in hen zijn offer en priesterschap gestalte doet verkrijgen (Joh. 13: 8).

Zo is de apostel Paulus zich ten volle ervan bewust, dat


➝ kunnen weerstaan om met dit martyrium ook de achtergrond hiervan te schetsen. Het kader van onze behandeling gedoogt niet een uitweiding over de doperse visie op de kerk als gemeenschap der gelovigen. Daarbij komt nog, dat wanneer wij het woord ‘actualiteit’ laten vallen, het oorspronkelijke anabaptisme van het soort van de grote Menno Simons onze gedachten spoedig zou meevoeren naar al die actuele vraagstukken (zoals vrijheid van godsdienst, pluralisme van geloofsovertuiging in onze samenleving, desacralisatie van staat en volk, d.w.z. onder meer het probleem der secularisatie, het ambt der gelovigen en hun ‘commitment’ ten aanzien van de geloofsgemeenschap), waarvoor de oorspronkelijke doopsgezinden onze generatie stof genoeg ter overweging verschaffen.

|82|

in de uitoefening van zijn apostelschap en vooral in de voltooiing daarvan — dat is: zijn martelaarschap — Christus in hem diens offer en priesterschap tegenwoordig zal stellen (Phil. 2: 17; II Tim. 4: 6). In zijn eigen lichaam zal Paulus ‘de dood des Heren verkondigen, totdat Hij komt’ (I Cor. 11: 26). Bijzonder scherp wordt dit zich vereenzelvigen van Jezus met zijn apostel — in diens apostolaat als de representatie van Jezus’ Pasen — geformuleerd in de tekst: ‘Voortdurend worden wij, die leven, aan de dood overgeleverd, om Jezus’ wil, opdat ook het leven van Jezus zich in ons sterfelijk vlees openbare’ (II Cor. 4: 11). Dit te allen tijde omdragen van Jezus’ sterven in het lichaam, opdat ook het leven van Jezus in de apostel zich lichamelijk zal openbaren (vs. 10), is een representatie van Jezus’ Pasen, opdat de gelovigen in Corinthe daaraan deel kunnen krijgen. Ter wille van dit deel krijgen der gelovigen aan het heil zal dan ook de representatie van Jezus’ Pasen tevens een representatie van zijn offer en priesterschap in de persoon van de apostel zijn: in hem werkt de dood, opdat het leven zal werken in de gelovigen (vs. 12).

Uit de tijd der apostolische vaders, de generatie volgend op die der apostelen, stamt het volgende getuigenis. Aan de christenen te Rome schrijft de bisschop van Antiochië, Ignatius, in het vooruitzicht van zijn martelaarschap: ‘Ik ben Gods tarwe, en door de tanden der wilde dieren word ik vermalen, om als zuiver brood van Christus te worden bevonden ... Bidt Christus voor mij, dat ik door die werktuigen een offerande voor God worde bevonden’9. Reeds heeft Gods genade in Ignatius de begeerte naar dit leven op aarde uitgeblust. Want de zichzelf schenkende liefde Gods vervult zijn hart met de begeerte naar de vereniging met Christus, en in Hem met God. ‘Mijn Liefde (d.i. Jezus Christus) is gekruisigd. Er is in mij geen vuur (van begeerte), dat naar de stof verlangt, maar ‘levend’ en ‘sprekend’ water is in mij, dat van binnen tot mij spreekt: Kom tot de Vader’10. En dan vervolgt Ignatius: ‘Ik verlustig mij niet


9 Ad Rom. 4: 1, 2.
10 L.c., 7: 3.

|83|

in het voedsel der vergankelijkheid, noch in de geneugten van dit leven. Het brood Gods begeer ik: dat is het vlees van Christus. Als drank wens ik het bloed van Hem, die onvergankelijke liefde is’11. Dit zijn geen woorden van een dweper, die in een religieuze drang tot zelfvernietiging eigenmachtig het martelaarschap zoekt. Deze woorden vormen het getuigenis van een groot gelovige, die kan terugzien op een pastoraat in vervolgingstijd, dat met al zijn zorgen en bekommernissen hem wel weinig kans tot dweperij zal hebben gelaten. Ignatius heeft begrepen, at de Heer zijn bediening van het apostolisch ambt wilde gebruiken om in hem de Hogepriester aan het kruis en het Lam Gods gestalte te geven. Ignatius heeft begrepen, dat voor hem deze consequentie school in zijn bediening van het avondmaal. Ignatius is deze consequentie van ganser harte, vervuld van de liefde Gods, tegemoet getreden.

De wijze, waarop Christus zich in zijn offer en priesterschap vereenzelvigt met zijn apostolische dienaar in diens martelaarschap, wordt wel zeer treffend weergegeven in het gebed, dat de hoogbejaarde bisschop van Smyrna, Polycarpus, vóór de voltrekking van zijn marteling heeft uitgesproken. Met de handen achterwaarts gebogen en vastgebonden ‘als een voortreffelijke offerram uit een grote kudde, God tot een welgevallig brandoffer toebereid, zag (Polycarpus) op naar de hemel en zeide: ‘O Heer, God Almachtig, Vader van uw beminde en gezegende Zoon Jezus Christus, door wie wij U hebben leren kennen, God der engelen en machten, van gans de schepping en het ganse geslacht der gerechtvaardigden, die leven voor uw aangezicht: ik zegen U, omdat Gij mij op deze dag en dit uur hebt waardig gekeurd om onder het getal der martelaren mijn deel van de kelk van uw Christus te ontvangen, ter opstanding tot het eeuwige leven van ziel en lichaam, in de onverderfelijkheid van de Heilige Geest. Moge ik heden onder hen voor uw aanschijn worden aanvaard als een rijke en welgevallige offerande, gelijk Gij mij hebt voorbereid en het mij vooraf hebt getoond, en nu aan mij


11 L.c., 7: 4. Vgl. 2: 2; 6: 1; Ad Eph. 8: 1; Ad Trall. 13: 3.

|84|

vervuld, o getrouwe en waarachtige God. Boven alles prijs ik U hiervoor, ik zegen U en verheerlijk U door de eeuwige en hemelse Hogepriester Jezus Christus, uw beminde Zoon, door wie aan U met Hem en de Heilige Geest zij ere, nu en in de eeuwen der eeuwen. Amen’.12 Dit heerlijke martelaarsgebed is de vrucht van de navolging, waartoe de apostel oproept: ‘Weest dan navolgers Gods, als geliefde kinderen, en wandelt in de liefde, zoals ook Christus u heeft liefgehad en zich voor ons heeft overgegeven als offergave en slachtoffer, Gode tot een welriekende reuk’ (Eph. 5: 1, 2).

Naar aanleiding van een tekst met gelijke strekking (I Petr. 2: 21) wijst Augustinus op het verband tussen het avondmaal


12 Mart. Polyc. XIV. Wie denkt niet bij de vereenzelviging van Christus met zijn dienaar in diens martelaarschap, nog vóór de martelaar Polycarpus, aan de eerste martelaar Stephanus (Hand. 7: 55-60)? In het verhaal van Stephanus’ martyrium wordt die vereenzelviging wel bijzonder sterk benadrukt. Bij zijn steniging spreekt Stephanus een tweetal van Jezus’ kruiswoorden uit (vss. 59, 60). En zijn zeer intense gemeenschap met de verheerlijkte Christus blijkt uit zijn visioen (vs. 56). Juist in zijn martelaarschap is Stephanus in de diepste zin van het woord getuige van de opstandingsheerlijkheid. De kerkvader Irenaeus merkt in verband hiermee op: ‘Stephanus, die dezelfde waarheid leerde (als de apostelen en hun leerlingen), zag, toen hij nog op aarde was, de heerlijkheid Gods en Jezus aan diens rechterhand, en zeide: ‘Zie, de hemelen zie ik geopend en de Zoon des mensen ter rechterzijde van God’. Dit zeide hij en werd gestenigd. Zo heeft hij de volmaakte leer vervuld, en wel door in elk opzicht de Meester na te volgen, die ons de les van het martelaarschap heeft gegeven, — als ook door te bidden voor hen, die hem ter dood brachten, zeggende: ‘Heer, reken hun deze zonde niet toe’. Zo waren de volkomenen, die wisten van één en dezelfde God, die van den beginne tot aan het einde door verschillende heilsbeschikkingen het menselijk geslacht bijstaat’ (Adv. Haer. III, xii, 13). Het martelaarschap van de apostelen en van hun medewerkers en leerlingen is dan ook de ondubbelzinnige bevestiging van de authenticiteit van hun verkondiging (vgl. Ignatius over de apostel Paulus in zijn Brief aan de Epheziërs (12: 2), en Clemens Romanus over de beide zuilenapostelen Petrus en Paulus in zijn eerste brief, hoofdstukken 5 en 6).
Het martelaarschap van Stephanus vertoont zulk een grote overeenkomst met het lijden des Heren, dat in dit martyrium Jezus’ kruisoverwinning op zo concreet mogelijke wijze tegenwoordig wordt gesteld.

|85|

als gedachtenis van Jezus’ offer en priesterschap, en de concretisering in het martelaarschap van hetgeen in het avondmaal op sacramentele wijze tegenwoordig wordt gesteld. ‘Dit (nl. wat in I Petr. 2: 21 wordt gezegd) hebben de martelaren met zeer grote ijver verwezenlijkt. Indien wij niet tevergeefs hun gedachtenisplaatsen eer willen bewijzen en toegang willen hebben tot dezelfde tafel, waaraan zij zich spijzigden, moeten ook wij ons op dezelfde wijze voorbereiden ... De liefde, welke zij hebben betoond, is zo groot dat zij volgens de Heer zelf niet kan worden overtroffen. Zij betoonden immers hun broeders ulk een liefde, als zijzelf van de tafel des Heren ontvingen’13. Zo wordt in het martelaarschap het deelhebben aan het bloed des Heren op sacramentele wijze in het avondmaal tot een deelkrijgen aan zijn bloedstorting in het eigen lichaam (vgl. Matth. 20: 22).

Bijzonder treffend komt Christus’ vereenzelviging met de martelaar naar voren in de martelarenakte van Perpetua en Felicitas, die als catechumenen haar martelaarschap aanvaardden tijdens de vervolgingen te Carthago in 203 onder de regering van Septimius Severus. Daarin getuigt Felicitas, dat Christus zelf in haar tijdens haar aanstaande martelaarschap het lijden voor haar zal dragen, in haar bereidheid voor Hem te willen lijden. Elders in dezelfde akte wordt uitgesproken, dat de martelaren deelgenoten zijn in het lijden van hun Heer. Hier is sprake van dezelfde gemeenschap met Christus’ lijden, waarvan Paulus spreekt: ‘Thans verblijd ik mij over hetgeen ik om uwentwil lijd, vul ik in mijn vlees aan wat ontbreekt aan de verdrukkingen van Christus, ten behoeve van zijn lichaam, dat is de kerk’ (Col. 1: 24). En in de brief van de kerken te Lyon en Vienne (welke waarschijnlijk in 177 door Irenaeus gebracht werd naar de bisschop van Rome, Eleutherius), waarin het martelaarschap van Pothinus en van andere geloofsstrijders wordt beschreven, staat te lezen, dat Christus in het lichaam van zijn martelaar lijdt en grote tekenen verricht, waardoor de boze wordt verslagen.


13 Tract. in Joan. LXXXIV, 1.

|86|

Het martelaarschap is de concretisering van de gemeenschap met Christus, welke in de communie tijdens de avondmaalsviering op sacramentele wijze tegenwoordig wordt gesteld. In deze viering gaat aan de communie de rite van de vredeskus vooraf. Wij lezen in de reeds genoemde akte van het martyrium van Perpetua en Felicitas, dat alvorens de communie met Christus in het martelaarschap te smaken de martelaren elkander de vredeskus gaven. Steeds wordt met nadruk verklaard, dat in het martelaarschap Jezus zijn overwinnende heerschappij in zijn gelovigen kenbaar maakt en realiseert.

Hetzelfde bewerkt Jezus in de ‘gesnedenen naar de geest ter wille van het Godsrijk’ (Matth. 19: 12). Martelaarschap en Gode gewijde maagdelijkheid zijn dan ook nauw met elkander verweven. Kenmerkend voor dit verband tussen beide is, dat de kerkvader Ambrosius de martelares Thecla als voorbeeld van de maagdelijke offerande stelt en zijn verhandeling over de maagden aan de gedachtenis van de martelares en maagd Agnes opdraagt14. Het verband tussen martyrium en virginiteit geeft hij als volgt weer: ‘Niet daarom is de maagdelijkheid lofwaardig, omdat zij ook in martelaren wordt gevonden, maar omdat zijzelf martelaren schept’15. Inderdaad is de bewaring der virginiteit door alle verleidingen en geweldplegingen heen tot in de dood gedurende de periode der kerkvervolging een van de voornaamste vruchten van het christelijk martyrium geweest.

Evenals het martelaarschap wordt de christelijke virginiteit gekenmerkt door de absoluutheid van de navolging van Christus16. Martelaarschap en virginiteit zijn definitief. Ook in de virginiteit krijgen Christus’ offer en priesterschap gestalte. Naar aanleiding van Ps. 50: 14 zegt Ambrosius: ‘Er bestaat geen twijfel, dat Gods altaren voor u toegankelijk


14 De virg. II, iii, 19-21; vgl. ook I, ii, 5, 9.
15 L.c., I, iii, 10.
16 R. Boon, Ontstaan, verbreiding en theologie der virginiteit in de vroeg-christelijke kerk, in: Ned. Theol. Tijdschrift, jg. 16, afl. 6, pp. 431, 434-438.

|87|

zijn. Want ik mag stellig uw harten Gods altaren noemen, waarop dagelijks Christus voor de verlossing van het lichaam wordt geofferd. Wan als het lichaam der maagd een tempel Gods is, wat is dan wel de ziel, die als uit de as der ledematen opgerakeld vuur, door de hand van de eeuwige Priester weer blootgelegd, de gloed van het goddelijk vuur uitstraalt?’17. De zin van deze woorden kan slechts worden verstaan, indien wij de vereenzelviging van Christus met de maagden in het oog houden. En zoals er een band bestaat tussen avondmaal en martelaarschap, zo blijkt er ook een band tussen de gedachtenis van Christus’ offer en priesterschap en de virginiteit te bestaan.

Om niet in herhalingen te vervallen, beperken wij ons tot de opmerking, dat dezelfde gedachten worden aangetroffen in e levensbeschrijvingen van die heiligen, welke niet tot de martelaren en maagden kunnen worden gerekend. Steeds gaat het in deze beschrijvingen om de concretisering van de navolging van Christus in de levens van gelovigen. In hen krijgt Christus gestalte, in hen, als de keurtroepen der militia Christi, bewerkt Hij zijn overwinning en realiseert Hij zijn heerschappij in de levens van gelovigen en in de omstandigheden, waaronder de gelovigen leven. Zo zijn het leven en werken der heiligen middelen, waardoor de Heer op concrete wijze zijn heerschappij in de wereld proclameert. In de persoon van de heilige, in zijn handel en wandel krijgt Jezus’ Pasen, zijn offer en priesterschap gestalte.

Om op het stuk der navolging niet in allerlei misverstanden en misvattingen verzeild te raken, moeten wij voortdurend in gedachten houden, wat wij bij de aanvang van onze verhandeling over offer en priesterschap hebben gezegd. Dan zullen wij ervoor bewaard blijven de navolging te zien als het streven naar een ideaal van volkomenheid, dat Christus zijn gelovigen heeft gesteld, en dat zij door schier bovenmenselijke krachtsinspanning met de bijstand van de genade Gods kunnen bereiken. Ware het zo gesteld, dan zou in het christenleven de poort zijn geopend voor een menigte zeer


17 De virg. II, ii, 18.

|88|

bedenkelijke menselijke strevingen, welke met het evangelie op kwade voet staan. Dan zouden martelaarschap en virginiteit spoedig ontaarden in een ziekelijke drang tot zelfvernietiging en een bigotterie, die geen weg weet met de lichamelijkheid en derhalve in feite niet erkennen wil, dat het Woord Gods voluit mens is geworden. Dan zou ook het leven der heiligen niet anders zijn, dan een streven naar ‘rechtvaardiging door de werken’, dat ten slotte moet uitlopen op een krampachtige poging tot zelfhandhaving van het vrome ‘ik’ tegenover God.

Wij moeten dan ook vooropstellen, dat de navolging van Christus — vooral in de vormen, welke wij hierboven beschreven — een gave van God is. De navolging is de van God geschonken gelegenheid om Hem te naderen en in zijn gemeenschap te treden. De navolging wordt bewerkstelligd door de gaven van de Geest: geloof, hoop, en bovenal de liefde. Daardoor betreft de Heilige Geest de gehele persoon van de mens, zijn gehele bestaan en leven, bij de gave der navolging. Zij is navolging van Christus, d.w.z. de Heilige Geest ent de gelovige met zijn gehele bestaan en leven op Christus (Gal. 2: 20). Door die Geest leeft Christus in zijn gelovige, maakt diens bestaan en leven tot zijn bestaan en leven, en vereenzelvigt zich met hem. Jezus’ overwinningsmacht en heerschappij doen zich in het leven der gelovigen gelden. Zijn lijden en kruis, zijn opstanding en verheerlijking leggen beslag op hun bestaan. Zo krijgt de gedachtenis van Jezus’ Pasen, welke de gelovigen in het avondmaal vieren, in de voortgang der navolging een levende en lijflijke gestalte in de navolgers.

Laten wij vooral goed in het oog houden, dat de navolging van Christus niet uitsluitend zich ontwikkelt binnen het kader van het individuele christenleven. Apostelen en martelaren, maagden en anachoreten zijn wat zij zijn slechts in relatie tot de geloofsgemeenschap, waartoe zij behoren. Want zij behoren als apostel of martelaar of als onbloedig geloofsgetuige tot de geledingen van Christus’ lichaam op aarde. En daarin nemen zij die plaats in, welke overeenkomstig de betekenis wordt geacht, die hun geloofsgetuigenis

|89|

voor de geloofsgemeenschap bezit. Martyrium en virginiteit zijn dan ook gaven Gods, niet alleen aan en voor martelaren en maagden, maar veeleer aan en ten bate van het geheel der geloofsgemeenschap geschonken. Want in het geloofsgetuigenis der heiligen sterkt de Heer zijn volk in het geloof, in de hoop en in de liefde, en wordt zijn heerschappij op aarde geproclameerd en gerealiseerd. Niet de heiligen winnen de wereld voor Christus, maar Christus plant in hen tot veler heil zijn Rijk op aarde voort. De doorbraak van het Rijk, in de viering van het avondmaal op sacramentele wijze tegenwoordig gesteld, wordt in de heiligen geconcretiseerd.

 

Het avondmaal: offer van lofprijzing en dankzegging

Wij hebben de verhandeling in de drie voorafgaande paragrafen nodig gehad om ons terdege te realiseren op welk een innige wijze de Heilige Geest Jezus Christus verenigt met zijn volk en op welk een concrete wijze Hij binnen dat volk en in de wereld offer en priesterschap des Heren lichamelijk tegenwoordig stelt. Wij hebben voorts leren verstaan, dat deze vereniging van Christus met zijn volk en de concretisering van offer en priesterschap van het avondmaal uit moeten worden beschouwd.

Met dit alles in gedachten komen wij nu tot onze beschouwing van het offer van lofprijzing en dankzegging in de avondmaalsviering.

De gedachtenis van Jezus’ vervulde Pasen wordt in de geloofsgemeenschap gevierd als dankzegging, ‘eucharistia’.

De kerk brengt Gode dank voor de zegeningen van zijn schepping, voor zijn ontferming, de mensheid bewezen in het evangelie van verzoening en verlossing. De kerk brengt Gode ook dank, dat Hij zijn volk verwaardigt de gaven van zijn ontferming te mogen ontvangen in de viering van het avondmaal. In haar ‘eucharistia’ beantwoordt de kerk aan het apostolisch gebod voor alle gaven Gods bij alle spreken en handelen de Gever te loven en te danken in de naam van Jezus Christus (Eph. 5: 20; Col. 3: 17).

|90|

Reeds Israëls paasviering droeg een uitgesproken karakter van lofprijzing en dankzeggen. Kenmerkend hiervoor was onder meer de citering van Ps. 116: 12, 13. Als wij bij een vroege auteur als Justinus Martyr een weergave van de eucharistieviering lezen, treft het ons hoezeer de liturgie door het aspect van de lofprijzing en dankzegging wordt bepaald18. Daarom is het allerminst verwonderlijk, dat de gehele viering als ‘dankzegging’ (eucharistia) werd aangeduid19. De gemoedsgesteldheid der gelovigen, in de viering verenigd, werd vóór alles beheerst door een innige dankbaarheid jegens God om de zegeningen van zijn schepping en bovenal om zijn werk van verzoening en verlossing in Christus20.

In zijn Institutie heeft Calvijn de betekenis van het offer van lofprijzing en dankzegging in de avondmaalsviering helder onder woorden gebracht. De hervormer betoogt, dat de kerk velerlei soorten offeranden kent: de weldadigheid, de gebeden en lofprijzingen, de ‘offeranden onzer lichamen’ (Rom. 12: 1) en het offer van dankzegging in de viering van het avondmaal.

Al deze offeranden zijn dankoffers, die niet ten doel hebben de vergeving van zonden te verkrijgen of de gerechtigheid te verdienen. Want een dergelijk dankoffer ‘kan Gode niet welgevallig en welaangenaam zijn, tenzij het voortkomt uit de hand van hen, die Hij reeds, begiftigd met de vergiffenis van zonden door een ander middel met zich verzoend, en daarom ook van hun schuld vrijgesproken heeft.

Deze soort van offerande is voor de kerk zozeer noodzakelijk, dat zij het nooit zonder kan stellen. Zij zal daarom voortduren, zolang er een volk van God zal bestaan’21. En verderop zegt Calvijn: ‘Een dergelijke offerande kan het


18 Apol. I, 65-67; Dial. 41.
19 Ignatius, Ad Eph. 13; Ad Philad. 4; Ad Smyrn. 7: 1; 8: 1.
20 Vgl. Irenaeus, Adv. Haer. IV, xvii, 5; Clemens Alexandrinus, Strom. CII, iv, 32, 34; vii, 35, 36; Origenes, Contra Cels. VIII, 57; Cyrillus van Jeruzalem, Cat. Myst. V, 5; Johannes Chrysostomus, In Matth. Hom. XXV, 3; in Cor. Hom. XXIV, 1.
21 Inst. IV, xviii, 16.

|91|

avondmaal des Heren niet ontberen, waarin wij, als wij zijn dood verkondigen en Hem dank toebrengen, niets anders doen, dan Hem de offerande der lofprijzing opdragen. Wegens dit ambt van offerdienst worden wij als christenen te zamen een koninklijk priesterdom genoemd (I Petr. 2: 9), omdat wij Gode door Christus die offerande der lofprijzing opdragen, die vrucht der lippen, welke zijn naam belijden, waarvan de apostel spreekt (Hebr. 13: 15). Want wij verschijnen met onze gaven niet zonder voorspraak voor Gods aangezicht. Deze is Christus, door tussenkomst van welke middelaar wij ons en het onze aan de Vader offeren. Hij is onze Hogepriester, die is binnengegaan in het hemelse heiligdom en ons de toegang opent. Hij is het altaar, waarop wij onze gaven neerleggen, zodat wij in Hem kunnen wagen, waartoe wij ons vermeten. Hij is het — zeg ik — die ons voor de Vader tot een koninkrijk en tot priesters heeft gemaakt (Openb. 1: 6)22.

Het offer van lofprijzing en dankzegging is dus allerminst een zaak van bijkomstige betekenis. Zeer beslist staat dit offer in organisch verband met de gedachtenis van Jezus offer. Trouwens die verband blijkt reeds uit de onverbrekelijke samenhang, welke de nieuwtestamentische terminologie legt tussen liturgische begrippen als ‘lofprijzing’, ‘dankzegging’, ‘vreugde’, ‘vrede’ en het sacramentele begrip ‘gedachtenis’.

Het offer van lofprijzing en dankzegging wordt gebracht in de naam van Jezus Christus, d.w.z. door hen, die door Hem in de viering van het avondmaal deelgenoten worden gemaakt aan zijn offer en priesterschap, en die aldus door Hem in staat worden gesteld overeenkomstig hun roeping als volk van priesters met Hem voor God te verschijnen.

Het offer van lofprijzing en dankzegging is de gave des Geestes, waarmede de geloofsgemeenschap het in haar midden tegenwoordig gestelde offer van Christus beantwoordt. In de avondmaalsviering neemt Christus het offer van lofprijzing en dankzegging van zijn volk in zijn offer op, door


22 L.c., 17. Vgl. Luther, De captivitate (Muench. Ausg., 2. Aufl., II, p. 223).

|92|

zich in de priesterlijke handeling met zijn volk te vereenzelvigen.

 

Het avondmaal: de kerk door Christus met zijn offer verenigd

De sterke nadruk, welke de apologeten — de verdedigers van het geloof in de vroege christenheid — hebben gelegd op het geestelijk karakter van het offer van lofprijzing en dankzeggen, heeft de gedachte doen post vatten als zou er in de beginperiode der kerk bij de eucharistieviering geen sprake zijn geweest van een uitwendig offer23. De apologeten hebben het geestelijk karakter van de offerdienst in de kerk op de voorgrond gesteld om de tegenstelling van deze dienst tot de cultus der heidenen te beklemtonen. Maar buiten de apologie der vroege kerk tegenover het heidendom vinden wij duidelijke uitspraken, volgens welke niet alleen de dankzegging over brood en wijn werd uitgesproken, maar tevens gaven aan God werden opgedragen. Zo weten wij uit liturgische geschriften van de vroege kerk, dat in het Westen de gelovigen na de dienst des Woords hun gaven naar voren brachten, waar zij door de bisschop en zijn assistenten in ontvangst werden genomen. Deze gaven bestonden onder meer uit goud en zilver, olie en was, veldvruchten, maar vooral brood en wijn; deze laatste in kleine kruiken of amulae. Hoe deze offergang in al zijn onderdelen verliep, is niet meer met zekerheid te zeggen. Van groot belang voor ons onderwerp zijn echter enige aspecten, welke de offergang der gelovigen vertoonde. In de eerste plaats werd slechts een gedeelte van de naar voren gebrachte gaven voor de eredienst — en in het bijzonder voor de sacramentsviering — terzijde gesteld. Het overige was bestemd voor de behoeftigen, voor wie de diakenen moesten zorg dragen. Bijstand verlenen werd dus niet gezien als milddadigheid, door particuliere christenen


23 Minucius Felix, Octavius X, 2; XXXII, 2; Tertullianus, De Spect. XIII; Justinus Martyr, Apol. I, 13; Aristides, Apol. I, 5; Athenagoras, Legatio XIII.

|93|

beoefend, maar als zorg voor de behoeftige naaste door en in naam van de gehele gemeente. Bovendien lag deze zorg geheel en al gebed in de avondmaalsviering. De diakenen waren dan ook niet de kerkelijke armenverzorgers, die een sociale functie, los van de liturgie, hadden. Zij waren vóór alles betrokken bij de eredienst. Hun dienende taak in de eredienst en in het bijzonder bij de avondmaalstafel vond een consequentie in de dienst aan de behoeftige naaste.

In de tweede plaats komt in de offergang tot uiting, dat het brengen van gaven door de vergaderde gemeente in haar geheel geschiedde: van de presiderende bisschop met zijn presbytercollege en zijn diakenen tot de laatst geconfirmeerde. De gemeente in haar geheel vierde de eucharistie; daarom bracht ook de gemeente in haar geheel de gaven, welke voor deze viering van node waren.

Voorts had het brengen van de gaven een uitgesproken symbolische betekenis. Want de gaven van brood en wijn zijn een beeld en gelijkenis van de gelovigen zelf, van hun lichaam en bloed. De kerkvader Irenaeus heeft deze symbolische betekenis van de offergang treffend weergegeven door deze te betrekken op Luc. 21: 4: in de offergang handelt de avondmaalvierende gemeenschap als ‘de arme weduwe, die haar ganse ‘leven’ in Gods schatkist wierp’24.

Tijdens de communie kwamen de gelovigen andermaal naar voren om hun gaven terug te ontvangen, maar nu als het beeld en gelijkenis van het lichaam en bloed des Heren. De Romeinse liturgie heeft deze tweevoudige opgang naar het altaar dan ook getypeerd als de ‘ruil’ (commercium).

Wij moeten hier op deze ‘ruil’ nader ingaan. Irenaeus spreekt van de gaven van Gods schepping, welke in de offergang de gelovigen brengen als een uitdrukking van hun dankbaarheid vanwege zijn zegeningen25. Het brengen van deze gaven berust in Gods geopenbaarde wil26. Niet als zou God zelf deze gaven van node hebben. Veeleer geeft Hij door de inzetting van de offeranden de mensen


24 Adv. Haer. IV, xviii, 2.
25 L.c., IV, xviii, 1, 4.
26 L.c., xvii, 4, 5; xviii, 1, 6.

|94|

de gelegenheid hun dankbaarheid jegens Hem te uiten. De offeranden van de eerstelingen van Gods schepping als middel tot dankbetuiging jegens Hem vinden hun hoogtepunt in de dankzegging over brood en wijn. En daarmede gaat de dankbetuiging vanwege Gods zegeningen in zijn schepping over tot de lofprijzing en dankzeggen vanwege Gods verzoening en verlossing door Christus’ offer, wanneer nu de gedachtenis van dat offer wordt gevierd. Christus heeft brood en wijn verkoren om daarmede zijn geofferd lichaam en bloed in de eucharistieviering tegenwoordig te stellen27.

De gelovigen te zamen brengen dus in hun lofprijzing en dankzegging de gaven naar voren, die nodig zijn voor de viering van de gedachtenis, waarin Christus door middel van zijn vertegenwoordiger zijn offer en priesterschap tegenwoordig stelt. De gaven zelf zijn niet de gedachtenis van dat offer, maar de noodzakelijke voorbereiding tot die gedachtenis. Met de gaven wordt de materie bijeengebracht, welke nodig is voor de realisering en representatie van het offer des kruises door de eeuwige Hogepriester. Daarom wordt in alle liturgieën Gode gebeden de stoffelijke gaven der gelovigen te aanvaarden, opdat deze de sacramentele tekenen mogen zijn, waardoor Christus de gedachtenis van zijn Pasen zal voltrekken.

Brood en wijn — wij zeiden het reeds — zijn in de offergang de symbolen van de gelovigen zelf, van hun lichaam en bloed, van hun bestaan en leven. In de offergang naar het altaar offeren de gelovigen niet zichzelf. De symbolische zin van hun gaven, gevoegd bij de eerste gang naar het altaar, wil veeleer tot uitdrukking brengen, dat de ganse geloofsgemeenschap zich in de offergang tot Christus begeeft. Zij benadert Hem met de bede, dat Hij haar aanneme en in zijn middelaarschap met de Vader verenige.

Daarbij moeten wij ook zeker het volgende bedenken. Wanneer de geloofsgemeenschap Christus in de offergang benadert, zal zij juist bij de toenadering tot de heilige gemeenschap met de Heer nimmer mogen vergeten, dat zij


27 L.c., xvii, 5; xviii, 5.

|95|

het avondmaal op aarde viert. Met andere woorden: in de viering van het avondmaal mag het volk Gods zijn priesterlijke opdracht ten bate van de volkeren op aarde niet vergeten. In het offer van lofprijzing en dankzegging brengt de kerk Gode dit offer niet alleen namens zichzelf, maar vooral ook namens de mensheid, die zij vertegenwoordigt en met wie zij in haar aardse bestaan solidair moet zijn. Ook plaatsvervangend voor de mensheid draagt de kerk Gode het offer van lofprijzing en dankzegging op.

Wanneer nu in de offergang de geloofsgemeenschap zich tot Christus begeeft, stelt zij zich voor Hem in solidariteit met de mensheid. Haar gaven symboliseren dan ook het menselijk bestaan en het menselijk leven op aarde, waarin de gelovigen zich bevinden: het bestaan en leven der mensheid, welke reeds in Christus door zijn Pasen heen de heerlijkheid Gods deelachtig zijn, en dus op aarde zijn gesteld in de verwachting van de opstanding. De geloofsgemeenschap is een gedoopte gemeenschap, ingelijfd in het verheerlijkte bestaan en leven van haar Heer. Zij is zich derhalve op aarde bewust door deze inlijving reeds in gemeenschap met de heerlijkheid van haar Heer te verkeren en naar de openbaring van de verheerlijking van het bestaan en leven der mensheid toe te leven. Maar nog bevindt het volk Gods zich op aarde onder de volkeren. Stelt het volk Gods zich voor zijn verheerlijkte Messias, dan geschiedt dit in solidariteit met de aarde en met de volkeren. Trouwens de gaven, welke het volk in de avondmaalsviering naar het altaar brengt, wijzen op deze solidariteit. Zij zijn toch het werk van de handen der gelovigen, verricht op aarde in de samenleving der mensen. Bij de presentatie van het volk voor zijn Messias staat achter dat volk de samenleving der mensen, staan de volkeren, ook al wordt door hen deze presentatie beseft noch gewenst; ook al wordt door hen deze Messias niet als hun Messias erkend.

In de gedachtenis, waarin Jezus zijn Pasen tegenwoordig stelt, ontvangen de gelovigen van Hem de verzekering, dat Hij hun gaven aanvaardt en dat Hij hen aanneemt. Hij wil en zal hun bede verhoren: Hij zal hen met de Vader

|96|

verenigen. Daartoe neemt Jezus de tot Hem gebrachte tekenen van het lichaam en bloed zijner gelovigen op in zijn eeuwige middelaarsdienst en verheft ze tot de tekenen van zijn lichaam en bloed; van zijn offerande, welke eens voor altijd bij God verlossing en verzoening heeft teweeggebracht.

Met dat Jezus de gaven der gelovigen ter voorbereiding van de gedachtenis van zijn Pasen aanvaardt, en daarmede de geloofsgemeenschap zelf aanneemt, neemt Hij haar op in zijn Pasen. Anders gezegd: in de gedachtenis van zijn Pasen verenigt Jezus Christus zich op sacramentele wijze met zijn avondmaalvierende kerk, en verenigt haar dus met zijn offer en priesterschap. Aldus doet Hij de kerk in zijn offer naderen tot God de Vader en maakt haar deelgenoot van zijn vereniging met Hem.

Over dit opgaan van de kerk in het offer van Christus door Hem heeft Augustinus belangrijke woorden neergeschreven. In zijn Stad Gods zegt de kerkvader, ‘dat een waarachtig offer ieder werk is, dat verricht wordt om ons in de heilige gemeenschap met God te verenigen, en dat betrokken is op dat goed en op die bestemming, waarin wij alleen waarlijk kunnen worden gezegend. Daarom kan (bijvoorbeeld) de barmhartigheid, welke wij de mensen bewijzen, niet als een offer worden beschouwd, indien deze niet wordt bewezen om Gods wil. Want ook al geschiedt de offerhandeling door een mens, niettemin is de offerande een zaak van God ...

Zo is een mens — in de naam Gods geheiligd en Hem toegewijd — zelf een offerande, in zover hij voor de wereld sterft om voor God te leven ... Ook ons lichaam is een offerande, indien wij het door matigheid kastijden om Gods wil, opdat wij onze leden niet langer als wapenen der ongerechtigheid ten dienste van de zonde, maar als wapenen der gerechtigheid ten dienste van God zouden stellen (Rom. 6: 13).

Tot deze offerande wekt de apostel ons op, wanneer hij ons vermaant onze lichamen Gode tot een levend, heilig en Hem welgevallig offer te stellen (Rom. 12: 1)’.

|97|

Nadat Augustinus eerst heeft uiteengezet, wat onder een waarachtig en volkomen offer moet worden verstaan, concludeert hij, dat ‘de ganse verloste Stad (Gods), — namelijk de vergadering of gemeenschap der heiligen — Gode wordt geofferd als een universeel offer door de grote Hogepriester, die zichzelf heeft geofferd aan God voor ons in zijn lijden, opdat wij het lichaam zouden zijn van dit glorierijke Hoofd, overeenkomstig de gestalte van een dienstknecht. Want het was deze gestalte, welke Hij offerde. In deze gestalte werd Hij geofferd, omdat overeenkomstig deze gestalte Hij onze Middelaar, Priester en Offerande is’28.

Elders in zijn magistrale werk zegt Augustinus: ‘(Christus) is de priester, die offert en het slachtoffer, dat geofferd wordt. En Hij gaf aan, dat hiervan dagelijks ene teken zou zijn in het offer van de kerk, die van Hem, het Hoofd, het lichaam is en door Hem zichzelf leert offeren’29.

Met ‘het offer van de kerk’ is bedoeld: de avondmaalsviering, waarin Jezus Christus met de gedachtenis van zijn Pasen zijn offer tegenwoordig stelt en waarin Hij de kerk in zijn offer opneemt. Het is een omkering van de werkelijkheid, indien wij zouden zeggen, dat de kerk Christus offert. Want het tegendeel is waar. Doordat Christus zijn kerk in zijn offer opneemt, offert Hij haar Gode, d.w.z. Jezus stelt zijn kerk in staat, door met zijn offer vereenzelvigd te worden, tot de tegenwoordigheid Gods te naderen en in de gemeenschap met God te verkeren. Het offer der kerk bestaat daarin, dat zij door Christus tot zijn offer wordt gemaakt. Zo leert zij zichzelf door Hem in de viering van het avondmaal offeren. Want met zijn offer doet Christus de kerk, in vereniging met Hem, voor Gods aangezicht treden. ‘Dit is ... de offerande, welke de kerk voortdurend opdraagt in het sacrament des altaars — bekend bij de gelovigen —, waarin haar wordt getoond, dat zijzelf Gode wordt geofferd in hetgeen zij offert’30.


28 De Civitate Dei X, 6.
29 L.c., X, 20.
30 L.c., X, 6. Vgl. o.m. Tract. in Joan. XXVI, vi, 15, 17; Sermo XIV, v, 3; LXVIII, ii, 2.

|98|

In een predikatie over het avondmaal, gehouden in 1520, spreekt Luther over dit sacrament als een offer, en wel met het oog op de vereniging van de kerk met Christus’ offer door zijn eeuwig middelaarschap. Niet wij offeren Christus, maar Christus offert ons aan God. Met Christus worden wij Gode ten offer gebracht. Anders gezegd: wij verlaten ons op Christus met een krachtig geloof in zijn verbond, en wij stellen ons voor God met ons gebed, onze lofprijzing en onze offerande alleen in de naam van Christus en door zijn voorspraak; zonder eraan te twijfelen, dat Hij onze hemelse Priester voor Gods aangezicht is. Hij neemt ons aan en Hij stelt ons met ons gebed en onze lofprijzing voor God. Hij heeft zichzelf voor ons geofferd en offert ook ons met Hem.

Op deze wijze — aldus Luther — is het geoorloofd, ja zelfs nuttig het avondmaal een offer te noemen31.

 

Het avondmaal: deelhebben aan Christus’ voorspraak

Als avondmaalvierende gemeenschap — deelhebbende aan de heilige dingen Gods door de gemeenschap met de Heilige — toont de geloofsgemeenschap ten volle haar liturgisch karakter.

 

1. Het liturgisch karakter der kerk: Schrift en liturgie

Opdat zij liturgische gemeenschap zou zijn, heeft de geloofsgemeenschap met de sacramenten ook de heilige Schrift ontvangen. Want de Schrift is aan synagoge en kerk overgeleverd om in haar liturgische vieringen te worden gereciteerd en gezongen. Synagoge en kerk hebben in die vieringen het ganse jaar door de Schriften gelezen overeenkomstig de kring der feesten. Synagoge en kerk hebben


31 Werke (Weimarer Ausgabe) VI, p. 369. Wij moeten hier een enkel woord wijden aan de verhouding van de offergang of offertorium en de communie. Door het offertorium doet Christus ons binnentreden in zijn offer, zodat Hij ons met zijn offer verenigt. In de communie ontvangen wij Christus, maar met Hem ook onszelf. Wij ontvangen onszelf terug, met Hem gestorven en opgestaan; in hechte gemeenschap met Hem en daardoor met elkander.

|99|

in het Psalter de kern en het patroon van haar gebedenschat erkend en gevonden. Want de gebeden en hymnen waren door het Psalter en door de hoofdmotieven in de Schrift geïnspireerd.

Wij hebben vaak vergeten, dat de bijbel naar doel en inhoud een liturgisch boek is. Wij hebben vaak vergeten, dat de bijbelboeken ter wille van de eredienst van synagoge en kerk zijn bijeengebracht. Wij hebben vaak uit het oog verloren, dat de samenhangen in het Oude Testament worden bepaald door de feesten, waarop de gedachtenis van het heil Gods in al zijn aspecten wordt gevierd. Uitgaande van het feest der feesten, Pasen, waarin al deze aspecten te zamen komen, en voortgaande tot de andere feesten, waarin het heil Gods nader wordt ontvouwd, heeft de synagoge in het profetisch getuigenis van Gods grote daden de samenhangen opgespoord. Zij heeft deze samenhangen in de lezingen van een drievoudige jaarkring der feesten opgenomen en dienovereenkomstig de boeken van het Oude Testament bijeengebracht.

De kerk is hierin de synagoge gevolgd. In verband hiermede is het boeiend op te merken, dat in recente nieuwtestamentische studies weer met nadruk gewezen wordt op de liturgische achtergrond van de evangeliën32. Na hetgeen wij over de relatie tussen wet en profeten enerzijds en het evangelie anderzijds hebben vernomen, kan het ons niet verwonderen, at de kerk haar uitgangspunt in Israëls vervulde Pasen kiest. Want van daaruit waaiert het ganse heil Gods in Christus over het ‘jaar des Heren’. De apostelen hebben in hun geschriften dat heil van Christus’ Pasen uit ontvouwd. Zo is het op het altaar of op de lutrijn in de kerk gelegd. Zo hebben de apostelen zelf het heil door hun Heer verklaard ontvangen. Bij de aanvang van hoofdstuk 3 stelden wij, dat wij in de evangeliën kunnen lezen, hoe Jezus het Oude Testament verklaart en hoe Hij zijn schriftverklarend


32 Wij geven twee recente voorbeelden: Aileen Guilding, The Fourth Gospel and Jewish Worship, Oxford 1960; J. Bowman, The Gospel of Mark — The new Christian Jewish Passover Haggadah (Stud. Post-Bibl. VIII), 1965.

|100|

onderricht aan zijn apostelen overlevert, opdat zij in hun geschriften dit onderricht in de kerk zouden overleveren. Wij kunnen hetzelfde op deze wijze zeggen: Jezus’ verklarend onderricht in woord en daad brengt de laatste en diepste zin van Israëls feesten en eredienst aan het licht, vooral waar Hij de liturgische lezingen verklaart.

Wij kunnen ons eigenlijk erover verwonderen, dat wij het liturgisch karakter van de bijbel uit het oog verloren hebben. In de protestantse traditie is steeds de betekenis van de bijbel voor de omgang van God met zijn volk beklemtoond. Maar wist die traditie dan niet meer, dat deze omgang zowel in het ‘Oude’ — als het ‘Nieuwe’ Verbond in de weg van de eredienst plaatsvindt? Een waarachtig verkeren met de bijbel overeenkomstig zijn inhoud en doel kan dan ook slechts in de liturgie van de geloofsgemeenschap ontstaan, opbloeien en gevoed worden. Ieder ander bezig-zijn met de bijbel — hetzij in de huiselijke eredienst, hetzij in het persoonlijk devotioneel leven, hetzij in de exegetische arbeid — moet uit het liturgisch leven der geloofsgemeenschap voortvloeien.

 

2. De ene geloofsgemeenschap in hemel en op aarde: een liturgische gemeenschap32a

In de Schrift wordt de geloofsgemeenschap haar eigen beeltenis als liturgische gemeenschap voor ogen gehouden. Met het oog op het onderwerp van deze paragraaf kunnen wij dit afbeelden door de Schrift het duidelijkst aantonen in het laatste bijbelboek, de Openbaring van Johannes.

De brieven aan de zeven kerken, waarmede dit boek begint, zijn vol toespelingen op de sacramenten. In de hoofdstukken 4, 5 en 22 vinden wij een parafrase van de liturgie, waarmede de vroegste christenheid de eucharistie vierde.


32a Wij moeten scherp in het oog houden, dat alles wat verder in dit hoofdstuk wordt gezegd over de eenheid van de geloofsgemeenschap in hemel en op aarde, moet worden beschouwd in het in deze zo centraal staande bijbelse begrip gedachtenis, waardoor voor het volk Gods verleden, heden en toekomst in één onverbrekelijk verband worden gevat.

|101|

De veelvuldig voorkomende paassymboliek wijst op de vervulling van Israëls Pasen door Jezus. Daarbij wordt vooral de gedachtenis van deze vervulling in de liturgie van het Godsvolk op aarde in de spanning gesteld, welke de belofte van het eeuwige Pasen in zijn ongesluierde hemelse heerlijkheid oproept. De Openbaring getuigt van een liturgie in de hemel, d.w.z. in de onmiddellijke tegenwoordigheid Gods. Voortdurend wordt Gode het offer van lofprijzing, dankzegging en voorbede door zijn engelen opgedragen33. Ook Gods geheiligden, ja zelfs de ganse schepping neemt aan dat offer deel (vgl. 5: 13; 14: 1-3; 15: 2).
Wat is de zin van deze hemelse liturgie, welke de apostel ons beschrijft in vormen, die voor de liturgie der kerk op aarde kenmerkend zijn?

Met deze overeenkomst in vorm tussen de eredienst in de hemel en die op aarde brengt de apostel de eenheid van de strijdende en triomferende kerk als de ene liturgische gemeenschap tot uitdrukking. Daarom zal er voortdurend eredienst in de hemel zijn, zolang de pelgrimstocht van het Godsvolk op aarde naar het hemelse Jeruzalem nog voortduurt. Gods engelen en zijn geheiligden, die achter Christus aan de heerlijkheid zijn ingegaan, brengen — gelijk reeds gezegd — voortdurend in lofprijzing en dankzegging voor Gods troon en het Lam zijn grote daden van schepping en herschepping, verzoening en uitredding in gedachtenis. Het onderwerp van hun lofprijzing en dankzegging doet hen echter ook hun broeders en zusters in de strijdende kerk op aarde voor God in gedachtenis brengen. De apostel sterkt het Godsvolk op aarde van alle tijden in zijn volharding des geloofs en in zijn verwachting door de verzekering, dat het omgeven wordt door de voorbede van Gods engelen en van het volk, dat de heerlijkheid is ingegaan34. Maar wanneer in het laatste visioen het hemelse Jeruzalem in de voleinding der tijden openbaar wordt, en wanneer


33 Vgl. Openb. 4: 6-11; 5: 6-14; 7: 9-12; 8: 3-5; 11: 15-17; 14: 1-5; 15: 2-4; 19: 1-8.
34 Wij denken hierbij aan de ‘grote wolk van getuigen rondom ons’ (Hebr. 12: 1).

|102|

dan met het binnentreden van het ganse Godsvolk in zijn heerlijkheid aan de pelgrimstocht op aarde een einde is gekomen, bereikt de liturgie in de hemel haar vervulling: zij verstilt tot de eeuwige aanschouwing Gods in zijn tegenwoordigheid35. Met de vervulling van het geloof en de hoop zal de liefde Gods alles in allen zijn (I Cor. 13: 8; 15: 28). Zo blijkt eens te meer de hemelse liturgie in haar onophoudelijke voortzetting er ter wille van de geloofsgemeenschap op aarde te zijn. En daarmede wordt haar karakter als een hemelse dienst der voorbede wel bijzonder sterk belicht.

 

3. Jezus’ voorspraak en de voorbede der heiligen

Maar hoe moeten wij deze voorbede van het Godsvolk in heerlijkheid beschouwen in relatie tot Jezus’ voorspraak, waarover wij lazen aan het einde van ons vierde hoofdstuk? Wij stellen voorop, dat bij de voorbede der triumferende kerk voor de strijdende kerk geen sprake is van enige voorspraak naast die van Christus. Ook in zijn voorspraak is Hij alleen onze enige en eeuwige Hogepriester. Ook met betrekking tot zijn voorspraak moet worden gezegd, dat zijn priesterschap niet op een ander kan overgaan. Aangezien deze werkelijkheid zich door de wijze, waarop de heiligendevotie in de kerk zich heeft ontwikkeld, steeds meer verduisterd geraakte, hebben de reformatoren zich hiertegen terecht gekeerd. Maar als gevolg van hun reactie tegen deze verduistering hebben zij al te zuinig gesproken over het deelkrijgen van de gelovigen ‘daarboven’ en ‘hierbeneden’ aan Christus’ voorspraak36. In hun ijver om de enigheid van Christus’ priesterschap in de kerk veilig te stellen, hebben


35 Vgl. Openb. 21: 1-22: 5.
36 O.m. Calvijn, Inst. III, xx, 21, 24. In deze laatste paragraaf (24) zegt de reformator, dat de ontslapen heiligen evenals in hun aardse leven ook nu vervuld zijn van de gezindheid der liefde. In deze gezindheid streven zij door een vaste wil naar het Rijk Gods, waarin het heil aller gelovigen bestaat. Inderdaad is hun liefde begrepen in de gemeenschap van het lichaam van Christus. In deze zin bidden zij voor ons. Hun voorbede is niet gericht op onze wensen; maar met ➝

|103|

de hervormers Christus’ voorspraak verengd door amper of geen ruimte te laten voor de voorbede van Christus in zijn gelovigen.

Wij hebben in het voorafgaande genoeg gezegd over de wijze, waarop Christus zich met zijn gelovigen — in het bijzonder met zijn apostelen, zijn martelaren en zijn onbloedige getuigen — verenigt en vereenzelvigt. Indien deze vereniging en vereenzelviging vooral rondom het avondmaal als de gedachtenis van Jezus’ offer en priesterschap geconcentreerd zijn, dan geldt dit tevens voor zijn voorspraak. Want Jezus’ pleiten bij God bedoelt niet anders te zijn, dan dat Jezus door zijn eeuwig priesterschap aan zijn offer voortdurende kracht en uitwerking tot verzoening en verlossing verleent.

 

4. Eén in de gaven des Geestes

Wij zagen, dat volgens Johannes’ Openbaring Christus’ geloofsgemeenschap de grenzen van tijd en ruimte overschrijdt. Zij is één geloofsgemeenschap door de gemeenschap met de ene Heer. Dat de triumferende kerk in de hemel deze gemeenschap viert in de onmiddellijke tegenwoordigheid Gods, terwijl de strijdende kerk op aarde op sacramentele wijze in de gemeenschap Gods wordt opgenomen, doet aan die eenheid niets af. De ene gemeenschap der der heiligen in hemel en op aarde is een onzichtbare schepping des Geestes, waarvan Jezus Christus het hart en het bestand is. Want die ene gemeenschap is het ene lichaam van Christus.

Hoe zou in de paasgemeenschap van Christus de dood nog bij machte zijn om hen, die ons in de heerlijkheid zijn voorgegaan, uit het lichaam van Christus weg te rukken? De dood moet veeleer dienen om die paasgemeenschap


➝ het onze is ook hun gebed gericht op Christus en op de openbaring van het Godsrijk.
Calvijns opvolger, Theodorus Beza, wijst in zijn Confession de foi du chrétien (XVI) erop, dat het fundament van het gebed der ontslapen gelovigen hun liefde om Christus’ wil jegens ons is; een liefde welke niet vergaat. En dat zij de voortgang van ons heil begeren.

|104|

te intensiveren (II Cor. 5: 6-8; Phil. 1: 23). Want het sterven is de laatste akte in de navolging van Christus op aarde geworden. Wij zijn krachtens de doop bestemd om in de navolging van Christus door zijn sterven heen deelgenoten aan zijn opstanding te worden (Rom. 6: 3-6). Door de afbraak van onze ‘uiterlijke’ mens heen gaat de Geest voor met de dagelijkse vernieuwing van zijn schepping, onze ‘innerlijke’ mens (II Cor. 4: 16). Daarom blijven door de dood heen de genadegaven van de Geest de gelovigen vergezellen. En dit geldt wel in bijzondere mate voor de hoogste gave des Geestes, de liefde. Want de dood kan ons van haar niet scheiden. Integendeel, de liefde blijft, waarmede Jezus Christus ons bemint en wij Hem beminnen. De liefde blijft, waarmede de ontslapenen in Christus eens op aarde ons hebben bemind en waarmede wij hen hebben liefgehad (I Cor. 13: 8).

Zo is het ene lichaam van Christus in hemel en op aarde verenigd in dezelfde genadegaven van de Heilige Geest: bovenal verenigd in de liefde Gods, maar ook in dezelfde verwachting. Want ‘daarboven’ en ‘hierbeneden’ wordt met reikhalzend verlangen uitgezien naar het openbaar worden van het kindschap Gods en de verlossing van de Schepping ‘uit de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid’ tot de ‘vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods’ (Rom. 8: 19-23). Uitgezien wordt naar de dag, waarop de volheid der heidenen het Godsrijk is binnengegaan en dan gans Israël zal zijn behouden (Rom. 11: 26). Uitgezien wordt naar de verschijning van het nieuwe Jeruzalem, ‘nederdalende uit de hemel, van God’ (Openb. 21: 1; 22: 5).

Want ook zij, die reeds de verkwikking Gods in zijn heerlijkheid mogen delen, weten zich krachtens de eenheid van het ene volk Gods betrokken bij de nog voortdurende strijd van hun pelgrimerende broeders en zusters op aarde. Daarom zetten zij hun hemelse liturgie van voorbede onafgebroken voort, zolang op aarde in de wapenrusting Gods moet worden gestreden.

|105|

5. Eén in het gebed: de voorbede der triumferende kerk in de hemel voor de strijdende kerk op aarde

In deze onafgebroken dienst van voorbede staan de martelaren voorop. Zij bidden om de openbaring van het Godsrijk op aarde (Openb. 6: 10) en ondersteunen daarmede de bede van het Godsvolk op aarde: ‘Uw koninkrijk kome’. Aartsvaders en moeders in Israël, profeten en apostelen, martelaren en belijders, maagden en mystieken, herders en leraars, kortom de gemeenschap der gelovigen — in al haar geledingen —, in welke Jezus reeds zijn overwinning heeft behaald, staat als een wolk van getuigen rondom hen,  in wie Jezus nog bezig is zijn overwinning te bevechten. De apostel benadrukt de nabijheid van deze schare der hemelse getuigen (Hebr. 12: 1). De onzichtbare, maar nabije tegenwoordigheid van hen, in wie Christus zijn overwinning heeft behaald, is een aanmoediging voor zijn militia op aarde om, in navolging van de overwinnaars in Christus, in de strijd te volharden door een nimmer aflatende intense concentratie op de Leidsman en voleinder des geloofs (Hebr. 12: 2). De ene geloofsgemeenschap in hemel en op aarde is dus een gebedsgemeenschap. Daarin  treedt haar liturgisch karakter aan het licht. In deze gebedsgemeenschap bidt de triumferende kerk te zamen met de strijdende kerk. Zowel in de hemel als op aarde wordt Gode voortdurend het offer van lofprijzing en dankzegging opgedragen. Maar in de hemel geschiedt — gelijk wij zagen — de gedachtenis van de goddelijke heilsdaden in lofprijzing en dankzegging voor de troon van God en voor het Lam ter intentie van de strijdende kerk op aarde. Want in die gedachtenis van Gods heilsdaden wordt in de hemel de strijdende kerk voor God in gedachtenis gebracht. In de gebedsgemeenschap van het ene lichaam van Christus bidt de triumferende kerk voor de strijdende kerk. Met de engelen doet Christus de gelovigen in heerlijkheid delen in het priesterschap van zijn voorspraak.

Aan deze voorspraak van Christus door middel van de gelovigen, die met Hem in de vrede Gods rusten, wijdt

|106|

reeds in de vroege christenheid de grote kerkleraar Origenes heerlijke woorden. Hij is ervan overtuigd, dat de geheiligden, die in de Heer zijn ontslapen, nu meer dan ooit de liefde betrachten jegens hen, die nog op aarde de goede strijd des geloofs strijden. Beter dan deze laatsten, die nog aan menselijke zwakheid zijn onderworpen, kunnen de ontslapen gelovigen de zwakken op aarde te hulp komen. Waar één lid lijdt, lijden alle leden mede, waar één lid in eer is, delen de anderen in zijn vreugde (I Cor. 12: 26). Dit wordt tot een werkelijkheid g emaakt door hen, die hun medegelovigen beminnen37. Origenes beschouwt het sterven van de gelovigen als een binnentreden in een intensiever beleven en beoefenen van de liefde Gods, in een intensiever beleven van de vreugde om Christus’ overwinning, maar ook in een dieper besef van zijn lijden, waardoor de gelovigen in heerlijkheid zich des te inniger betrokken weten bij de strijd en het lijden van Christus’ lichaam op aarde. Zo doet Christus zijn ontslapen gelovigen delen in het priesterschap van zijn voorspraak.

De voorbede der ontslapen gelovigen is betrokken op het heil der gelovigen op aarde. Bidden de ontslapen gelovigen voor de strijdende kerk op aarde in het algemeen, of ook in het bijzonder voor het heil van haar leden? En zo dit laatste het geval is, zullen de ontslapen gelovigen kennis hebben van de omstandigheden, waarin hun medegelovigen op aarde verkeren? Wij willen naar aanleiding van deze vragen niet vervallen in allerlei bespiegelingen over de mogelijkheden waardoor en de wijzen waarop de ontslapen gelovigen in kennis worden gesteld van de situatie, waarin hun medegelovigen verkeren en daarmede bemoeienis hebben. Wij mogen op grond van het voorafgaande stellen, dat het kennen der ontslapen gelovigen ons bevattingsvermogen verre te boven gaat, nu zij zoveel intenser betrokken zijn bij Christus’ middelaarschap en zulk een intenser verlichting van de Heilige Geest ontvangen.

Ten aanzien van de kennis der ontslapen gelovigen omtrent de omstandigheden van hun medegelovigen op aarde maakt


37 De oratione XI, 1, 2.

|107|

de 12de-eeuwse grote mysticus Hugo van St. Victor de volgende diepzinnige opmerking: ‘Hoe kunnen wij, die de kennis kunnen vatten noch naspeuren, welke zij omtrent ons hebben, zeker zijn in onze kennis omtrent hen? Dit ene is echter zeker, dat de zielen der heiligen, — gevestigd in het verborgene der goddelijke contemplatie — zoveel van de dingen daarbuiten weten, als van profijt kan worden geacht voor hun vreugde of voor onze bijstand’38.

 

6. Eén in het gebed: de gedachtenis der triumferende kerk in de hemel in het gebed van de strijdende kerk op aarde

De voorbede der triumferende kerk in de hemel voor de strijdende kerk op aarde is een van de beide aspecten in de gebedsgemeenschap van het ene lichaam van Christus, welke in de Reformatie vrijwel geheel uit het oog zijn geraakt. Het andere aspect is de gedachtenis der triumferende kerk voor God in de dienst der gebeden van de strijdende kerk op aarde.

Wij zullen ons de moeite besparen om in deze paragraaf de oorzaken op te sporen, welke ertoe hebben geleid, dat dit tweede aspect in de ogen der hervormers geen genade kon vinden. Wij zouden dan de onderlinge relatie moeten nagaan tussen. 1. de opvattingen over een louteringsproces der ontslapen gelovigen na hun verscheiden, 2. de eucharistie als het offer, waardoor de kerk bij God verzoening van de zonden der levende en ontslapen gelovigen bewerkt, 3. de voorspraak der heiligen in Gods heerlijkheid. Wij zullen een en ander in ons laatste hoofdstuk ter sprake moeten brengen. Het zij ons hier genoeg erop te wijzen, dat de Reformatie zich keerde tegen een van die gevolgen, welke schuilen in de neiging om de kerk met haar sacramenten en priesters op aarde en met haar heiligen en hun voorspraak in de hemel al te zelfstandig ten opzichte van Christus, zijn offer en priesterschap te beschouwen. Het gaat ons slechts om de gebeden, waarin het volk Gods op aarde de ontslapen heiligen bij God in gedachtenis brengt


38 De sacramentis II, xvi, 11.

|108|

met betrekking tot de heilsdaden, welke Hij aan en in hen heeft volbracht. In de bijbel zijn talloze voorbeelden van dit gedenken te vinden. Wat hierbij onmiddellijk duidelijk wordt, is dat de gedachtenis der heiligen een vorm van dankzegging is. God wordt gedankt, omdat Christus zich met hen zo innig heeft verenigd en vereenzelvigd, dat Hij in hen gestalte heeft gekregen. God wordt gedankt, omdat Christus hen waardig gekeurd heeft zo volkomen te doen delen in zijn offer en priesterschap. God wordt gedankt om de overwinning, welke Christus in zijn heiligen heeft behaald. God wordt gedankt om de bemoediging en sterking in de goede strijd des geloofs, welke Hij zijn volk op aarde schenkt in het getuigenis waarmede de heiligen hun levensloop hebben bekroond; in het voorbeeld van Christus’ heerschappij in hun hart en leven, in hun deelhebben aan het priesterschap van Christus’ voorspraak in de hemel.

Wanneer het volk Gods op aarde de ontslapen heiligen bij God in gedachtenis brengt, is dit gedenken niet alleen een dankzegging. Het is  tevens de bede, dat God zijn heil in Christus, hetwelk de Geest in zijn heiligen zulk een heerlijke gestalte heeft doen verkrijgen, ook in zijn volk op aarde wil bewerken. Het is de bede van de strijdende kerk, dat God haar in zijn heerlijkheid moge verenigen met Christus en de triumferende kerk, en haar geleide tot hetgeen op aarde geen oog heeft aanschouwd en geen oor heeft vernomen en in geen mensenhart is opgekomen: al wat God heeft bereid voor zijn kinderen, die Hem liefhebben (I Cor. 2: 9).

 

7. Ook de strijdende kerk deelt in Christus’ voorspraak

Zo zien wij in de bede, welke besloten ligt in het gebed, waarin de kerk op aarde de kerk in de hemel bij God in gedachtenis brengt, dat Christus ook zijn pelgrimerend volk doet delen in het priesterschap van zijn voorspraak. In gemeenschap met de kerk in Gods heerlijkheid en in gemeenschap met haar hemelse liturgie verrichten de

|109|

gelovigen op aarde hun voorbede voor elkander. Christus’ voorspraak krijgt op aarde gestalte, waar Hij zich als priester naar de orde van Melchizedek door zijn volk doet vertegenwoordigen.

Wij denken dan aan de voorbeden in het getijdengebed der communauteiten, in de huisgebeden der gezinnen, in de gebeden, welke de christen in de binnenkamer van zijn hart Gode opdraagt. Maar wij denken bovenal aan de dienst der gebeden in de viering van het avondmaal. Immers alles, wat wij in deze paragraaf over het deelhebben aan Jezus’ voorspraak hebben gezegd, ligt in de viering van het avondmaal besloten.

In het avondmaal verenigt Jezus op sacramentele wijze de triumferende kerk in de hemel en de strijdende kerk op aarde. In het avondmaal verenigt Hij de hemelse en de aardse liturgie. In het avondmaal wordt de ene geloofsgemeenschap op sacramentele wijze openbaar als de ene liturgische gemeenschap, over de grenzen van ruimte en tijd heen, één in de gaven des Geestes, één in het offer van lofprijzing en dankzegging, één in de voorbede van Christus, doordat Hij in de gedachtenis van zijn offer en priesterschap zijn volk in hemel en op aarde verenigt. Zeker, de gelovigen in heerlijkheid brengen niet in een offergang de benodigdheden voor de sacramentsviering naar een altaar. En zij ontvangen niet brood en wijn als de tekenen van des Heren lichaam en bloed. Zij vieren het eeuwige Pasen in de ‘feestelijke vergadering der eerstgeborenen’, te zamen met de ‘tienduizendtallen engelen’ (Hebr. 12: 22, 23). Maar zij vieren het eeuwige Pasen krachtens hetzelfde offer en hetzelfde priesterschap, waardoor de gelovigen op aarde een voorsmaak van dit Pasen in het avondmaal ontvangen. In de gedachtenis van Jezus’ offer en priesterschap verenigt Hij alle gelovigen in hemel en op aarde tot zijn ene lichaam, door zich met hen te verenigen. In zijn offer opgenomen, draagt Jezus hen allen te zamen aan de Vader op en bewerkt aldus de gemeenschap van God en zijn volk.