III. De kerkelijke Symbolen, de Kerkenordening en de Formulieren ter bevestiging, en de positie van diakenen ten aanzien van den Kerkeraad.

 

Op welk standpunt staan nu de formulieren en ordeningen der Kerk inzake de positie der diakenen?

De Catechismus bevat voor ons doel niets ter zake dienende; het werk der bijzondere ambtsdragers wordt wel aangeduid, b.v. in Zondag 30, 31 en 38, maar welke personen bepaalde ambtelijke diensten hebben te verrichten en hoever hun bevoegdheid strekt, daarover wordt niet gehandeld.

Belangrijker voor ons onderzoek is de Ned. Geloofsbelijdenis, die in Art. 30 spreekt over de regeering der kerk door kerkelijke ambtsdragers, in Art. 31 nader handelt over dienaren, ouderlingen en diakenen en in Art. 32 over de orde en discipline of tucht der Kerk.

Uit den aard der zaak bevatten de Dordtsche Leerregels niets, dat voor ons onderwerp van beteekenis kan zijn.

Heel anders staat het met de Kerkenordening, die in niet minder dan 21 Artikelen diakenen uitdrukkelijk vermeldt. Als in verband staande met ons onderwerp noemen we Artt. 4 en 5 (beroeping van proponenten en predikanten door Kerkeraad met diakenen); Art. 10 (een dienaar mag de Gemeente waaraan hij verbonden is, alleen verlaten met bewilliging van Kerkeraad en diakenen); Art. 16 (toezicht der dienaren op ouderlingen en diakenen); Artt. 22 en 24 (verkiezing van ouderlingen en diakenen, door ouderlingen en diakenen); Art. 25 (der diakenen eigen ambt); Art. 38 (in welke gevallen diakenen tot den Kerkeraad kunnen of moeten genomen worden); Art. 40 (goede opzicht over diakenen door de dienaren); Art. 41 (diaconale zaken bij de rondvraag ter classisvergadering) en Art. 81 (censura morum).

Het Formulier ter bevestiging van Dienaren des Woords opent ons geen gezichtspunten, die nadere bespreking vereischen, evenmin als dat ter bevestiging van Ouderlingen, waaruit gelukkig sinds de laatste revisie de gemeene levieten verdwenen zijn; slechts valt bij ’t laatste Formulier op te merken, dat er wel sprake is van toezicht der ouderlingen op leer en wandel van de dienaren des Woords, maar niet op dienst en wandel der diakenen.

Bij de bevestiging van diakenen wordt hun aanbevolen met troostelijke redenen uit het Woord Gods aan de armen en ellendigen hulp te bewijzen, gelijk ook Art. 30 der Ned. Geloofsbelijdenis spreekt van het helpen en troosten van armen en bedrukten, en Art. 25 K.O. van het vertroosten der benauwden. Dat in dit troosten niet eenige bevoegdheid ligt, die behoort tot het leerambt, zal duidelijk zijn; zijn mede-christenen te vertroosten is de roeping, door Gods Woord aan alle geloovigen opgelegd (1 Thess. 4: 18, 5: 14); hoeveel temeer past dit den ambtsdrager, die in Christus’ naam bij armen en ellendigen komt in den dient der barmhartigheid.

Wat is nu echter volgens de officieele kerkelijke bescheiden de positie van de diakenen ten aanaien van den Kerkeraad? Maken ze van dien Raad deel uit, moeten ze als leden van den Kerkeraad aangemerkt worden? Hier laten de normeerende kerkelijke bepalingen niet eenzelfde geluid hooren.

|15|

Onze Ned. Geloofsbelijdenis zegt in Art. 30: „dat er ook opzieners en diakenen zijn om met de herders te zijn als een Raad der Kerk”. Daarentegen luidt Art. 37 K.O.: „in alle Kerken zal een Kerkeraad zijn, bestaande uit de Dienaren des Woords en de Ouderlingen”, terwijl voorts in heel de K.O. aan dit standpunt streng wordt vastgehouden (Art. 4, 5, 10, 22, 73, 74, 75, 76, 77, 79, 83). En in het Formulier ter bevestiging van Ouderlingen en Diakenen lezen we evenzoo: „En alzoo maken de Dienaren des Woords en de Ouderlingen tezamen een college of gezelschap, zijnde als een Raad der Kerk, en vertoonende de geheele gemeente”.

Ter vervollediging: de Artikelen van Wezel noemen de diakenen niet als leden van den Kerkeraad36); doch de Synode van Emden bepaalt weer „In singulis Ecclesiis consessus erunt seu consistoria ministrorum, Seniorum et diaconorum quae singulis vt minimum hebdomadibus habebuntur, loco et tempore, quae singulis Ecclesiis commodissima videbuntur”.37) De Synode van Dordrecht 1574, het Emdensche besluit verklarende, constateert, dat tot den Kerkeraad ook de diakenen behooren, maar dan op deze manier, dat ze er niet bij behooren; er kan één uitzondering toegepast worden: zijn er weinig ouderlingen, dan mogen de diakenen toegelaten worden.38)

De Synode van Middelburg 1581 schreef voor: „In allen Kercken sal een Kerckenraedt zijn, bestaende vut Dienaren des Woordts ende Ouderlinghen,”39) maar op een particuliere vraag, of het aan de Kerken, die weinig ouderlingen hebben, geoorloofd is, de diakenen tot den Kerkeraad toe te laten, herhaalt de Synode het besluit van 1574, aldus: het is gheoorloft soe dyckwils die Kerckenraedt haeren raedt ende hulpe van doen sal hebben. Bouen dien sullen sy oock ordinaerlyck daer bij moeghen wesen, soe zy beyde het ampt der Ouderlinck-schaps ende Dyaconschap bedienen”.40)

De Synode van ’s-Gravenhage 1586 houdt aan het beslotene door de voorgaande Synoden vast, maar voegt in Art. 35 nog bij: „Ende daer ’t ghetal vanden Ouderlinghen seer cleyn is sullen de diakenen mede tot den Kercken-Raet ghenomen worden”.41) Wat Dordrecht in 1618 verandert in „moghen ghenomen worden”,42) terwijl de Synode van 1905 aldus redigeert: „En waar het getal van de Ouderlingen klein is, zullen de Diakenen door plaatselijke regeling mede tot den Kerkeraad kunnen genomen worden; hetgeen altijd geschieden zal, waar dit getal op minder dan 3 is bepaald”.

Naar het thans geldende kerkelijk recht zooals dat vastgelegd is in de Kerkenordening, bestaat de Kerkeraad dus uit dienaren des Woords en ouderlingen met één, resp. twee uitzonderingen: zijn er minder dan drie ouderlingen dan behooren tot den Kerkeraad ook diakenen; is ’t getal ouderlingen grooter, maar toch nog klein te achten, dan kunnen de diakenen tot den Kerkeraad genomen worden.

Maar daar staat nu tegenover het getuigenis van Art. 30 Ned. Geloofsbelijdenis, gelijk voorheen ook nog het bepaalde door de Synode van Emden. Hoe zit dat nu?

Het is bekend, dat Prof. Rutgers in zijn Adviezen bij Art. 30 der Geloofsbelijdenis den nadruk legt op het woordje „als” (Fr. comme, Lat. quasi) en concludeert, dat het hier niet geldt een artikel eener Kerkenordening, dat kerkelijke bevoegdheden formeel wil regelen, maar een artikel eener Confessie, dat in het algemeen uitspreekt, wie in de Kerk ex officio iets te doen en te regelen hebben, op de manier als in het burgerlijke ook een raad (senatus) is, terwijl dan voorts volgt, wat er voor die dienaren te doen is, zonder dat de bedoeling is, formeel te regelen, wie nu het een en wie het ander voor zijn rekening heeft. Dit is nader in de K.O. te bepalen.43)

Nu is er ongetwijfeld verschil tusschen aard en strekking van een Confessie en een Kerkenordening, dat zal ieder toegeven. Maar of daaraan nu het recht ontleend kan worden, dat de Belijdenis in feite iets anders staande houdt dan de K.O., is een andere zaak. Prof. Rutgers is van meening, dat „als” (comme, quasi) wijst op zekere overeenstemming, en dat die overeenstemming dan hierin zou bestaan, dat in het algemeen wordt uitgesproken wie in de Kerk (als in den Staat) ex officio iets te doen en te regelen hebben. Het bezwaar tegen deze opvatting is echter, dat aldus het begrip „senatus” belangrijk verzwakt wordt, aangezien de kring van hen, die in den Staat of in het „burgerlijke” ex officio iets te doen en te regelen hebben, veel en veel breeder is dan de Senaats-kring, daar immers in „senaat” ligt de gedachte van regeer-college. Volgens Voetius echter wordt in het „als”,

|16|

tenminste in het latijnsche „quasi” het markante onderscheid uitgesproken tusschen wereldlijk en kerkelijk bestuur. Hij betoogt tegenover den Engelschman Selden (die geschreven had dat de Synode in de Ned. Geloofsbelijdenis heel wat veranderingen had aangebracht, en daarbij wijst op de invoeging van „quasi” in Art. 30) dat in alle uitgaven der Ned. Geloofsbelijdenis vóór de Dordtsche Synode reeds voorkomt: „als eenen Raedt der Kercke”, en dat dit „als” door de Dordtsche Synode bij de herziening gehandhaafd werd. Dat dezelfde uitdrukking „als een Raedt der Kercke” ook voorkomt in het Formulier ter bevestiging van Ouderlingen en Diakenen. Dat het woordje „als” kàn weergegeven worden met het latijnsche tanquam (dat gelijkheid aanduidt) en voorts, met dezelfde betekenis, door het lat. ut en het gr. hoos. En dat nu wel de tekst van de Belijdenis in ’t Nederlandsch en Fransch door de Synode werd gekeurd en geapprobeerd, maar niet de latijnsche vertaling: de herziening van den latijnschen tekst werd door de Synode opgedragen aan een deputaat, n.l. Festus Hommius. Deze vertaalde „als” opzettelijk niet door „tanquam”, maar door „quasi” (dat veel meer op gelijkenis wijst) niet om te ontkennen, dat de Kerkeraad senaat genoemd kan worden; niet om te ontkennen dat de Kerkeraad regeermacht heeft, maar om de gedachte te bestrijden, die geheel ten onrechte den Kerken werd aangewreven, als zou de kerkelijke macht en regeerbevoegdheid gelijksoortig zijn aan de wereldlijke.

Voetius gaat met deze opvatting van „quasi” en „als” geheel accoord, wat hij zeker niet zou gedaan hebben, indien de Dordtsche Synode, door hem bijgewoond, het woordje „als” in anderen zin verstaan had dan Festus Hommius uitdrukte door „quasi”.

Slotsom kan dus zijn, dat door „als” niet wordt aangegeven dienst in ’t algemeen, aldus het begrip „senaat” verzwakkende, maar dat de regeerbevoegdheid in „senaat” besloten, ten volle gehandhaafd wordt, en dat „als” alleen strekt om het onderscheid tot uitdrukking te brengen tussen Raadhuis en Consistorie.44)

Er is dus verschil tusschen Geloofsbelijdenis ter eener en Kerkenordening en Bevestigings-formulier ter anderer zijde. Hoe moet het nu? Moet onze Kerkenordening veranderd worden naar de Belijdenis, of dient de Confessie zich te conformeeren aan de Kerkenordening? Naar onze meening ongetwijfeld het laatste. Want Art. 30 met de bewuste uitdrukking is copie van een Fransch model, en dit model riekt naar Rome. Zooals bekend, is onze Nederlandsche Confessie een vrije navolging van de Fransche, opgesteld in 1559 te Parijs, en deze begrijpt onder de regeering der Kerk in Art. 29 predikanten, ouderlingen en diakenen.45) Tegelijk met de Confessie werd opgesteld een Discipline ecclesiastique, waarvan Art. 20 luidt: „De ouderlingen en diakenen zijn de Senaat der Kerk, waarvan de dienaren des Woords het voorzitterschap zullen bekleeden”.46) Strikt genomen staat er dus, dat de Kerkeraad beperkt is tot ouderlingen en diakenen. Niet van het lidmaatschap der predikanten, alléén van het voorzitterschap der dienaren wordt hier melding gemaakt. En hoe afhankelijk nu in Art. 30 onze Belijdenis is van deze Fransche originalia bewijst de eerste uitgave van onze Confessie, waar bedoelde zinsnede aldus geredigeerd is: „dat er ook moeten zijn Ouderlingen en Diakenen om te zijn de Senaat der Kerk”.47) Eerst in latere edities heeft men ook de dienaren des  Woords opgenomen, en werd het: „om met de Predikanten te zijn als een Senaat der Kerk”.48)

Zoo wordt ook de bepaling van Emden verklaarbaar: terwijl het Convent van Wezel zich nauw aansluit bij Genève (b.v. de tweeërlei diakenen, aant. 11) is Emden sterk georiënteerd aan Parijs.49)

In deze omschrijving van den omvang van den Kerkeraad heeft echter het Fransche kerkrecht de Schriftuurlijke lijn verlaten: we zagen immers, dat nergens in Gods Woord aan diakenen deel wordt gegeven aan de regeering der Kerk. Maar bovendien blijkt uit de Discipline ecclesiastique, dat men zich niet heeft kunnen ontworstelen aan den invloed van de verworden Roomsche ambtspraktijk. Want gelijk in de Roomsche Kerk de diakenen den bisschop moesten bijstaan in prediking en sacramentsbediening, zoo wordt in de eerste Fransche Kerkenordening (Art. 23) het ambt van dienaar des Woords en diaken wel onderscheiden, maar wordt tevens toegestaan, dat de diakenen de predikanten helpen in de prediking en bij de bediening van Doop en Avondmaal.50)

Nu komt men wel spoedig daarvan terug: dan mogen daartoe gekozen

|17|

ouderlingen en diakenen alleen van huis tot huis blijven catechiseeren, doch het publiek catechiseeren van diakenen in de Kerk, ofschoon eerst toegestaan, wordt dan tegengegaan.51) Eveneens laat men los de bepaling, dat diakenen steeds tot den Kerkeraad behoren: in 1571 verordent de Synode van La Rochelle: „De dienaren en de ouderlingen vormen den Kerkeraad, waarbij de Dienaren zullen praesideeren en de Diakenen kunnen assisteeren, wanneer den Kerkeraad zulks goeddunkt.”52) Het volgend jaar besluit de Synode van Nîmes, dat waar de Diakenen vanwege den nood des tijds tot hiertoe nuttigen dienst verricht hebben in de regeering der Kerk, daar ze tegelijkertijd het ambt van Ouderling hebben uitgeoefend, zij die voortaan gekozen of gecontinueerd zullen worden, aan de regeering der Kerk zullen deelnemen met de Predikanten en Ouderlingen.53) Hier is de maatstaf niet de Heilige Schrift, maar Diakenen ontvangen het zegel van bevoegdheidsverruiming naar gebleken praestatie.

Intusschen wordt, al blijft de invloed van het Fransche kerkrecht onmiskenbaar, een eenigszins betere weg ingeslagen door de Kerken hier te lande: de diakenen behooren zonder meer niet tot den Kerkeraad; ze kunnen er toe genomen worden, als ’t getal der ouderlingen klein is; ze moeten zitting in den Kerkeraad hebben, naar de herziening van 1905, als ’t getal der ouderlingen minder dan drie is.

Doch als dit nu de bedoeling der Kerken is, reeds vanaf 1581, dat de Kerkeraad bestaat uit dienaren en ouderlingen, en de Belijdenis wijkt hiervan af, daar ze ook de diakenen onder den Kerkeraad begrijpt, wáárom, zou men kunnen vragen, heeft men bij de herziening der Confessie op de Dordtsche Synode dan Art. 30 niet veranderd? Dat dit niet geschiedde, had zijn goede reden. Met het oog op de Engelsche afgevaardigden, aanhangers van het episcopaalsche stelsel van kerkregeering, was ter Synode vooraf besloten, de Artt. 30, 31 en 32 van de revisie uit te sluiten. Alleen werd vóór het vertrek van de buitenlandsche afgevaardigden, toen de gerevideerde tekst nog niet was vastgesteld, uitdrukkelijk overeengekomen, dat zakelijk geen verandering zou aangebracht worden; de inlandsche afgevaardigden zouden zorgen voor een verbeterde en betrouwbare editie. Er zou alleen wijziging mogen aangebracht worden in de methode als ook in de phraseologie, in de formuleering der zegswijzen,54) waaronder dan valt te rekenen de invoeging van het quasi, waarvan hierboven sprake was.

Niet naar positief Goddelijk, maar naar door menschen bedacht en vastgesteld recht liet men diakenen deelnemen aan de regeering der Kerk. En zooals dat gewoonlijk gaat, werden de gevallen, waarin men hen liet optreden met gelijke bevoegdheid als de leden van den Kerkeraad, àl veelvuldiger. Aanvankelijk nam men de diakenen alleen tot den Kerkeraad bij de verkiezing van een predikant en bij die van ouderlingen en diakenen. Thans moeten ze bij den Kerkeraad genomen worden volgens onze K.O. wanneer er bepaalde zaken aan de orde zijn, omschreven in de Artikelen 4, 5, 10, 22, 24; afgezien dan van het geval, dat het getal ouderlingen minder is dan drie (Art. 38). Terwijl het in de meeste Kerken gebruikelijk is, diakenen tot de vergadering van den Kerkeraad met keurstem toe te laten bij de beoordeeling en goedkeuring der attestatie van inkomende en vertrekkende predikanten; bij emeritaatsaanvrage naar Art. 13; bij het beheer der kerkelijke inkomsten; bij de vaststelling van tractementen, de regeling van collecten en contributies; bij de algemeene regeling van de armenverzorging, en de goedkeuring der armenadministratie, bij de beslissing inzake koop en verkoop, leening, geldbelegging, het voeren van processen; bij de benoeming en instrueering der Commissie van beheer; bij de behandeling van diaconale zaken van principiëelen aard; bij de behandeling van ingekomen stukken van algemeenen aard, enz. enz.

Nu wil onze Kerkenordening stellig niet, dat diakenen verder zouden gaan dan deze toelating; meerder bevoegdheid dan hun wordt toegestaan in de regeering der Kerk hebben ze niet. En al is nu het diakenambt een zelfstandig ambt, dat beteekent niet, gelijk reeds werd opgemerkt, dat diakenen los staan van den Kerkeraad. Ze staan in hun dienstwerk onder de regeling, het toezicht en de eventueele beslissing van den Kerkeraad. Zij hebben daarin niets vóór boven de andere ambtsdragers. Immers ook de predikanten kunnen niet eigenmachtig regelingen treffen voor de uitoefening van hun dienst, ook zij verrichten hun arbeid niet ongecontroleerd en zonder opzicht,

|18|

en evenmin de ouderlingen; al deze ambtsdragers staan onder den Kerkeraad. De Kerkeraad is de besturende en regelende macht: alle regelingen en ordeningen ook voor den diaconalen arbeid zijn het werk van Synoden, d.i.: van die vergaderingen, waarin een aantal Kerkeraden samenkomen.55) Volgens Art. 41 K.O. wordt aan den Kerkeraad op de Classis gevraagd, of de armen bezorgd worden, en hoe zou  die vraag beantwoord kunnen worden, indien de diakenen van het toezicht door predikanten en ouderlingen op de besteding der gaven ontheven waren? Trouwens, dit opzicht blijkt reeds uit Art. 16, waar staat, dat ook dit tot het ambt van de Dienaren des Woords behoort, „op hun medebroeders, ouderlingen en diakenen, mitsgaders de Gemeente, goede acht te nemen”, en uit Art. 23, waar der ouderlingen ambt onder meer aldus wordt omschreven: „opzicht te hebben, dat de dienaren, mitsgaders hunne andere medehelpers en diakenen hun ambt getrouwelijk bedienen.” Bovendien is in Art. 25 sprake van de controleerende bevoegdheid van den Kerkeraad: „waarvan zij (diakenen) rekening zullen doen in den Kerkeraad”; en dit waarvan slaat niet op het onmiddellijk voorafgaande alleen (het toezicht door diakenen dat de aalmoezen niet misbruikt worden), maar op heel de ambtsbediening der armenverzorgers.

Slotsom: de bestaande kerkelijke ordeningen en regelingen staan, vooral door den invloed van het Fransche kerkrecht, aan diakenen in bepaalde gevallen toe, deel te nemen aan de regeering der Kerk; deze gevallen hebben zich in den loop der tijden in de praktijk sterk vermenigvuldigd