|5|

 

I. Inleiding

 

Wie in onzen tijd overtuigd is van de noodzaak van reformatie, dat is niet een veel te hooge greep in de poging tot repristinatie van het gebeuren in de 16e eeuw (verschil van tijden en omstandigheden, immers God herhaalt zich niet in de historie) maar eenvoudige terugkeer tot gehoorzaamheid aan het Woord des Heeren over de geheele linie, zal daarbij allicht niet aanstonds denken aan de verhouding der bijzondere ambten in het raam van hun dienstwerk.

Misschien zegt zelfs iemand: Hoe die verhouding van diakenen tot den Kerkeraad zijn moet, is een zaak, die me niet bijzonder interesseert: voor mij maakt het niet uit, of een diaken dan wel een ouderling ’s Zondags met de collectezak rondgaat, als het werk maar gebeurt — en of diakenen wat meer of minder zeggenschap hebben, raakt niet eenig beginsel.

Toch is deze gedachte niet juist. Al wat behoort tot het ambt, hetzij tot ’t ambt aller geloovigen, hetzij tot taak en roeping van Kerkeraad en diakenen, valt onder het hoofdstuk: „Hoe men in het huis Gods moet verkeeren” (1 Tim. 3: 15); een zóó dringende aangelegenheid, dat ze in Paulus’ oog geen uitstel kon gedoogen, zelfs niet tot zijn zeer spoedige komst. En door in dit verband te wijzen op den Heer des huizes, den levenden God, die vandaag met dezelfde kracht en ernst beveelt als ten tijde van Timotheüs, legt de Apostel in naam van den huis-Heer ons den plicht op, de regelen van het huiselijk verkeer na te komen correct en getrouw, gehoorzaam aan de gegeven opdracht. „Car si nous voulons avoir Eglise entre nous, il faut que nous ayons ce régime que Dieu a establi comme inviolable” (Calvijn)1).

De vraag is nu maar: Wat bepaalt de Heere inzake den dienst der bijzondere ambtsdragers, in dit speciale geval: Welke is naar Zijn wil de positie van diakenen ten aanzien van den Kerkeraad?

Hierover bestaat geen eenstemmigheid, er blijkt behoefte aan nadere oriënteering en begrenzing in en buiten de Geref. Kerken. Daarbuiten: Dr. J.R. Slotemaker de Bruïne, handelend over de verhouding van diakenen tot den Kerkeraad, klaagt over oneffenheden en onzekerheden2) en dat ondanks zeer respectabelen omvang van Reglementenbundel en veelheid van Reglementaire Artikelen. Binnen de Geref. Kerken: Het is nu voor de derde maal, dat ditzelfde onderwerp op de Centr. Diaconale Conferentie behandeling vindt; na de Vereeniging van 1892 worden herhaaldelijk Synoden van Geref. Kerken uitgenoodigd, besluiten te nemen tot ontwikkeling van het diaconaat, op een van welke verzoeken b.v. de Synode van 1899 antwoordt, dat men beter deed te spreken van verduidelijking der omschrijving van de roeping en van uitbreiding van den werkkring van diakenen en van hun plaats in het kerkelijk leven, met de eventueel daaruit volgende bepalingen en regelingen; van de betrekkelijk weinige bewaarde en gepubliceerde adviezen, door Prof. Rutgers verstrekt, handelen niet minder dan tien over het onderwerp, dat ons bezig houdt; Dr. de Moor spreekt in zijn lezing, gehouden bij het 25-jarig jubileum der Centr. Diac. Conferentie over den eenigszins fellen strijd, gevoerd over de kwestie of diakenen tot den Kerkeraad behooren en hij gewaagt van de grensgevechten, welke in Kerkeraden van grootere Gemeenten zich wel eens afspeelden over de vraag, wat tot de bevoegdheid van den breeden en den smallen Kerkeraad behoorde,3) terwijl thans kan worden geconstateerd dat deze schermutselingen, na den tijd, waarop Dr. De Moor schreef, hun beëindiging niet gevonden hebben.

Dat de deining inzake de bevoegdheden van diakenen na de geweldige vloedgolven, die heel het door God afgepaalde domein van ambtstaak der diakenen overspoelden en uiteensloegen, nog niet geheel tot rust is gekomen, behoeft niemand te verwonderen.

Geen der bijzondere ambten heeft zoozeer mutatie van opdracht, conversie van ambtstaak in den loop der eeuwen gekend als het diakenambt, en dat

|6|

niet wijl diakenen zelf zulke verandering hadden uitgedacht en begeerd, maar omdat hun positie is aangevochten en fundamenteel gewijzigd door één der bijzondere ambten, voorts door kerkelijke vergaderingen, door de Overheid en haar ambtenaren.

Gelijk Laban deed met Jacobs loon, zoo heeft men gehandeld met dienst en bevoegdheid der diakenen: men heeft ze in den gang der geschiedenis tienmaal veranderd. De eigen dienst van diakenen wordt miskend en gaat ten onder in de veelheid van functies, die met hun ambt niets te maken hebben.

De ontaarding van het diakenambt begint in de Oude Kerk reeds aanstonds in de 2de eeuw, bij de verheffing van het leerend presbyteraat tot het eenhoofdig monarchisch episcopaat;4) diakenen worden niet meer dan adjudanten, helpers en dienaren van den bisschop, die niets mogen doen zonder zijn bevel of toelating; bovendien schuift men straks het presbyteraat tusschen het episcopaat en het diaconaat in, en de hiërarchische rangorde wordt streng gehandhaafd: er komen ook behalve diakenen archi- of aartsdiakenen en subdiakenen; door hun plaats op de kerkelijke vergaderingen (diakenen moeten als regel staan, terwijl de hoogere geestelijkheid zit) en door hun kleeding moeten ze naar synodaal voorschrift scherp het onderscheid doen uitkomen dat men zich gedacht had tusschen de bisschoppen als hoogepriesters, de presbyters als priesters en hen als levieten.

In verband met deze afhankelijke positie en tengevolge van de verkeerde conclusie, die men trok uit het evangelist-zijn van Filippus (Hand. 21: 8) een van de zeven (Hand. 6: 5) en een onjuiste interpretatie van de „bediening der tafelen” droeg de bisschop aan diakenen medewerking op bij de leiding van den eeredienst en den altaardienst, bij het prediken en doopen als mond en hand van den bisschop; diakenen worden ook genoemd zijn oog en oor als waarnemers van hetgeen er in de Gemeente omgaat om dit den bisschop over te brengen; ze verrichten kosters- en bodediensten, terwijl er op verschillende plaatsen en in verschillende tijden eindelooze variatie valt op te merken in de bijzondere diensten, van diakenen gevergd.

In de Middeleeuwen wordt het beeld al somberder: van diaconale armenzorg blijft niets over,5) afgezien van de bemoeiing van bepaalde geestelijke corporaties en kloosters, neemt de particuliere liefdadigheid, en dan nog slechts zeer onvolkomen, haar plaats in; overigens steunt men op de Overheid. Karel de Groote stelt een armenverzorging in van gemengd Staats-Kerkelijk karakter, zich eng aansluitend niet bij de roeping van Kerk en ambt, maar bij de economische en sociale toestanden van zijn tijd;6) Karel de Vijfde bepaalt, dat alle instellingen, die in de steden dienden om de armen te verzorgen, een algemeene kas zouden vormen.7) Aan het eind der Middeleeuwen is de toestand uitermate kritiek: de bedelarij, door de Kerk niet uitgeroeid, maar bevorderd,8) heeft schrikbarende afmetingen aangenomen; een steeds aanzwellende stroom van geraffineerd bedelvolk9) neemt den „waren armen” het brood uit den mond; de arme zieken klagen over het gebrek aan verzorging, het slechte voedsel en de onvoldoende kleeding, en deze kreet van het wegkwijnend proletariaat is een niet te verstommen aanklacht tegen den rijkdom der kloosters, de weelderige levenswijs der hoogere geestelijkheid, de kostbare pracht en luister van het pauselijk hof, door uitbuiting verkregen.

Daar stond nu de reformatie voor de reusachtige taak, in dezen chaos orde te scheppen. Zij heeft zich daartoe beijverd. Maar het mag zeker niet verwonderen, dat de Reformatoren bij al hun moeitevollen herstel-arbeid, bovendien belemmerd door overheden, die de zelfstandigheid der Kerk tegengingen onder de leus: nullum imperium in Imperio (geen rijk in het Rijk) niet aanstonds het Schriftuurlijk program voor het diakenambt konden verwerkelijken.

Luther verwerpt het verworden Roomsche diaconaat, en ofschoon zijn gedachten vooral in den eersten tijd zich telkens richten op een diakenambt naar 1 Tim. 3 en Hand. 6, laat hij zich toch steeds meer beheerschen door den tijdgeest, de politieke en sociale verhoudingen: hij appelleert onder invloed van de leer van het „noodrecht” op de Overheid om de Kerk te reformeeren en niet lang duurt het, of de landsheer geldt als de opvolger-in-rechten van den Roomchen bisschop; hem komt toe het wereldlijk en geestelijk regiment. Intusschen kwam er van het herstel van het diakenambt naar de Schriften niets; de diaken werd in de Luthersche Kerk hulpprediker.10)

|7|

Zwingli draagt de armenzorg op aan de Overheid, ook bij hem geen herstel van het diakenambt. Dit geschiedt door Calvijn, die naar de Schriften de Kerk ziet tegenover burgerlijke Gemeente en Staat als een zelfstandig organisme met eigen, Goddelijk recht en principieel van menschen onafhankelijke ambtsdragers, waarbij echter niet mag voorbijgezien, dat volledige terzijde-stelling van Overheids-inmenging ook aan Calvijn niet gelukt is. Maar dit staat voor hem vast, dat de inrichting der Kerk door de Apostelen in het Nieuwe Testament verordineerd, normatief is voor alle tijden. Hij herstelt dan ook het diakenambt naar Hand. 6 en zorgt, dat de gekozenen beantwoorden aan de vereischten van 1 Tim. 3. Verder onderscheidt hij twee soorten diakenen op grond van Rom. 12: 8; voorzichtig zegt hij: „Indien mijn oordeel me niet bedriegt, duidt hij (Paulus) met het eerste lid (die uitdeelt in eenvoudigheid) de diakenen aan, die de aalmoezen beheerden en met het andere (die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid) hen, die zich gewijd hadden aan het verzorgen der armen en zieken.11)

Ver is het er vandaan, dat ook in de Geref. Kerken hier te lande het diakenambt aanstonds functionneert naar de Schriften; ook hier inmenging van de Overheid, bovendien gist de zuurdeesem van de Roomsche ambtsbeschouwing nog na. Zoo wordt op de particuliere Synode van Enkhuizen 1581 gevraagd „Of den ouderlingen ende diaconen toecompt te vermanen ende te predicken nae die maniere des predickamps”, het antwoord luidt: „Neen, het sal ophouden, ende zoo zij haer gevoelen totten dienst des Godlijcken Woerts gedreven te wordden, dat zij totten selvigen zullen begeven naer ordeninge der Kercken”12). Men gaat dus blijkbaar (en terecht) niet uit van de gedachte: ambt is ambt, maar men waakt tegen overschrijding van de grenzen der ambtsbevoegdheid ten aanzien van den dienst des Woords, al neemt men het minder nauw met de afbakening der bevoegdheden van diakenen nopens de regeering der Kerk13). Joure 1599 verbiedt aan diakenen (eveneens aan ouderlingen en schoolmeesters) de dominicalia14) en andere plaatsen der Heilige Schrift den Gemeenten prediksgewijs voor te stellen; ze moeten hun Dienaren hooren.15) In vele Kerken zijn tot diep in de zeventiende eeuw nog geen diakenen te vinden, in hun plaats treden Heilige-Geestmeesters,16) (Schiedam 158817), Zegveld 160618)), of Kerkmeesters (Jutfaas 1606)19). In 1606 zijn te Bunschoten nog geen ouderlingen, de predikant aldaar houdt kerkeraad met de diakenen en de geheele Gemeente.20) In 1613 zijn in de Classis Oldambt diakenen, die geen lid zijn van de Kerk en onwillig in de bediening der armen.21) In de meeste gevallen stonden diakenen in afhankelijke positie van de Overheid; vaak waren ze gedeeltelijk Staatsambtenaren en hadden een dubbele verantwoordelijkheid: tegenover de Overheid en tegenover de Kerk.

In de negentiende eeuw, als Gods Woord weer heerschappij oefent in de Kerk door afscheiding en doleantie wordt het diakenambt in eere hersteld, maar over den toestand in de Ned. Herv. Kerk aan het eind der vorige eeuw klaagt Ds. J.C. Sikkel nog: „Waar is het ambt van Christus, die alles in allen vervult? Het is, alsof het op aarde aanschouwd moet worden, dat de liefde der menschen nog wat doet; dat de liefde der „lieve” christenen nog veel doet — maar dat de liefde van Christus niets doet. Op de liefdadigheid der menschen, der christenen, wordt dan ook een beroep gedaan, wanneer er nood is — daar moeten de ellendigen het nu van hebben. De menschen ijveren voor hen door lijsten en advertentiën en bazars en inschrijvingen. Geen spoortrein rijdt er, of er zit een collectant in; al wat christen heet arbeidt en ijver mee; maar in het huis des Heeren, waar niemand dan God de hand en de gift ziet, daar wordt een schamele gave geofferd; waar is dan de ijver voor de eere des Heeren, waar is dan de openbaring van de liefde van Christus? Daar staat de diaken; niemand verstaat bijna meer wat zijn ambt is, en hij verstaat het zelf niet; en al verstaat hij het dan moet hij de levende openbaring zijn, dat het Ambt van Christus door zijn eigen gemeente veracht wordt.”21a)

Zoo was men eeuw in, eeuw uit inzake het diakenambt het spoor bijster, en het is te verstaan, dat ook in de laatste halve eeuw telkens weer de vraag rees naar juiste begrenzing van de positie der diakenen. Ze wordt ons, dit zagen we, niet geleerd door de historie. Ze wordt ons alleen geleerd dor de Heilige Schrift. Daarom is de vraag: Wat zegt de Heilige Schrift over de positie van diakenen ten aanzien van den Kerkeraad? Daarna vragen we: Wat

|8|

heeft men op dit fundament gebouwd, m.a.w.: wat zeggen over deze quaestie onze kerkelijke Symbolen, de Kerkenordening, de Formulieren ter bevestiging? Eindelijk hebben we te onderzoeken: Is hetgeen op het fundament gebouwd werd alleszins deugdelijk, m.a.w.: is wat de officieele kerkelijke bescheiden dienaangaande ordineeren conform Gods Woord, of behoeft de huidige positie van diakenen wijziging, zoodat zij niet langer deelen in de regeering der Kerk?