|93|

 

3. Het ambt in de kerk bij Huldrych Zwingli (1481-1531)

 

De Zwitserse hervormer Zwingli132 is in de ontwikkeling van zijn theologie onmiskenbaar beïnvloed door de Duitse reformator Luther, maar de mate waarin is nog niet helemaal opgehelderd.133 Zwingli heeft in ieder geval zelfstandig zijn ambtstheologie ontwikkeld. Hem komt de eer toe als eerste reformator het kerkelijke ambt tot een apart aandachtspunt voor systematische bezinning te hebben gemaakt. In dit hoofdstuk nemen we de geschriften en passages door waarin Zwingli theologiseerde over het ambt in de kerk. We maken daarbij dankbaar gebruik van de dissertatie van M. Hauser134 over


132 Zwingli is afkomstig uit een familie van notabelen in de streek van Toggenburg in het noordoosten van Zwitserland. Na een academische opleiding wordt hij door de bisschop van Konstanz tot priester gewijd in 1506. Hij is werkzaam in Glarus (1506-1516) en in Einsiedeln (1516-1518). In 1518 wordt hij gekozen tot ‘Leutpriester’ (preekpriester) in de kathedraal van Zürich. Reeds gedurende zijn opleiding is hij ontvankelijk voor het humanisme van Erasmus met zijn nadruk op een bijbelse herbronning en een oproep tot onderscheid tussen wat van God en wat van mensen afkomstig is. De via antiqua zal hem diep en blijvend beïnvloeden: op de eerste plaats Augustinus, maar ook Anselmus, de scholastici (in het bijzonder Duns Scotus), auteurs van de klassieke Oudheid (Stoïcijnen en Neo-Platonici) en moderne schrijvers. Een goede, korte en recente inleiding op leven en werk van Zwingli geeft M. Lienhard, ‘L’action et la doctrine de Huldrych Zwingli’, in: De la Réforme à la Réformation (1450-1530) (Histoire du Christianisme, tome VII, 1994, 771-787.
133 W.H. Neuser, Die reformatorische Wende bei Zwingli, Neukirchen-Vluyn 1977. M. Brecht heeft er in een artikel ‘Zwingli als Schüler Luthers’, Zeitschrift für Kirchengeschichte 96 (1985) 3, 301-319 op gewezen dat Luther een grotere invloed op Zwingli heeft uitgeoefend in zijn eerste periode, dan tot dan toe werd gedacht. In de sleuteljaren 1519 en 1520, die Zwingli’s overgang naar de Reformatie zouden markeren, speelden de geschriften van de Wittenbergse reformator een belangrijke rol. Tussen 1520 en 1522 maakte hij gebruik van het exegetische werk van Luther (Psalmen en Galatenbrief). De verschillen tussen beiden hingen samen met het onderscheid in context en persoonlijkheid. Zo was Zwingli blijvend beïnvloed door het humanisme en verwerkte hij zelfstandig de theologie van Augustinus. Verder voltrok de reformatie van de kerk in Zürich zich sneller dan die in Wittenberg. Zwingli benadrukte ook sterker dan Luther de noodzaak tot concrete sociale hervormingen als consequentie van de nieuwe rechtvaardigingsleer. Hun verschillende interpretatie van de betekenis van de Maaltijd van de Heer zou tot een blijvend conflict leiden. Zie verder M. Brecht, ‘Die Reform des Wittenberger Horengottesdienstes und die Entstehung der Zürchere Prophezei’, in: H.A. Oberman (Hg.), Reformierte Erbes (Zwingliana Bd. 19, T. 1), Zürich 1992, 49-62 en M. Lienhard, De la Réforme à la Réformation, 771-787
134 M. Hauser, Prophet und Bischof: Huldrych Zwinglis Amtsverständnis im Rahmen der Zürcher Reformation, Freiburg (Schweiz) 1994.

|94|

het ambtsverstaan van Zwingli en baseren ons op de uitgave van zijn werken in de reeks Corpus Reformatorum.135

 

3.1. Der Hirt (1524)

 

Zwingli greep de tweede disputatie aan, die de stedelijke autoriteiten organiseerden in oktober 1523 om aan nagenoeg alle ambtsdragers uit de stad Zürich en het omliggende gebied, een driehonderdvijftig in totaal, een bijbels perspectief te bieden in de vervulling van hun ambt. Hij zou de neerslag van deze eerste aanzet tot doordenking van het kerkelijk ambt het volgend jaar uitgeven onder de titel Der Hirt.136 Temidden van de algemene desoriëntatie van de geestelijkheid in de late Middeleeuwen, aangevuld met de commotie rondom de revolutionaire veranderingen in Zürich, schildert Zwingli zijn toehoorders de actualiteit van het bijbels beeld van de herder als model voor de ambtsinvulling. Het slechte herderschap herkent hij in de praktijk en de leer van het ambt binnen de officiële kerk van zijn tijd. Scherp bekritiseert hij het sociaal parasitisme van de clerici op kosten van de armen, hun politieke slippendragerij ten overstaan van de heersers en hun verwaarlozing van de verkondiging van het Woord ten voordele van menselijke, kerkelijke wetten. Hiertegenover stelt hij de goede herder, die in navolging van Christus, met toewijding en bereidheid tot kruisdragen, zelfverloochening en levensovergave,137 uitsluitend Gods woord predikt in de kracht van de Heilige Geest. Zo geeft Zwingli de parochiepriesters een nieuwe taak als pastors, die de vergeving prediken en zich sociaal-kritisch opstellen, en als dienaar van de gemeenschap in een verstedelijkende samenleving. Tot deze dienst kan men slechts geroepen worden, zoals de broederliefde haar oorsprong vindt in het appel dat uitgaat van de liefde van God.138

Alhoewel hij reeds vanaf zijn eerste reformatorische geschriften het priesterschap van alle gelovigen in de met genadegaven begiftigde gemeente benadrukte,139 voorziet hij toch een fundamentele taak voor de ambtsdragers


135 In de reeks Corpus Reformatorum (CR) verschenen de werken van Zwingli vanaf band LXXXVIII, die dan opnieuw beginnen te tellen als de werken van Zwingli (Z) band I. Vanaf nu zullen wij de verwijzingen naar zijn werk steeds enkelvoudig doen, door te tellen vanaf de eerste band van de werken van Zwingli.
136 H. Zwingli, ‘Der Hirt’, in: Z III, Leipzig 1914, 1-68. In 1984 verscheen een hedendaagse Franse vertaling van de hand van J. Courvoisier onder de titel Le Berger in de reeks ‘Textes — Dossiers — Documents’, nr. 9, Paris.
137 De offerbereidheid klinkt door in zijn gevleugelde woorden ‘Nit förchten is der harnesch’ (niet vrezen is het harnas), Z III 39, 16.
138 H. Scholl, ‘Nit fürchten is der Harnisch’, Reformierte Erbes, 375-391.
139 M. Hauser, Prophet und Bischof, 73.

|95|

in de kerk. Zwingli geeft blijk van grote strategische kwaliteiten, als hij het belang van de inzet van de plaatselijke ambtsdragers inziet voor het welslagen van de hervorming van de kerk.140 Nu ze allemaal bij elkaar zijn, krijgen ze te horen hoe zij op hun eigen werkplek op een cruciale plaats staan om het evangelie helder te laten klinken en de kerk te hervormen. Hij prent hun twee zaken in.141 In de eerste plaats herdefinieert hij, net als Luther, de taak van de pastor, die niet langer offerpriester maar prediker van het Woord is. Het ernstig hij die opdracht nam, had hij reeds geïllustreerd vanaf zijn eerste preekbeurten in zijn nieuwe opdracht in Zürich in januari 1519, door de afschaffing van het systeem van zondagsperikopen en de overschakeling op lectio continua van de Schrift in navolging van de praktijk in de vroege kerk.142 In de tweede plaats roept hij de herders op tot vrijmoedige verkondiging en ontmaskering van de leugen, desnoods met de bereidheid tot het martelaarschap, in de strijd voor de rechte verkondiging van het evangelie. Ambt is niet alleen een taak, een beroep, maar ook een roeping, een levensengagement. Der Hirt overstijgt hier de strijdsituatie tegen de roomse, hiërarchische kerk, met zijn nog steeds sprekend appèl tot existentiële toewijding aan de Heer en zijn gemeente. De bijbelse klank die dit geschrift kleurt zit niet alleen in de vele rechtstreeks Schriftverwijzingen, maar ook in de toonzetting. Veel meer dan om structuren gaat het om de ethiek en de spiritualiteit van het ambt.

 

3.2. Von dem Predigtamt (1525)

 

De ontwikkelingen in Zürich zouden Zwingli spoedig dwingen zijn ambtsopvatting nog systematischer en omvattender te formuleren. Net als Luther, werd ook Zwingli voorbij gestoken door mensen die zijn opvattingen radicaliseerden. Voor hen moest de reformatie van kerk en samenleving verder worden doorgetrokken in vrije kerken van bewust belijdende leden, gesymboliseerd in de (volwassen)doop, niet gedomineerd door een kerkelijke hiërarchie, noch bevoogd door een burgerlijke overheid, en in een samenleving zonder overheidsdwang tot het zweren van eden en zonder dienstplicht. Had Zwingli niet zelf aanleiding gegeven tot dergelijke opvattingen met zijn pleidooi voor ambten in het kader van een charismatische


140 Zie uitvoerig over de hervorming van de clerus door Zwingli en zijn opvolgers, B. Gordon, ‘Preaching and the Reform of the Clergy in the Swiss Reformation’, in: A. Pettegree (ed.), The Reformation of the Parishes. The Ministry and the Reformation in Town and Country, Manchester 1993, 63-84.
141 M. Hauser, Prophet und Bischof, 104 en 121.
142 M. Lienhard, De la Réforme à la Réformation, 775.

|96|

geloofsgemeenschap?143 Had hij niet zelf het recht van niet-ambtsdragers erkend om de Schrift uit te leggen, op basis van wat Paulus schreef over het profeteren onder leiding van de Heilige Geest in 1 Cor. 14? Deze vragen noodzaakten Zwingli om de specifieke taken en bevoegdheden van ambtsdragers opnieuw te overwegen. Zoals in Wittenberg, opende zich ook in Zürich een tweede front. Niet alleen de leer en praktijk van het ambt in de kerk van Rome, maar ook die bij de doperse radicalen vroeg om een theologische, op de Schrift gebaseerde, respons. Maar waar Luther niet verder kwam dan incidentele bedenkingen, zette Zwingli zich aan het schrijven van een apart werk over het ambt in de kerk dat op 30 juni 1525 zou verschijnen onder de titel Von dem Predigtamt.144 Hierna volgen wij de ontwikkelingslijnen van zijn betoog.

 

In zijn voorwoord draagt hij het werk op aan de raad en de gemeente van Toggenburg, van wie hij heeft vernomen dat zij in hun pogingen tot reformatie in verwarring zijn gebracht door de wederdopers.145 Hij wil aantonen dat zij niet door God gezonden zijn en dat men ze niet in de kerken moet toelaten, tenzij met eenstemmig besluit van de ganse gemeente.146 Om te beginnen citeert hij Ef. 4, 11-14, om daaruit de concluderen dat de daar genoemde ambten door Christus zelf zijn ingesteld en dus voor de opbouw van de kerk noodzakelijk zijn. Daarom kan men zich deze ambten zo maar niet zelf toe-eigenen. Hij zal op de eerste plaats uitleggen welke ambten hier precies bedoeld worden.

Het eerste ambt dat de schrijver van de brief noemt, is het apostelambt.147 De apostelen zijn letterlijk boden, uitgezondenen. Zwingli denkt daarbij in de eerste plaats aan de twaalf die Jezus zelf uitzond, maar de term is ook de aanduiding voor al degenen die zich in latere tijden door de Heer gezonden wisten. Blijkbaar is het apostelambt niet in de tijd beperkt. Een bijzonder kenmerk van deze uitgezondenen is dat zij rondtrekken en niet op één plaats blijven. In principe hebben allen die het evangelie prediken geen ander ambt dan de apostelen, maar het specifieke van het apostelambt ligt


143 Het gedachtegoed van Zwingli in zijn eerste jaren in Zürich betreffende kerk en ambt vinden we samengevat bij M. Hauser, Prophet und Bischof, 73.
144 De tekst is te vinden in CR XCI, Z IV, Leipzig 1927, 369-433. De inleiding (369-379) is van W. Köhler. Recente besprekingen van de tekst zijn te vinden bij H. Scholl, ‘Nit fürchten is der Harnisch’, Reformierte Erbes, 365-375 en bij M. Hauser, Prophet und Bischof, 135-147.
145 W. Köhler, Z IV, 370-371 vermoedt dat de directe aanleiding een brief is van 8 juni 1525 waarin de lekepreker Marx Murer uit Wil, in de buurt van Toggenburg, steun zoekt bij Zwingli voor zijn activiteiten.
146 Z IV, 389, 33-35.
147 Z IV, 391, 1-393, 25.

|97|

in het gegeven dat het functioneert in de context van de evangelieverkondiging in een onbekende, ongelovige wereld. Zijn beschrijving roept het klassieke beeld op van een zendeling in een streek, onbekend met het evangelie. Op deze plaats keert Zwingli zich tegen de kerk van Rome,148 wiens bisschoppen en prelaten zich apostelen laten noemen. De hervormer wijst deze pretentie af omdat deze ambtsdragers aan geen van beide eisen voldoen. Zij verkondigen niet het evangelie en zij trekken niet rond. Zwingli legt hier geen verder verband met de apostoliciteit van de kerk.149

De zoektocht naar de taakomschrijving van het tweede ambt, de profeten,150 levert twee bijbelse modellen op.151 Bij de profeet Jeremia leest hij over uitrukken wat God tegenstaat, en opbouwen wat God wil (Jer. 1, 9-10). Deze taakinvulling van het profetenambt komt naar zijn oordeel overeen met het werk van het nieuwtestamentische ambt van evangelist, bisschop of pastor. Profeet, evangelist, bisschop en pastor kunnen geïdentificeerd worden als één ambt. Daarnaast duikt in 1 Cor. 14, 26-33 een tweede profetenmodel op, waarin de taakinvulling anders is, namelijk de verklaring van de Schrift. Zwingli gaat ervan uit dat in deze perikoop met de Schrift het Oude Testament bedoeld wordt en dat γλώσσα λαλειν het spreken of het kennen


148 Dat is een verrassend gegeven. Vanuit de ondertitel van het boek is eerder te verwachten dat Zwingli zijn opvattingen over de apostelen in eerste instantie zou uitspelen tegen de dopers. De ondertitel begint met de woorden ‘Darinn man sicht, wie die selbsgesandten ufrürer — nit apostel, als sy wöllend gesehen syn — …’ (cursivering van EVDB). Met zijn nadruk op het rondreizend karakter van de apostolische bediening kan hij moeilijk de dopers aanvallen. Integendeel, zij blijken juist zeer mobiel in de vervulling van hun opdracht.
149 Hiermee wordt Hauser, Prophet und Bischof, 137 niet gevolgd in zijn conclusie: ‘Damit ist nach Zwingli die Apostolizität der Kirche gerade auch durch die Gegenwart der evangelisch predigenden Amtspersonen festgelegt. Da Zwingli in der Folge die Linie zu den anderen mit Predigt beauftragten Ämtern synchronologisch, aber auch (bis in seine Gegenwart hinein) diachronologisch auszieht, zeigt er damit auch das wie der faktischen Apostolizität der Kirche: Gerade durch und in den Ämtern, auch durch die Jahrhunderte hindurch, wird diese festgehalten.’ Op de eerste plaats legt Zwingli hier niet het verband tussen de bijbelse aanduiding ‘apostel’ en de aanduiding ‘apostolisch’ uit de geloofsbelijdenis. Verder is ook inhoudelijk de sprong van substantief naar het adjectief niet zomaar te maken omdat Zwingli het apostelschap niet alleen verbindt met evangelieverkondiging, maar ook met een rondtrekkende existentie.
150 Z IV 393, 26-398, 10.
151 A. van Ginkel, interpreteert in De ouderling, Amsterdam 1975, 61 de profetenpassage verkeerd. Uit de twee oorsprongen van het profetenambt in Ef. 4, een oudtestamentische (wachterfunctie) en een nieuwtestamentische (verkondiging van de Schrift vanuit de grondtalen), leidt van Ginkel af dat Zwingli hier twee ambten onderscheidt: een profetenambt en een predikambt. Deze conclusie gaat voorbij aan de opvatting van Zwingli dat prediken de profetische taak bij uitstek is. Uit de hele bespreking zal verder blijken dat Zwingli niet op zoek is naar de differentiëring van ambten, maar naar differentiëring van taken binnen één kerkelijk ambt.

|98|

van de (Schrift)talen aanduidt.152 In deze bijbelpassage legt een profeet dus de Schrift uit en verkondigt hij het evangelie vanuit de oorspronkelijke talen. Zwingli begrijpt de bijzondere rol van de profeten tijdens de eredienst in dit Schriftgedeelte als volgt: twee of drie profeten nemen na elkaar het woord, waarbij de eerste de tekst leest in het Hebreeuws, de tweede de Griekse vertaling leest en de derde tekst en uitleg geeft in de landstaal. Met deze verklaring verandert hij zijn interpretatie van deze perikoop.153 Vroeger las hij in dit gedeelte het recht van alle mannelijke gemeenteleden het woord te voeren in het kader van de charismatische gemeente, mits in goede orde. Nu verstaat hij het als een beschrijving van het professioneel profeteren, het uitleggen van de Schrift vanuit de grondtalen. Omdat volgens 1 Cor. 14, 1 de profetie de hoogste gave is, verdient ze voorrang. De andere gemeenteleden mogen daarom slechts het woord nemen, als de laatste profeet de betekenis niet helder heeft uitgelegd. De gewone gemeenteleden zijn nog niet helemaal buiten spel gezet, omdat zij over de uitleg mogen blijven oordelen, op grond van de Geest die ook in hen woont. Hier blijft verschil bestaan met de kerk van Rome, die geen ruimte laat voor een oordeel door de parochianen. Maar met deze nieuwe interpretatie richt hij zich ook en bovenal tegen de vrije prediking van rondtrekkende dopers. Hij bekritiseert hun optreden als niet strokend met het beeld van de bijbelse profeten: die bouwden op en stichtten geen verwarring, gingen niet van gemeente tot gemeente, respecteerden het ordelijk verloop van de eredienst, luisterden ook naar anderen en spraken met kennis van zaken als ingewijden in de grondtalen.

Ter afsluiting van de bespreking van het profetenambt wijst de kerkhervormer erop hoe in Zürich op dat tijdstip een begin wordt gemaakt met deze ordening van de erediensten. In juni 1525 ging hij inderdaad van start met de Prophezei.154 De praktijk komt grotendeels overeen met de theorie in Von


152 Bij Luther treffen wij dezelfde interpretatie aan in zijn eerste poging tot kerkordening Von Ordnung Gottesdienstes in der Gemeine van 1523 (WA 12, 31-37). Meer over de vergelijking tussen de twee reformatoren op dit punt in M. Brecht, ‘Die Reform des Wittenberger Horengottesdienstes und die Entstehung der Zürcher Prophetzei’, Reformierte Erbes (Zwingliana Bd. 19 T. 1), Zürich 1992, 51-52.
153 M. Hauser, Prophet und Bischof, 140.
154 Voor een beschrijving zijn wij aangewezen op Ordnung der Kirche zu Zürich (1535), Z IV 701-703, die op Zwingli zelf teruggaat. M. Brecht vergelijkt in zijn artikel ‘Die Reform des Wittenberger Horengottesdienstes und die Entstehung der Zürcher Prophezei’, Reformierte Erbes, 49-62 het ontstaan van de ‘Prophezei’ in Zürich met een eerste poging om de kloostergetijden te hervormen in 1523 in Wittenberg. Zowel Luther als Zwingli verwijzen naar 1 Cor. 14. Luther betrekt de hele gemeente bij het gebeuren, terwijl Zwingli kiest voor een samenkomst met een besloten karakter, gereserveerd voor gestudeerden, omwille van zijn nadruk op de grondtalen. Hij neemt hierbij de voortrekkersrol op zich als profeet bij uitstek en zal hiermee de basis leggen voor de uitbouw van een theologische academie in Zürich.

|99|

dem Predigtamt. Vijf ochtenden per week werd in lectio continua een perikoop achtereenvolgens gelezen uit de Vulgata, de Hebreeuwse grondtekst en de Septuaginta en daarna toegelicht in het Latijn voor een publiek van ‘verstendigen un geleerten’, allicht kanunniken, kapelaans, predikanten en gevorderde studenten. Nadien gingen de deuren open en predikte één van de predikanten voor de verzamelde gemeente, waarna afgesloten werd met een gebed. De Prophezei stond dus ten dienste van de verkondiging en was toegespitst op de gemeente. Over een aanvulling of beoordeling vanuit de gemeente horen we niets meer. In de praktijk ging het dus om een samenkomst voor exegetische en theologische arbeid, waarin een openiing naar de gemeente was bewaard. De humanistisch geschoolde geleerde en kerkhervormer Zwingli, die de verkondiging van het Woord van God vanuit de grondtekst centraal stelde in ambtelijke arbeid, kon daarom geen vertrouwen schenken aan niet-geschoolde, rondtrekkende anabaptistische predikers.

Het belang van de kennis van de grondtalen blijkt ook uit zijn bespreking van het laatste ambt uit Ef. 4, het ambt van doctoren of leraars.155 Zij kennen Hebreeuws en Grieks en zij onderwijzen deze talen. In de praktijk komt dit ambt dicht te liggen bij dat van de profeten. Tegenover het misprijzend afwijzen door de dopers va nde eis tot filologische vorming onder het motto ‘es ligt am geyst und nit an der kunst’,156 stelt Zwingli de uitdrukking van Paulus uit 1 Cor. 14, 5: ‘Ik wilde wel, dat gij allen in tongen spraakt, …’, waarbij hij glossolalie verstaat als het kennen/spreken van bijbelse talen. Hij verwijst naar enkele pijnlijke voorvallen, waarbij doperse predikers zich stuntelend belachelijk maakten. Niet de humanistische verachting voor het eenvoudige volk, maar wel de zorg voor de waarheid in de gemeente van Christus bepaalt de toon.157 Kennis van de grondtalen is een basisvereiste om tot een verantwoorde exegese te komen.

Na de behandeling van de profeten staat hij uitvoerig stil bij het volgende ambt dat genoemd wordt in de rij van Ef. 4, 11: de evangelisten.158 Voor zover het profetenambt een ambt van uitrukken en planten is, is dat geen ander ambt dan het ambt van evangelisten. Zwingli gaat verder met de identificatie van ambten door het evangelistenambt van Timotheüs (2 Tim. 4, 5), te vergelijken met zijn taakomschrijving (2 Tim. 4, 2), die weergeeft wat een bisschop of pastor doet. Door deze identificatie van het ambt van evangelist met dat van profeet, bisschop of pastor, slaagt Zwingli er niet in om het eigene van dit ambt in de bijbel aan te geven.159 In feite reduceert Zwingli de


155 Z IV 416,26-421,18.
156 Z IV 417,26-27.
157 H. Scholl, ‘Nit fürchten is der Harnisch’, in Reformierte Erbes, 372-373.
158 Z IV 398,11-416,4.
159 M. Hauser, Prophet und Bischof, 141.

|100|

veelheid aan ambten in het Nieuwe Testament tot twee: een apostelambt, gekenmerkt door een reizend bestaan, en een profeten-evangelisten-bisschopsambt, gekenmerkt door een sedentair bestaan. Apostelen worden bisschoppen-evangelisten wanneer zij hun reizend bestaan opgeven.160

Vanuit dit onderscheid verdedigt hij zich tegen de radicalen, die zijn ambtsinvulling verwerpen op basis van de uitzending van de leerlingen in Mt. 10. Voor Zwingli heeft deze tekst specifiek betrekking op het apostelambt, omdat rondtrekkende personen er centraal in staan. Omwille van het sedentair karakter van het evangelistenambt, verdedigt hij verder de vaste bezoldiging van predikanten in plaats van een bestaan dat afhankelijk is van giften. Dit laatste leidt tot de bedelstaf, geeft te weinig stabiliteit, zekerheid en orde om zich goed op zijn opdracht te kunnen toeleggen en draagt het risico in zich van allerlei ontsporingen.161 Uitvoerig staat hij dan stil bij zijn eigen financiële situatie en die van zijn vrouw. In pijnlijke openhartigheid repliceert hij op de persoonlijke beschuldigingen van verrijking. Als bijbelgeleerde en humanist komt Zwingli op voor een economisch bestaan van de ambtsdrager, dat noch door te veel, noch door te weinig, is getekend. Verder ziet hij juist in de vastheid van verblijfplaats van de ambtsdragers een goede basis voor een huwelijk en het besturen van een gezin.

Na al het voorgaande kan hij kort zijn over het herdersambt.162 Dit ambt is praktisch gelijk aan dat van evangelist of bisschop. De nadruk valt nu op het wachter-aspect, dat wil zeggen de pastorale arbeid. Omdat het combineren van de zorg voor de prediking met het waken over de schapen te veel voor één persoon kan worden in grotere kerken, suggereert Zwingli een taakverdeling over meerdere personen, waarbij de éne de woordverkondiging voor zijn rekening neemt, en de ander zich toelegt op de zielzorg.163 Hiermee maakt Zwingli een opening naar mogelijke functionele specialisering van het ambt.


160 Het lijkt ons voorbarig om te concluderen dat Zwingli zich bewust was van verschuivingen in de ambtsstructuur in de verschillende brieven van het Nieuwe Testament, zoals Scholl suggereert in voetnoot 34 van zijn artikel ‘Nit fürchten is der Harnisch’, Reformierte Erbes, 370. Voor Zwingli gaan personen van het ene ambt over op het andere, maar dit wil nog niet zeggen dat de ambtsstructuur zelf wijzigt.
161 Zwingli vindt het in de context van deze argumentatie vanzelfsprekend dat armen geen bisschop worden, omdat zij meestal niet in staat zijn hun huishouden goed te besturen, waardoor zij niet voldoen aan één van de ambtseisen in 1 Tim. 3, 4-5. Zwingli verraadt een aristocratisch trekje wanneer hij eraan toevoegt: ‘Dann wo man wol regiert, wirt man ouch statthaft (bemiddeld).’ Anderzijds waarschuwt hij er voor het bisschopsambt toe te vertrouwen aan de rijken.
162 Z IV 416,5-25.
163 Z IV 416,18-24.

|101|

Zwingli heeft zo de hele rij van ambtsaanduidingen in Ef. 4 behandeld, niet om op de eerste plaats verschillende ambten te onderscheiden, maar om verschillende inhoudelijke onderdelen van het ene ambtswerk naast elkaar te zetten: de aanvankelijke, rondtrekkende verkondiging in een heidense omgeving als apostel, het opbouwen van een christelijke gemeenschap als profeet-evangelist, het verkondigen vanuit de grondtalen van de Schrift als profeet, het leren lezen van de Schrift vanuit de grondtalen als leraar en het waken als herder. Vanuit dit functionele onderzoek naar het kerkelijke ambt, worden de ‘self-made’ ambtsdragers uit de doperse traditie afgewezen. Wat zij doen, strookt niet met de bijbelse taakstelling voor een ambtsdrager.

 

Hiermee is het onderzoek van Zwingli nog niet afgerond. In een tweede deel van dit geschrift gaat hij nader in op de bijbelse wortels voor roeping en zending tot het kerkelijk ambt: ‘Diser ämpteren aller samenn hat sich nye gheyn frommer Christ für sich selbs angenommen, sunder erst, so er von gott gesandt ist worden oder von den kilchen oder apostlen erwellet, dat ouch nüts anders ist den ein berüffung und sendung.’ 164 Zwingli doorloopt systematisch de Schrift om aan te tonen dat er geen sprake kan zijn van een kerkelijk ambt zonder roeping en zending. Dat was ten tijde van Mozes zo (Num. 16) en dat gold even zo voor Johannes de Doper, en Jezus en voor de apostelen. Maar hoe weet men of iemand door God geroepen en gezonden is? Dat kan alleen door een begeleidend wonder of door een keuze binnen de gemeente. Zwingli vindt in de bijbel drie verkiezingswijzen: door de ganse gemeente, door de apostelen of door één apostel.

Geleerd uit de ervaring met de vervalsing van verkiezingen onder het pausdom, adviseert hij een verkiezing door de hele gemeente in beraadslaging met enige ‘frommen, wolverstendigen bischoffen oder Christen’. Wie die verstandige bisschoppen of christenen zijn, wordt niet verder toegelicht, maar wordt duidelijk als wij letten op de concrete praktijk in Zürich en omstreken. Met bisschoppen worden mensen als Zwingli zelf bedoeld, die in de uitoefening van hun ambt betekenis en gezag hebben gekregen dat verder reikt dan hun eigen gemeente. Er is geen sprake van ambtshiërarchie op basis van wijding maar wel van bisschoppen met een kleinere of grotere jurisdictie. Hiermee wordt de congregationalistische toonzetting van zijn eerste geschriften genuanceerd door een katholieke component in de verkiezingswijze.165 Omdat Zwingli er blijkbaar van uitgaat dat sommige kerkelijke ambtsdragers een bovenplaatselijk gezag hebben, hanteert hij hier zonder


164 Z IV 421,19-22.
165 M. Hauser, Prophet und Bischof, 143-145.

|102|

problemen het begrip ‘bisschop’.166 Deze verkiezingswijze roept herinneringen op aan de beschrijving in de Traditio Apostolica van Hippolytus van Rome, uit de eerste helft van de derde eeuw, waarbij zowel de plaatselijke gemeente als de naburige bisschoppen een rol speelden.167 We mogen veronderstellen dat Zwingli met ‘verstandige christenen’ doelde op vertegenwoordigers van de burgerlijke overheid, die in Zürich medezeggenschap hadden in de keuze van de predikanten. Op dit punt denkt hij nog als een middeleeuwer, die uitging van een ongedeelde christelijke maatschappij, waarin aan de christelijke overheid, die de evangelische verkondiging moest steunen en er zichzelf aan moest onderwerpen, de zorg voor de samenleving en de medeverantwoordelijkheid voor de gang van zaken in de kerk was toevertrouwd. Daarom speelden vertegenwoordigers van de overheid een rol in de huwelijksrechtbanken, in de kerkelijke tucht en bij de keuze van en het opzicht over de predikanten.

Nadat Zwingli op deze wijze de roeping en zending van de ambtsdragers naar schriftuurlijk model heeft beschreven, evalueert hij de gang van zaken bij de dopers. De uiterlijke kenmerken voor de roeping en zending ontbreken. Hun innerlijke zending leidt tot oproer om tijdelijke goederen, tot ongehoorzaamheid tegenover de burgerlijke overheid en tot tweedracht. Zij maken niet het onderscheid tussen reizende apostelen en residerende bisschoppen. Zwingli benadrukt het belang van orde in de gemeente. Het priesterschap van alle gelovigen is geen deugdelijke basis voor het kerkelijk ambt, want niet allen zin apostelen of bisschoppen (1 Kor. 12, 29). Het eindoordeel van Zwingli is vernietigend. Hij veroordeelt het eigengereide optreden van de radicalen als anti-christelijk en herkent er het werk van de duivel in. Hij sluit af met een oproep aan de pastors om te volharden in hun taak en zich niet uit het veld te laten slaan en te blijven vertrouwen op de Heer, die spoedig komt.


166 M. Hauser, Prophet und Bischof, 203 is ervan overtuigd dat niet alleen voor Zwingli, maar ook voor Calvijn, de evolutie van de reformatorische kerken naar een bisschopsloze ordening eerder het gevolg was van de concrete historische situatie, namelijk de afwijzing van de evangelische verkondiging door de roomse bisschop, dan van een principiële verwerping van een bisschoppelijk geordende kerk.
167 Over de verkiezing en de ordinatie in de Traditio Apostolica meer bij J. Freitag, ‘Amt, theologischer Begriff, III Kirchen-, theologie- und dogmengeschichtlich’, Lexikon für Theologie und Kirche Bd. 1, Freiburg im Breisgau 19933, 547; L. Ott, Das Weihesakrament, Handbuch der Dogmengeschichte, Bd. IV, 5, Freiburg 1969, 12-18 en E. Van Waelderen, Gidsen en herders gevraagd, Westerlo 1989, 71-76. Wij weten niet of Zwingli dit geschrift kende. Als humanist was hij vertrouwd met de vroege kerk en haar bronnen, die hij zeer waardeerde. M. Hauser, Prophet und Bischof, 210-211 veronderstelt dat hij misschien om strategische redenen deze bronnen niet noemde. De dopersen accepteerden alleen de bijbel en tegenover de roomsen wou hij alleen de bijbel zelf gebruiken.

|103|

We zetten de conclusies van onze lezing van Von dem Predigamt op een rij:
1. Het ambt in de kerk is door Christus ingesteld en kan niet worden toegeëigend maar slechts als goddelijke gave worden ontvangen.
2. Uitgaande van Ef. 4 probeert Zwingli tot een duidelijke taakomschrijving te komen. Hij houdt één verkondigingsambt over dat twee basistypen kent naargelang de situatie: de apostel als rondtrekkende verkondiger in een heidense omgeving en de profeet-evangelist-herder-leraar, ook bisschop genoemd, die op één plaats het Woord verkondigt en leert aan een christelijke gemeenschap en die pastoraal over de hem toevertrouwde kudde waakt. Het tweede ambt is het gebruikelijke.
3. De residentiële status van de verkondigende bisschop wordt in stelling gebracht tegenover de kerk van Rome. Haar bisschoppen verbleven vaak niet in hun diocees, maar beriepen zich slechts op hun wijding. Zwingli wijst dit af. Niet de wijding, maar de daadwerkelijke uitoefening van de opdracht ter plaatse bepaalt of er sprake is van ambt. Ook de doperse rondtrekkende predikers voldoen niet aan de eis van ter plekke residerende ambtsdragers.
4. Opvallend is de nadruk op de kennis van de grondtalen van de Schrift als vereist voor de profeet-bisschop. Deze eis van Zwingli zal vanaf nu blijven gelden voor predikanten in de gereformeerde traditie.168
5. Over de bediening van de sacramenten rept Zwingli in dit geschrift met geen woord. Misschien speelt bij dit zwijgen zijn overtuiging een rol dat sacramenten niet heilsnoodzakelijk zijn.169 Zwingli sprak zich in zijn eerste geschriften nog uit over het verwijderen van de sacramentsbediening uit het takenpakket van de ambtsdragers, maar hij zou later, onder invloed van de overheid, deze mening herzien.170
6. Omdat het ambt slechts kan worden ontvangen als een gave van Christus, zijn roeping, verkiezing en zending vereist. De roeping en zending door God krijgen zowel in een innerlijke roeping als in een roeping door de kerk gestalte. Omdat dit laatste aspect bij de dopersen ontbreekt, kan er geen sprake zijn van optreden in de kerk als door Christus geroepenen.
7. Bij roeping, verkiezing en zending is een rol weggelegd voor de gemeente en voor bisschoppen. De inbreng van bisschoppen wijst op de nood aan bredere kerkelijke verbanden. De vroegere congregationalistische klemtoon wordt aangevuld met een ‘katholieke’ notie.
8. Ook de overheid krijgt medezeggenschap in de verkiezing van nieuwe ambtsdragers.


168 De eis gold ook in de lutherse traditie. Melanchthon had reeds in 1518 in zijn inaugurele rede als hoogleraar Grieks te Wittenberg de kennis van de grondtalen bepleit met de plastische uitdrukking ‘Das Messer des Geists steckt in der Scheide der Sprachen’.
169 M. Hauser, Prophet und Bischof, 204.
170 M. Hauser, Prophet und Bischof, 159.

|104|

9. Meer dan Luther probeert Zwingli in het Nieuwe Testament zelf een model te vinden voor de organisatie van de gemeente. Hiermee grijpt hij reeds vooruit op Calvijn. Maar in tegenstelling tot deze ontwikkelt hij uit Ef. 4 en andere nieuwtestamentische gegevens geen onderscheiden ambten, zoals we hierna zullen constateren.

 

3.3. Fidei ratio (1530)

 

Deze ‘Rekenschap van het Geloof’,171 die in twaalf artikelen de inhoud van de christelijke geloofsovertuiging ontvouwt, was oorspronkelijk bedoeld voor de Rijksdag van Augsburg. Onze aandacht gaat naar het tiende punt, dat handelt over ‘het ambt van de verkondiging of de profetie’. Het analyserende en wervende betoog van de vorige geschriften heeft plaatsgemaakt voor een synthetische, stellende stijl. Die laatste vraagt niet m een descriptieve gedachteontvouwing maar om een aanduiding van de verschillende aspecten. De volgende elementen zijn hier van belang:

1. Zwingli geeft het ambt in de kerk een voorname plaats, want het is gegroeid tot één van de twaalf kernpunten van zijn geloofsverantwoording. De eerste zin van het tiende hoofdstuk, waarin hij zijn overtuiging uitspreekt dat het ambt van de verkondiging of de profetie zeer heilig (sacrosanctum), zelfs van alle ambten het meest noodzakelijk is, laat niets aan duidelijkheid te wensen over. Uit de context blijkt dat hij bij ‘andere ambten’ op de eerste plaats denk aan het ook door God ingestelde ambt van de overhei, dat wordt besproken in artikel elf.
2. Nog meer dan in ‘Vom Predigtamt’, blijkt hoe de aanduiding ‘profeet’ zijn voorkeur heeft om het predikambt aan te duiden.
3. Dat het predikambt van groot gewicht is, vindt zijn grond in het vermogen het geloof op te wekken en de maatschappelijke orde en het recht te ondersteunen.
4. Maar dit vermogen van het predikambt kan slechts effectief worden door de werking van de Heilige Geest. Het predikambt is dus niet autonoom, de Geest heeft het primaatschap.172


171 De Latijnse tekst is te vinden in Z VI/II 753-817. Een Duitse vertaling van de ‘Fidei Ratio’ is opgenomen in de reeks ‘Zwingli Hauptschriften’, Bd. 11 Zwingli der Theologe III, Hrg. von F. Blanke, O. Farner, R. Pfister, Zürich 1948, 253-293.
172 Hoe belangrijk het kerkelijk ambt ook is, het is uit zichzelf niets. Het functioneert slechts in afhankelijkheid van de werking van de Geest Gods. Deze gedachte spoort met de steeds wederkerende nadruk bij Zwingli op de godheid van de HEER, enige bron van goedheid en enige Heer. Er is een scherpe grens tussen Schepper en schepsel en Zwingli is voortdurend op zijn hoede voor iedere divinisatie van het schepsel. Zie verder M. Lienhard, De ➝

|105|

5. Hier vinden we de enige plaats in zijn hoofdwerken, waar hij aangeeft dat ook de sacramentsbediening tot de verantwoordelijkheden van het predikambt behoort.173
6. Ook diakonia (zieken- en armenzorg) en theologisch onderwijs worden tot het takenpakket van het predikambt gerekend.174

 

3.4. Handoplegging als sacrament

 

M. Hauser heeft er in zijn dissertatie op gewezen hoe Zwingli in vier geschriften uit de laatste periode van zijn leven (1526-1531)175 de oplegging van handen bij de bevestiging in het kerkelijk ambt tot de sacramenten rekent, naast doop en avondmaal. Voor Zwingli werden deze ceremoniae, die tegelijk symbola zijn, door Christus ingezet. Sacramenten hebben wel niet de betekenis van effectieve tekenen, maar ze beelden toch in een analogie de zich aan de mens schenkende goddelijke genade uit. Hauser176 suggereert dat deze ontwikkeling bij Zwingli te verklaren kan zijn uit het feit dat hij tot 1525 alleen werkte met reeds gewijde katholieke priesters, maar dat vanaf 1526 de eerste evangelisch gevormde theologen zich aanmelden voor hun ordinatie. Het toekennen van sacramentele betekenis aan de handoplegging loopt verder parallel met de steeds grotere nadruk die hij legde op de betekenis van het predikambt.


➝ la Réforme à la Réformation (1450-1530), 783. Deze fundamentele dualiteit in het werk van Zwingli werd opnieuw bevestigd in een recente studie van M. Sallmann, Zwischen Gott und Mensch. Huldrych Zwinglis theologischer Denkweg im ‘De vera et falsa religione commentarius (1525)’, Tübingen 1999, 242-243.
173 M. Hauser, Prophet und Bischof, 188-189.
174 B. Gassmann, Ecclesia Reformata. Die Kirche in den reformierten Bekenntnisschriften, Freiburg im Breisgau 1968, 65 vraagt zich af of hier geen sprake is van verschillende ambten, op basis van de manier van opsommen: ‘zij die, … zij die, …’. Alhoewel deze uitdrukkingswijze die indruk zou kunnen wekken, lijkt het toch meer voor de hand te liggen in het kader van de hele paragraaf, waarin fundamenteel wordt uitgegaan van één kerkelijk ambt, namelijk het ambt van profeet, en in de context van zijn hele oeuvre, deze passage op te vatten als opsomming van ‘Funktionsbereiche’.
175 Het betreft ‘Responsio brevis ad epistolam …, in qua de eucharistia quaestio tractatur’ van 14 augustus 1526, ‘Antwort über Straussens Büchlein, das Nachtmahl Christi betreffend’, van begin 1527, ‘Ad illustrissimos Germaniae principes Augustae congregatos, De convitiis Eckii epistola’ van 27 augustus 1530 en ‘Christianae fidei brevis et clara expositio ad regem Christianum’ van de zomer van 1531. Zie M. Hauser, Prophet und Bischof, 180-181, 191, 195, 198.
176 M. Hauser, Prophet und Bischof, 181.

|106|

3.5. Afronding

 

1. Het kerkelijk ambt krijgt steeds meer gewicht in de werken van Zwingli. De historische context speelt hierbij een doorslaggevende rol. Waar hij zich in een eerste periode vooral keerde tegen de ambtspraktijk en ambtsleer van de middeleeuwse westerse kerk, wist hij zich in de laatste fase van zijn leven vooral geroepen om het kerkelijk ambt hoog te houden tegenover de radicalen die de noodzaak aan een apart kerkelijk ambt in twijfel trokken. Verder leerde de concrete reformatie van de kerk in Zürich hem dat krachtige kerkelijke leiding onmisbaar was. Zo wordt het kerkelijk ambt één van de twaalf kernpunten van zijn geloofsbelijdenis en wordt de ordinatie één van de sacramenten.

2. Het kerkelijk ambt is door Christus ingesteld met het oog op de opbouw van de kerk. Toch staat het kerkelijk ambt niet zo maar ter beschikking van de kerk als een instrument om zich autonoom van te bedienen.177 De effectiviteit van dat ambt hangt af van de werking van Gods Geest. Daarom is het noodzakelijk dat men tot dit ambt wordt geroepen door God in vocatio interna en vocatio externa. Wij ontwaren hier een aanzet tot een trinitarische theologie van het kerkelijk ambt.

3. Zwingli kent slechts één basistype ambtsdrager: de bisschop-profeet. Hij is verantwoordelijk voor de invulling van een heel pakket aan liturgische, pastorale en diaconale taken, maar centraal in dit alles staat de actuele, lerende verkondiging van de Schrift vanuit de grondtalen. Het episcopale aspect laat ruimte voor opzichtstaken die het plaatselijk vlak overstijgen.

4. Zwingli laat een aantal fundamentele vragen onbeantwoord:
a. De relatie tussen het ambt en de geestesgaven. Die laatsten krijgen vooral aandacht in zijn eerste periode, net als het priesterschap van alle gelovigen. Wanneer hij later het ambt als een gave van Christus duidt, lijkt dat erop te wijzen dat het ambt voor hem geen bijzondere geestesgave is, maar een aparte institutie van God. Zwingli maakt niet duidelijk hoe wij de interactie tussen beide moeten begrijpen. In zijn leer worden ze niet verwerkt tot een samenhangend geheel.
b. De relatie tussen Christus en de ambtsdragers. Zwingli benadrukt wel steeds meer het sacrosancte belang van het door Christus geschonken ambt, maar hij weet niet duidelijk te maken in welke verhouding Christus en de


177 M. Hauser, Prophet und Bischof, 204 spreekt in zijn conclusie over een theonoom ambtsbegrip, dat hij afzet tegen de rooms-katholieke ecclesiocentrische ambtsduiding. Hij verwijst daarbij naar het sacerdotale karakter van het roomse ambt. Naar ons oordeel komt het ecclesiologische karakter van het ambt het sterkst tot uiting in de hiërarchische structurering.

|107|

ambtsdrager tot elkaar staan. Hij gebruikt niet het beeld van representatie, noch een ander model. Blijkbaar was hij er nog niet toegekomen om deze relatie verder te doordenken en zijn voortijdig [einde] zou hem ook niet meer de gelegenheid geven.
c. De relatie tussen de ambtsdrager en de gemeente. Er is een toenemend primaat van het kerkelijk ambt in de kerk, maar dit wordt niet theologisch gethematiseerd. Het ambt vindt zijn oorsprong niet in de gemeente, maar moet toch anderzijds hecht verbonden zijn met de gemeente. Hoe kan men dit samen denken?