|51|

 

3. Het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965)

 

3.1. Achtergronden

 

Het kerkbegrip, dat uit Trente naar voren kwam, had een sacraal en hiërarchisch-juridisch karakter en zou in Vaticanum I nog gefixeerd worden op zijn papologische of primatologische spits. Tegen deze achtergrond valt het op hoe de officiële leeruitspraken van Vaticanum II een andere geest ademen in hun breedheid en veelzijdigheid. Omdat dit concilie tot vandaag toe het officiële referentiepunt is bij het spreken over kerk en ambt, zoeken we in de concilieteksten naar bouwstenen die binnen de Romana gelden als fundamenteel voor de theologie van het ambt.

Wat het zo aantrekkelijk maakt, ook voor protestanten, om de documenten van Vaticanum II te lezen is de wetenschap dat deze keer niet een afweerreactie tegen de Reformatie (Trente) of tegen de Verlichting (Vaticanum I) ten grondslag lag aan dit concilie, maar juist een openheid tot de wereld, en dit op uitdrukkelijke wens van de initiatiefnemer paus Johannes XXIII. Hij roept met het begrip aggiornamento78 de kerk op om de tekenen van de tijd te verstaan door zich open te stellen voor de wereld en van daaruit zich aan te passen en te vernieuwen, zodat de kerk in haar verkondiging betrokken is bij de vragen van de tijd. De wil tot vernieuwen gaat niet zo ver dat er sprake is van hervorming. Het doel is pastorale bemoediging en daarom wordt het ook een pastoraal concilie genoemd, in tegenstelling tot de voorafgaande strijdconcilies. Tegen de achtergrond van het na Wereldoorlog II gegroeide bewustzijn van de ontoereikendheid van de thomistische speculatieve theologie ten opzichte van de vragen over het aardse leven, wordt gebroken met het proces van confessionalisering van het universele katholieke wereldbeeld en wordt plaatsgemaakt voor een houding van universele wereldverantwoordelijkheid.79 Bij deze pastorale openheid hoort ook het ontbreken van een voorgegeven hiërarchische strategie, waardoor er enige ruimte en vrijheid was om nieuwe wegen te gaan.80


78 O.H. Pesch, Das Zweite Vatikanische Konzil (1962-1965): Vorgeschichte — Verlauf — Ergebnisse — Nachgeschichte, Würzburg 1993, 61-62.
79 W. Dantine, E. Hultsch, ‘Lehre und Dogmenentwicklung im Römischen Katholizismus’, 360.
80 Zie verder J.N. Bakhuizen van den Brink, W.F. Dankbaar, Handboek der Kerkgeschiedenis. Vierde deel, 214-217; W. Dantine, E. Hultsch, ‘Lehre und Dogmenentwicklung im Römischen Katholizismus’, 359-362 en O.H. Pesch, Das Zweite Vatikanische Konzil, 55-65.

|52|

Het concilie zou uiteindelijk als resultaat van vier zittingsperioden zestien documenten, verschillend van omvang en gewicht, opleveren. De meest fundamentele geloofsuitspraken van Vaticanum II liggen vervat in vier constituties. Daarnaast bieden de decreten ene uitwerking van deze constitutionele uitgangspunten voor bijzondere situaties.81 Voor ons onderwerp zijn vooral belangrijk de dogmatische constitutie over de Kerk De Ecclesia, beter bekend onder zijn eerste woorden Lumen gentium (LG), en het decreet over het ambt en het leven van de priesters, Presbyterorum ordinis (PO).82 Met name deze twee teksten zullen aan een grondig onderzoek worden onderworpen voor zover ze betrekking hebben op de theologie van het kerkelijk ambt. Het decreet Presbyterorum ordinis moet vooral gelezen worden in het verlengde van de ecclesiologische constitutie Lumen gentium. Twee andere decreten, namelijk Christus dominus, over het herderlijk ambt van de bisschoppen, en Optatam totius, over de priesteropleiding, hebben ook betrekking op het ambtelijk functioneren van de kerk, maar zijn voor ons onderzoek niet interessant omdat ze geen verdere systematisch-theologische gezichtspunten opleveren.

 

3.2. De Ecclesia — Lumen gentium

 

Lumen gentium, als poging van de kerk om haar eigen identiteit te bepalen,83 wordt algemeen beschouwd als het centrale document van dit ecclesiologisch concilie.84 Aan het uiteindelijk resultaat gaat een bewogen geschiedenis


81 O.H. Pesch, Das Zweite Vatikanische Konzil, 80-81.
82 Respectievelijk afgekondigd op 21 november 1964 tijdens sessio V van de derde zittingsperiode en 7 december 1965 tijdens sessio IX van de vierde zittingsperiode. Voor de tekst en vertaling is gebruik gemaakt van de uitgave van het Katholiek Archief in de reeks ‘Constituties en decreten van het Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie’. Deel V is de uitgave en vertaling van de Constitutio dogmatica de Ecclesia door G. Philips. Deel XVI is de uitgave en de vertaling van Decretum de presbyterorum ministerio et vita door A.H. Eysink.
83 G. Philips, die zelf van dichtbij betrokken is geweest bij het ontstaan en de uitwerking van deze constitutie en ze ook vertaalde in het Nederlands, omschrijft de bedoeling van het document in de inleiding van zijn lijvig en tweedelig commentaar op de constitutie: ‘Wat zegt de Kerk over zichzelf? Niet alleen wat zij voorhoudt te geloven is van belang: hier wordt gevraagd met welk gezag zij optreedt en wat zij voor haar essentiële zending aanziet.’, in: Dogmatische constitutie over de Kerk ‘Lumen gentium’: Geschiedenis — Tekst — Kommentaar, deel 1, Antwerpen 1967, 5.
84 G. Barauna, De Kerk van Vaticanum II. Commentaar op de Concilieconstitutie ‘Over de Kerk’, deel 1, Antwerpen 1966, 7; G. Philips, Dogmatische constitutie over de Kerk, 5 en W. Dantine, E. Hultsch, ‘Lehre und Dogmenentwicklung im Römischen Katholizismus’, 363-364.

|53|

vooraf. Wat begon als een klassiek ontwerp, met grote nadruk op de zichtbare en hiërarchische kerk, werd in verschillende fasen helemaal omgewerkt85 en resulteerde in een veel bredere ecclesiologie.

 

3.2.1. De twee uiteenlopende ecclesiologische lijnen van Lumen gentium

Toch kan men niet spreken van één samenhangende ecclesiologie die als een rode draad doorheen de hele tekst geweven is. Pas na de euforie van het concilie en de ontgoocheling over de onmogelijkheid om deze constitutie als een instrument te gebruiken om de hiërarchische kerk te hervormen,86 bleek door nauwgezet tekstimmament onderzoek dat het document een compositie is van verschillende delen die verre van naadloos op elkaar aansluiten. Verder moet geconstateerd worden dat verschillende formuleringen bewust vaag zijn gehouden als compromis tussen de meerderheidsvisie en de Romeinse miinderheidsvisie.

R. Michiels87 maakt in zijn evaluatie van de tekst dertig jaar na zijn publicatie, onderscheid tussen twee uiteenlopende, zelfs conflicterende ecclesiologische lijnen, die op vrij gespannen voet tegenover elkaar staan. De eerste lijn vat hij samen onder de noemer ‘globale ecclesiologie’ omdat ze de kerk fundamenteel als gezamenlijkheid van alle gelovigen benadert. Ze kon ontstaan als synthese van bijbelse, sacramentele, heilshistorische en spirituele studies van voor het concilie. Voor deze visie op de kerk als geheel werd gebruik gemaakt van verschillende begrippen en modellen.


85 Zie verder naast het geschiedenishoofdstuk uit het reeds aangehaalde werk van Philips ook de Duitse bewerking ervan onder de titel ‘Die Geschichte der dogmatischen Konstitution über die Kirche, Lumen gentium’, in: Lexikon für Theologie und Kirche. Das Zweite Vatikanische Konzil I, Freiburg 1966, 139-155 en H. Jedin, ‘Das Zweite Vatikanische Konzil’, in: Handbuch der Kirchengeschichte, Bd. VII, Die Weltkirche im 20. Jahrhundert, Freiburg 1979, 97-151.
86 Zie hierover R. Michiels, ‘Lumen gentium: terugblik dertig jaar later. Twee kerkbeelden naast elkaar’, in: R. Michiels en J. Haers (red.), Een werkzame dialoog. Oecumenische bijdragen over de kerk 30 jaar na Vaticanum II, Leuven 1997, 133-185, in het bijzonder 133-147.
87 De analyse van Michiels is het resultaat van 30 jaar onderzoek van deze tekst. Van gereformeerde zijde werd de fundamentele tegenstelling in de ecclesiologie onderzocht door L.J. Koffeman in zijn proefschrift Kerk als sacramentum. De rol van de sacramentele ecclesiologie tijdens Vaticanum II, Kampen 1986. Voor reacties en bespreking van deze gereformeerde analyse verwijzen we naar M.E. Brinkman, ‘Boekbespreking van L.J. Koffeman, Kerk als sacramentum’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 87 (1987) 3, 166-167, A.H.C. van Eijk, ‘De sacramentaliteit van de kerk in het oecumenisch gesprek’, Bijdragen. Tijdschrift voor filosofie en theologie 49 (1988) 2, 195-206 en K. Blei, ‘Het reformatorische kerkbegrip’, Kosmos en Oecumene 23 (1989) 5, 118-119.

|54|

Eén van de omschrijvingen van de kerk binnen de globale ecclesiologie vormt de uitdrukking ‘sacrament van de wereld’.88 De achtergrond voor deze benadering vormen de omschrijvingen van de kerk als mystiek lichaam van Christus, dat deelt in het leven van de drieëne God, en als universeel sacrament van heil, in het kader van het mysterie van Gods heilsplan met de wereld, zoals dit in de heilsgeschiedenis wordt geopenbaard. Deze gedachte is met name uitgewerkt in het eerste hoofdstuk Het mysterie van de kerk.

De begrippen ‘mystiek lichaam van Christus’ en ‘mysterie’ in de titel van het hoofdstuk verraden dat het eerste hoofdstuk schatplichtig is aan de organische ecclesiologie van het corpus Christi mysticum, die ontwikkeld werd vanaf de negentiende eeuw en die tot bloei zou komen in de eerste helft van de twintigste eeuw.89 Deze ecclesiologie was een reactie op de ecclesiologie van de societas hierarchica met zijn grote nadruk op het uitwendige, transcendente, statisch en hiërarchische karakter van de kerk. Onder de noemer van het bekende beeld van Paulus, ‘lichaam van Christus’, kwam deze leer op voor een kerkvisie die meer aandacht had voor het onzichtbare, immanente, dynamische en pneumatologische leven in liefde dat voortvloeit uit de relatie tussen hoofd en lichaam, tussen Christus en zijn kerk. Pius XII had met zijn encycliek Mystici Corporis nog geprobeerd om de invloed van deze ecclesiologie terug te dringen, omdat het mystieke lichaam van Christus niet meer helemaal dreigde samen te vallen met de zichtbare hiërarchische kerk van Rome. Maar Vaticanum II schept met zijn inzet bij een mystieke definitie van de kerk ruimte voor een kerkbegrip dat de hiërarchisch gestructureerde kerk overstijgt. De kerk van Christus moet niet meer uitsluitend samenvallen met de Rooms-Katholieke Kerk. Waar de relatie tussen deze twee in Mystici Corporis nog ondubbelzinnig werd aangeduid met ‘est’, heeft LG 8 toch enige oecumenische ruimte ingebouwd: ‘Deze Kerk in deze wereld ingesteld en uitgebouwd als een maatschappij,


88 Zie over de kerk als sacrament A. Brants, ‘Kerk en sacrament’, in: J. Lamberts (ed.), Hedendaagse accenten in de sacramentologie, Leuven/Amersfoort: Acco, 1994, 111-133 en over het ecclesiologisch aspect van het sacrament M. Brinkman, ‘Aspecten van een gemeenschappelijk sacramentsbegrip’, in: R. Michiels en J. Haers (red.), Een werkzame dialoog. Oecumenische bijdragen over de kerk 30 jaar na Vaticanum II, Leuven/Amersfoort: Acco, 1997, 41-80, m.n. 51-66.
89 Voor het ontwikkelen van dit concept was vooral belangrijk de Tübingse hoogleraar J.A. Möhler met zijn geschriften Die Einheit in der Kirche (1825) en Symbolik (1832). Deze ecclesiologie kreeg weer de wind-in-de-zeilen door het werk Das Wesen des Katholizismus (1924) van de Tübingse hoogleraar K. Adam. Ook in Frankrijk wees het werk van de ‘nouvelle théologie’ van vooral Y. Congar en H. de Lubac in deze richting. In het bijzonder Congar verkende de mogelijkheid tot een meer pneumatologisch spreken over de kerk, na zijn kennismaking met de reformatorische theologie tijdens de jaren dat hij in Straatsburg werkte.

|55|

bevindt zich (subsistit)90 in de katholieke Kerk, die door de opvolger van Petrus en de met hem verenigde Bisschoppen wordt bestuurd …’. Binnen de lijnen van de globale ecclesiologie kan er meer ruimte komen voor een opener kerkvisie.

Een tweede model binnen deze globale ecclesiologie komen we op het spoor in hoofdstuk twee Het volk Gods. Het model van het volk van God, dat vlak voor en tijdens het concilie tot ontplooiing kwam,91 leent zich goed om de geloofsgemeenschap te beschrijven als een priesterlijk, koninklijk en profetisch volk dat in zijn totaliteit begiftigd is met een onfeilbare geloofszin en dat voluit participeert in de geschiedenis van mens en wereld, zowel in zijn groei en ontwikkeling, als in zijn onvolmaaktheid, voorlopigheid en zondigheid. De gemeenschappelijke benadering blijft behouden in het vijfde hoofdstuk De algemene roeping tot heiligheid in de kerk, het zevende hoofdstuk Het eschatologisch karakter van de pelgrimerende kerk en haar eenheid met de kerk in de hemel en zelfs in het achtste en laatste hoofdstuk, waarin Maria als geloofsvoorbeeld voor allen en voor de hele kerk wordt gepresenteerd.

Naast en tegenover deze modellen die kaderen in een integrale ecclesiologie, onderkent Michiels92 in Lumen gentium ook een tweede lijn die de continuering is van het pre-conciliaire, hiërarchisch-monarchaal kerkbeeld. In deze dualistische benadering van kerk en wereld worden allerlei wezenlijke tegenstellingen en scheidingen gemarkeerd tussen kerk en wereld en tussen christenen onderling. Daarom wordt ze ook wel eens ‘typologische’ of ‘ontologische’ ecclesiologie genoemd, omdat zij een beschrijving geeft van het kerkvolk per type gelovigen, met ontologische draagwijdte.93 Het is bovenal het derde hoofdstuk Over de hiërarchische inrichting van de kerk en in het bijzonder over het episcopaat dat geschreven is vanuit dit klassieke perspectief. En precies in dit hoofdtuk wordt de ambtsleer verder ontwikkeld. Dit wekt het vermoeden dat het denken over het ambt tijdens Vaticanum II nog sterk bepaald zal blijven door de hiërarchische en ontologische benaderingswijze die zich doorgaand heeft ontwikkeld vanaf Trente tot en


90 Volgens L.J. Koffeman, Kerk als sacramentum. De rol van de sacramentele ecclesiologie tijdens Vaticanum II, Kampen 1986, 171-173 geeft de vertaling ‘is verwerkelijkt in’ het meest adequaat de denkwijze van Lumen gentium weer als niet-exclusieve, maar toch positieve identificatie van de ecclesia catholica romana met de ecclesia una sancta.
91 De Duitse jezuïet L. Kösters (1938) werkte in Die Kirche unseres Glaubens: eine theologische Grundlegung katholischer Weltanschauung, Freiburg 1938 met dit model en de Duitse dominicaan M.D. Koster stelde het centraal in zijn ecclesiologie, onder andere in Ekklesiologie im Werden, Paderborn 1940 en Volk Gottes im Wachstum des Glaubens, Heidelberg 1950.
92 R. Michiels, ‘Lumen gentium: terugblik na 30 jaar’, 144-145.
93 R. Michiels, ‘Lumen gentium: terugblik na 30 jaar’, 152.

|56|

met Vaticanum I en daarna. Ook het vierde hoofdstuk De leken, gewijd aan ‘de stand van die christengelovigen die men leken noemt’ (LG 30) is bepaald door het scheidingsdenken van de typologische ecclesiologie. Alhoewel de leken ook betrokken zijn bij de priesterlijke, profetische en koninklijke taak van Christus, lijkt hun werkveld primair georiënteerd te zijn naar de tijdelijke orde of de seculariteit, concreet de wereld van gezin, arbeid, cultuur, politiek en minder naar de kerk, wat het bevoorrechte werkterrein is van die andere, de geestelijke, stand. Ten slotte gaat de opdeling van de gelovigen verder in het zesde hoofdstuk De religieuzen. Na het vijfde hoofdstuk dat het appel tot heiligheid had doen uitgaan tot alle gedoopten zonder onderscheid, focust het zesde hoofdstuk toch opnieuw op een groep gelovigen bij wie de eis tot navolging is geradicaliseerd.

 

3.2.2. Het onderscheid tussen priester en leek

Voor ons onderzoek naar de betekenis van het ambt in de kerk, zijn wij in het bijzonder geïnteresseerd in de wijze waarop binnen de integrale ecclesiologische lijn het ambt van voorganger in de geloofsgemeenschap ter sprake wordt gebracht. Is dat onderscheid van wezenlijke aard, zoals in de traditionele rooms-katholieke theologie, of wordt het anders geformuleerd? Het expliciete antwoord op deze vraag is te lezen in het hoofdstuk over het volk Gods, in het bijzonder in het tiende artikel.

In dit artikel wordt het hele volk van God onder verwijzing naar een aantal Schriftplaatsen beschreven als een sacerdotium, een priesterschap, gewijd door het doopsel en het vormsel, met als taak het brengen van geestelijke offers en de verkondiging van de wonderdaden Gods. De eerste paragraaf besluit met een accentuering van de universaliteit van de opdracht tot verkondiging.

Tegen de achtergrond van deze duiding van het volk Gods als een priesterschap wordt vervolgens de relatie tussen het gemeenschappelijke94 en het ambtelijk of hiërarchisch priesterschap toegelicht in een tweede paragraaf. De hoofdzin stelt dat beide vormen van priesterschap aangewezen zijn op elkaar, omdat het ene zowel als het andere op zijn eigen wijze deel heeft aan het priesterschap van Christus. Maar dit accent op wederzijdse betrokkenheid wordt genuanceerd in een bijwoordelijke bijzin. De uitspraak ‘licet essentia et non gradu tantum differant’ geeft aan dat een essentieel verschil


94 Sacerdotium commune wordt nauwkeuriger vertaald met ‘gemeenschappelijk priesterschap’ dan met de aanduiding ‘algemeen priesterschap’ uit de officiële Nederlandstalige uitgave, omdat het in dit priesterschap gaat om het priesterschap dat gemeenschappelijk is voor de leken en het ambtelijk priesterschap.

|57|

tussen beide vormen van priesterschap blijft bestaan, dat niet te herleiden is tot een kwantitatief verschil in graad. Deze laatste formulering munt niet uit in helderheid. Want als het ambtelijk priesterschap geen intensivering is van het gemeenschappelijk priesterschap, omdat het onderscheid van wezenlijke aard is, waarom is de ongelijkheid dan toch ook wel als ‘niet alleen in graad verschillend’ gekwalificeerd?95 Achter deze vreemd samengestelde zin gaat een compromis schuil tussen een oude en een nieuwe visie op het priesterschap.96

De rest van de paragraaf biedt een korte beschrijving van de samenhangende, maar toch ook onderscheiden taken van de beide priesterschappen. Van de ambtspriester wordt gezegd dat hij het priesterlijk volk vormt en bestuurt, op basis van de gewijde macht (potestate sacra) waarover hij beschikt. Opnieuw maken we kennis met een klassieke element uit de rooms-katholieke ambtstheologie, namelijk dat het handelen van de ambtelijke priester gebaseerd is op legitimatie in het kader van de kerk als juridisch onderbouwde samenleving. Het wezen van het kerkelijk ambt hangt dus niet alleen samen met specifieke taken, maar ook met gezag binnen de kerk, meer in het bijzonder wie de bevoegdheid heeft om de ordinatie te voltrekken. De vraag naar de betekenis van het ambtelijke priesterschap is naar rooms-katholiek inzicht fundamenteel ook een ecclesiologische vraag, die samenhangt met de vraag naar het authentieke gezag binnen de kerk. Hoe belangrijk deze vraag is, zal blijken uit het volgende zwaar uitgebouwde hoofdstuk over de hiërarchische geleding van de kerk. Centraal hierin zal de bisschop staan met zijn exclusieve wijdingsbevoegdheid.

 

3.2.3. Het kerkelijk ambt in het kader van de hiërarchisch ingerichte kerk

Het derde hoofdstuk Over de hiërarchische inrichting van de kerk en in het bijzonder over het episcopaat is gewijd aan het kerkelijke ambt, in het kader van de kerk als hiërarchisch gestructureerd lichaam. Met de titel worden twee elementen benadrukt. Op de eerste plaats is het onderwerp niet de hiërarchie in juxtapositie tegenover de leken, maar wel de hiërarchische inrichting van de kerk als een van God geschonken instrument tot leidinggeven aan het volk van God. Op de tweede plaats wordt aangegeven dat het episcopaat de bijzondere focus vormt. Een uitgewerkte theologie van het episcopaat stond al op het programma sinds Vaticanum I.


95 A.H.C. van Eijk, ‘Het ambt naar een katholiek gezichtspunt’, in: M. Brinkman en A. Houtepen (red.), Geen kerk zonder bisschop?, Zoetermeer 1997, 243.
96 R. Michiels, ‘Lumen gentium: terugblik na 30 jaar’, 158-159.

|58|

Met name rond dit hoofdstuk en de plaats van de bisschoppen ontwikkelden zich grote spanningen op het concilie. Nadat een eerste schema over de kerk, opgemaakt onder leiding van de curie, door de meerderheid van de concilievaders was afgewezen omwille van zijn verouderd, onsamenhangend, triomfalistisch en juridisch kader, werd een tweede schema uitgetekend met grote inbreng van de theologen Congar en Rahner. Op haar beurt probeerde de curie dit tweede voorstel om te buigen. De strijd spitste zich toe op de uitleg van de bisschopswijding en op de relatie tussen het bisschoppencollege en de paus. De curie vreesde een verzwakking van het pauselijk primaat. De strijd om de relatie tussen de plaatselijke kerk en de universele kerk, die ook op het concilie van Trente en op Vaticanum I het ambtelijk denken in zijn greep hield, was opnieuw dominant aanwezig. Toen het indienen van amendementen tijdens de tweede zittingsperiode niet hielp,97 stelde de curie tijdens de derde zittingsperiode de pauselijke prerogatieven veilig via een toegevoegde nota praevia explicativa van de hand van de paus zelf.

LG III bestaat, na een inleiding (LG 18) uit 4 delen: de fundering en de betekenis van het episcopaat (LG 19-21), de collegialiteit van het episcopaat (LG 22-23), de taken van het episcopaat (LG 24-27), en ten slotte de overige bedieningen die tot het wijdingssacrament behoren, met name presbyteraat en diaconaat (LG 28-29).

Het inleidend artikel 18 bestaat uit drie elementen. In de eerste plaats wordt het belang van de ambtelijke toerusting van de kerk kort toegelicht. Enkele aspecten springen daarbij meteen in het oog. Zo worden de ambten niet omschreven als sacerdotia, maar als ministeria. Deze terminologie past beter bij een functionele, instrumentele insteek. Ambten staan ten dienste van de opbouw van het lichaam van Christus. Verder vinden de ambten hun oorsprong niet in menselijke behoefte, maar in de instelling door Christus. En vanaf het begin wordt rekening gehouden met de ambtelijke variëteit. Vervolgens wordt het eigenlijk onderwerp van dit hoofdstuk onder de aandacht gebracht, namelijk de bisschoppen, die naar de wil van Christus de herders van de kerk zijn. Als derde element van de inleiding wordt herinnerd aan de leer van het primaat en het leergezag van de paus, zoals dat werd geformuleerd tijdens het Eerste Vaticaans Concilie. Zoals Christus Petrus heeft aangesteld als hoofd van de apostelen om de eenheid te bewaren, zo geldt de paus van Rome als hoofd van de bisschoppen, de opvolgers van de apostelen. De leer omtrent de bisschoppen, zoals die ontwikkeld zal worden


97 Het presidium onder leiding van kardinaal Suenens legde een vragenlijst met vijf fundamentele vragen voor die allen meer dan tweederde ja-stemmen kregen, waardoor de inhoudelijke discussie werd afgesloten.

|59|

in de volgende paragrafen, mag dan ook niet worden begrepen los van Vaticanum I.

3.2.3.1. Fundamenten van episcopaat: apostolische oorsprong en sacramentaliteit

In het eerste deel van het derde hoofdstuk van Lumen gentium worden de apostolische oorsprong (LG 19-20) en de sacramentaliteit (LG 21) van het episopaat besproken.

Om de oorsprong van het episcopaat te traceren wordt in LG 19 teruggegrepen naar Jezus’ roeping en zending van de Twaalf, die aansluitend worden geïdentificeerd als de Apostelen. Het volgende artikel beschrijft hoe deze apostelen met het oog op de voortzetting van de zendingsopdracht opvolgers aanstelden. Deze opvolgers zijn de bisschoppen. Waar in de eerste twee alinea’s de apostelen het subject zijn van deze ontwikkeling, wordt in de laatste alinea aan deze historische ontwikkeling een goddelijke grondslag gegeven: krachtens goddelijke instelling (ex divina institutione) zijn de bisschoppen in de plaats van de apostelen getreden.98 Omdat de bisschoppelijke apostolische successie naar rooms-katholiek inzicht volgens goddelijke beschikking is, kan het episcopaat niet worden afgedaan als slechts behorend tot het menselijk, veranderlijk kerkrecht, dat eventueel in de na-apostolische tijd ook naar een niet-episcopale vormgeving zou kunnen evolueren.99 Men kan vermoeden dat tijdens het concilie de druk groot was om de bisschoppelijke apostolische successie zo ‘hoog’ te omschrijven, omdat de lijn Petrus-paus, die zo sterk in de verf was gezet tijdens Vaticanum I, als tegenwicht, vroeg om een krachtige formulering van de relatie tussen de apostelen en de bisschoppen.

Het volgende artikel (LG 21) expliciteert de aanwezigheid van de Heer in het vervullen van de bisschoppelijke taken. Zoals Christus de apostelen toerustte voor hun taak door de uitstorting van de heilige Geest, zo hebben de apostelen op hun beurt hun opvolgers, de bisschoppen, de geestelijke gave medegedeeld in de bisschopswijding. Hiermee wordt voor het eerst officieel bevestigd dat de bisschopswijding sacramentele betekenis heeft.


98 Sommige rooms-katholieke theologen manen bij de vlotte gelijkschakeling van de Twaalf, de apostelen en de latere hiërarchie aan tot voorzichtigheid vanuit exegetisch-historisch standpunt, opdat historisch gegroeide kerkordeningen niet voorbarig worden gesacraliseerd en verabsoluteerd. Zie R. Michiels, ‘Lumen gentium: terugblik na 30 jaar’, 153 noot 23.
99 K. Rahner, ‘Kommentar zum II. Kapitel, artikel 18-27 in Dogmatische Konstitution über die Kirche’, Lexikon für Theologie und Kirche. Das Zweite Vatikanische Konzil I, Freiburg 19662, 214-217.

|60|

Deze uitspraak, waarover het concilie van Trente nog geen overeenstemming kon bereiken te midden van de controverse tussen curie en episcopaat, kon pas aanvaard worden nadat Vaticanum I de pauselijke prerogatieven veilig had gesteld.

Nu er duidelijkheid is geschapen over haar sacramentele status, kan het concilie plechtig verklaren hoe de verhouding tussen de bisschopswijding en de andere sacramentele wijdingen moet begrepen worden: ‘De Heilige Synode nu leert dat door de bisschopswijding de volheid (plenitudinem) van het wijdingssacrament verleend wordt…’. Vaticanum II geeft zo aan dat de bisschopswijding, en niet de presbyterordinatie, de volheid van het sacramentum ordinis constitueert. Dit heeft voor de bisschopswijding tot gevolg dat ze geen apart sacrament is en voor de priesterwijding dat ze nog slechts afgeleide betekenis heeft. Er wordt dus niet opklimmend meer gedacht, van lagere naar hogere wijdingen, maar er wordt uitgegaan van de volheid van het wijdingsambt in de bisschop. Zo wordt de scheiding tussen ordo en jurisdictio doorbroken. Men is niet alleen lid van het bisschoppencollege door een beslissing van de paus, maar ook en op de eerste plaats door de ordinatie, want de bisschopsordinatie betekent de volheid van het sacramentum ordinis. Het beeld van de bisschop is verschoven van kerkvorst, op basis van jurisdictiemacht, naar ambtsdrager bij uitstek, op basis van de volheid van de sacramentele wijding.

De erkenning van de bisschoppelijke volheid van het wijdingssacrament heeft tot gevolg dat niet langer slechts de priesterlijke, liturgische taak van de bisschop sacramenteel onderbouwd is, maar dat ook de leer- en regeeropdrachten onder deze bijzondere leiding van de Heilige Geest vallen. Niet helemaal duidelijk is hoe de verhouding nu komt te liggen tussen de drie taken van de bisschop, namelijk heiligen, leren en regeren en de twee klassieke volmachten (ordinis en iurisdictionis) in de ene sacramentele stam. Volgens de klassieke schooltheologie werd de potestas ordinis verleend door de sacramentele wijding en de potestas iurisdictionis met leer- en regeeropdracht door de missio canonica vanwege de paus. Van die indeling is nu geen sprake meer, want de sacramentele bisschopswijding verleent de volheid van het wijdingssacrament voor de drie taken. Doordat op deze wijze het bisschopsambt theologisch wordt opgewaardeerd,100 wordt de


100 Over de oecumenische consequenties die dit gewijzigd verstaan van het bisschopsambt van Vaticanum II ten opzichte van Trente en Vaticanum I heeft, kan men verder lezen bij A.H.C. van Eijk, ‘De bisschoppelijke successie als struikelblok. Een lezing van hoofdstuk 3’, in: H.P.J. Witte (red.), Kerk tussen erfenis en opdracht. Protestanten en katholieken op weg naar een gemeenschappelijk kerkbegrip (Interuniversitair Instituut voor Missiologie en Oecumenica Research Publications 39), Utrecht-Leiden 1994, 125-141 en ook stelling 11 op het eind van dit boek. Van Eijk wijst erop dat de conciliaire uitspraken over de ➝

|61|

bisschoppelijke collegialiteit ten opzichte van de paus versterkt en wordt het pausschap geïntegreerd in het bisschoppencollege. Om de suggestie te ontzenuwen dat de paus nu buiten spel wordt gezet in het bisschoppelijk functioneren gaat de tekst over de drie taken van de bisschop verder met de bemerking: ‘… die nochtans uiteraard alleen in de hiërarchische gemeenschap met het Hoofd en de leden van het College kunnen worden uitgeoefend.’ Het belang van deze opmerking blijkt in het vervolg van dit hoofdstuk.

3.2.3.2. De collegiale ordening van het bisschoppencollege

Het tweede deel van het derde hoofdstuk behandelt de collegialiteit van het bisschoppencollege, enerzijds in de relatie tussen het college en zijn hoofd, de bisschop van Rome (LG 22), anderzijds in de relatie tussen bisschoppen onderling in het college (LG 23).

In alinea 22 valt een uitzonderlijk zware klemtoon op de afhankelijkheid van het bisschoppencollege van de paus van Rome. Er zit een onevenwicht in de relatie tussen het episcopaat en de paus. Waar de bisschoppenvergadering slechts kan beslissen met de paus aan het hoofd, staat het de paus, als opvolger van Petrus en als plaatsvervanger van Christus, vrij, met of zonder bisschoppencollege, te beslissen. De verhouding tussen de bisschop van Rome en de andere bisschoppen wordt getypeerd als een hierarchica communio. Het volgende citaat laat niet aan duidelijkheid te wensen over:

Het college of Corps van de Bisschoppen heeft echter geen gezag, als men het niet beschouwt als verenigd met de Paus van Rome, de opvolger van Petrus, als met zijn Hoofd en daarbij de macht van diens Primaat over allen, herders zowel als gelovigen, niet volledig in stand houdt. De Paus van Rome immers bezit over de Kerk, juist krachtens zijn ambt als plaatsbekleder van Christus en Herder over de gehele Kerk, de volledige, hoogste en universele macht, die hij steeds vrij kan uitoefenen. De orde nu van de Bisschoppen, die het College van de Apostelen in het leergezag en het herdersambt opvolgt, meer nog, waarin het Corps der Apostelen bestendig voortduurt, staat eveneens, wanneer zij in gemeenschap is met de Paus van Rome als haar Hoofd en nooit zonder dit hoofd, als subject van de hoogste en volledige macht over de gehele Kerk, doch kan deze macht niet zonder instemming van de Paus van Rome uitoefenen …

Toch was deze duidelijkheid voor de curie nog niet éénduidig genoeg. De uitdrukkelijk en veelvuldig herhaalde bevestiging van het pauselijk primaat bleken nog niet voldoende om de angst weg te nemen dat het bisschoppelijk


➝ sacramentele status van de bisschopswijding aan het bisschopsambt een zwaarder theologisch gewicht hebben gegeven, waardoor de oecumenische toenadering op het vlak van het bisschopsambt en de apostolische successie is bemoeilijkt.

|62|

collegialiteitsbeginsel afbreuk zou doen aan het universeel pauselijke primaat en zijn onfeilbaar leergezag, zoals deze vastgelegd zijn in Vaticanum I. Daarom kwamen zij op het allerlaatste moment nog autoritair tussenbeide met een eenzijdig toegevoegde nota explicativa praevia.101 Deze nota had tot doel, aan de collegialiteitsgedachte, uitgedrukt in het derde hoofdstuk en geëxpliciteerd in de alinea’s 21, 25 en in het bijzonder 22, een beperkende interpretatie te geven. De bisschoppelijke collegialiteit en de gezagsuitoefening door de bisschoppen moesten altijd ondergeschikt zijn aan het gezag en de macht van de paus en mochten dus nergens het pauselijk primaat aantasten. Alleen op deze wijze dacht de curie ervan zeker te kunnen zijn dat gezagsuitoefening door de bisschoppen altijd ondergeschikt bleef aan het gezag en de macht van de paus. Zo konden de hiërarchische monarchie en het piramidale kerkmodel gehandhaafd blijven. Het resultaat van de stugge curiale verbetenheid op dit punt lijkt te zijn dat in de teksten van Vaticanum II het pauselijk primaat nog sterker wordt benadrukt dan in die van Vaticanum I. De schaduw van Vaticanum I blijft zwaar wegen.

Uitdrukkingen als successor Petri en nog meer Vicarius Christi zijn verre van onschuldige eretitels, maar zijn nog steeds theologische motiveringen voor machtsclaims. Welke consequenties deze ‘puntjes op de i’ in de praktijk van de kerk hebben gehad, is ondertussen wel duidelijk geworden in de manier waarop de pausen ook na Vaticanum II het laatste woord wilden blijven spreken in de benoeming van bisschoppen. De pausen hebben in vele landen met omstreden bisschopsbenoemingen laten voelen dat zij het uiteindelijk zijn die de jurisdictie verlenen en zo, desnoods tegen het advies van de plaatselijke kerk in, hun eigen keuze laten primeren.

LG 23 bespreekt de verhoudingen binnen het college tegen de achtergrond van de relatie tussen de particuliere kerken en de universele kerk. Zoals de paus het zichtbaar beginsel en het fundament is van de eenheid in de universele kerk, zo zijn de bisschoppen dat in hun particuliere kerken. De bisschoppen dragen niet alleen verantwoordelijkheid voor hun eigen particuliere kerk, maar als lid van het bisschoppencollege ook voor de hele kerk. Van de bisschoppen wordt verwacht dat zij wederzijdse steun van particuliere kerken bevorderen.


101 In de mededelingen van de 123e vergadering op 16 november 1964 gaf Felici, de algemeen secretaris van het Tweede Vaticaans Concilie, een ‘voorafgaande verklarende nota’ uit ‘door het hoger gezag’ meegedeeld, ‘betreffende het derde hoofdstuk van het Schema over de Kerk: volgens de geest en de uitspraak van deze Nota moet de leer, die in dat derde hoofdstuk voorkomt, uitgelegd en begrepen worden.’ Dit betekende niet minder dan dat de paus bij voorbaat de interpretatie van bepaalde delen vastlegde. Over de commotie die dat op het Concilie veroorzaakte, zie O.H. Pesch, Das Zweite Vatikanische Konzil, 99-100.

|63|

3.2.3.3. De taken van het episcopaat

Het derde deel van het derde hoofdstuk bestaat uit een inleiding (LG 24) en de bespreking van de leertaak (LG 25), de heiligingstaak (LG 26) en de bestuurstaak (LG 27) van de bisschoppen. Zonder dat dit in de tekst zelf verder wordt gethematiseerd, heeft bijna geruisloos een overgang plaatsgegrepen van de klassieke tweepolige taakstelling naar een driepolige. Achter de potestas ordinis en potestas jurisdictionis ging de priesterlijke en koninklijke taakstelling schuil, terwijl de profetische taak hoorde bij de koninklijke opdracht. De huidige driedelige indeling van de ambtstaken werd voor het eerst door katholieke theologen in Duitsland ontwikkeld in de negentiende eeuw onder invloed van de protestantse theologie. Met name uit de gereformeerde variant leerde men de leer van de drie ambten van Christus kennen. Maar waar Calvijn bewust de ambten van Christus niet overdroeg op de kerkelijke ambten in het bewustzijn van de uniciteit van het werk van Christus, deden sommige katholieke theologen dat wel, vanuit de klassieke grondgedachte dat het kerkelijke ambt een continuering is van het ambt van Christus, nu hijzelf niet meer in lijfelijke gestalte op aarde werkzaam is.102

In de introductie wordt beklemtoond dat de taken diensten zijn en dat het uitoefenen van deze taken een dubbele funderende missio vereist, namelijk de universele zending door de Heer zelf, ondersteund door de toerusting met de kracht van de Heilige Geest, en de onontbeerlijke canonieke zending door de opvolger van Petrus.


102 P.E. Persson, Repraesentatio Christi. Der Amtsbegriff in der neueren römisch-katholischen Theologie, Göttingen 1966, 25-33 en 167-177. Deze studie, die oorspronkelijk verscheen in het Zweeds in 1961, werd in 1966 vertaald in het Duits met de verwerking van de resultaten van het concilie. De Zweedse lutheraan Persson kwam op basis van de geschriften van vooraanstaande rooms-katholieke theologen op de vooravond van het concilie tot de conclusie dat de ambtsopvattingen binnen de Romana sterk aan het wijzigen waren. Het concilie bevestigde dat. Hij waarschuwt de protestantse theologen de roomse ambtsleer niet te sterk te beoordelen vanuit de hiërarchische geleding en machtsstreven. Naar zijn oordeel is de Christusrepresentatie de centrale notie in de ambtsleer van het concilie, vanuit het klassieke katholieke aanvoelen dat de verlossing geschiedt door menselijke coöperatie. Deze interessante studie helpt theologen uit de reformatorische traditie met een andere bril naar de rooms-katholieke ambtsleer te kijken. Toch kan ook Persson zich niet vrij maken van de klassiek lutherse premissen om onbevangen de roomse ambtsleer te benaderen. Zijn studie blijft te veel steken in het klassieke accent van de lutherse soteriologie, met name de sola gratia en het ontbreken van menselijke coöperatie. Andere motieven, die zeker even belangrijker zijn geweest bij de wijziging in de ambtsleer, blijven onderbelicht. Zoals, op deze plaats, het streven om de betekenis van het ambt minder in ontologische formuleringen uit te drukken en meer in functionele terminologie.

|64|

LG 25 opent met de stelling dat de prediking van het Evangelie vooropgaat in de taken van de bisschop.103 Hiermee doet zich een verschuiving voor in de benadering van het ambt. Niet langer de cultische, maar de verkondigende taak primeert. Toch blijft de invalshoek op een bepaalde manier toch ook weer klassiek rooms-katholiek. Achter de noodzaak aan verkondiging duikt de vraag op naar de authenticiteit en het gezag van de verkondiger. De bisschoppen kunnen deze kwalificatie maar bezitten in de mate ze in overeenstemming zijn met en onderworpen zijn aan het authentieke leergezag van de paus van Rome. De rest van deze alinea staat in het teken van het bevestigen en beklemtonen van het onfeilbaar leergezag va nhet primaat, zoals dat is uitgetekend in Vaticanum I. Ook de bisschoppen delen in deze onfeilbaarheid, voor zover ze in gemeenschap met de opvolger van Petrus blijven. Dit artikel ademt door zijn zware klemtoon op de pauselijke prerogatieven dezelfde geest uit als alinea 22.

De bespreking van de priesterlijke taak van de bisschoppen in LG 26 staat sterk in het teken van de legitimiteit. De legitieme viering van de eucharistie staat onder leiding van de bisschop, want hij bezit de bevoegdheid omdat hij bekleed is met de volheid van het wijdingssacrament. Daardoor kan hij in de bediening van zijn heiligingstaak overvloedig gaven uitdelen uit de volheid van de heiligheid van Christus.

LG 27 staat in het teken van de koninklijke bestuurstaak van de bisschoppen. Zij besturen hun particuliere kerk als plaatsvervangers en afgezanten van Christus. Zij handelen niet als plaatsvervangers van de bisschop van Rome, want zij zijn dragers van een eigen, gewone en onmiddellijke macht. Als plaatsvervangers van Christus ontvangen zij gezag (auctoritas) en gewijde macht (sacra potestas). Vaticanum I wordt dus aangevuld. Ook de bisschoppen delen in de koninklijke bestuurstaak van Christus, naast de paus, in hun diocees. Verder wordt de bisschoppen voorgehouden om dienend en met liefde de hun toevertrouwde mensen leiding te geven. De gelovigen worden opgeroepen zich aan hun bisschop te hechten.

3.2.3.4. Over presbyters en diakens

Omdat, volgens canon 6 van het decreet over het wijdingssacrament van het Concilie van Trente, de presbyter en de diaken door hun sacramentele


103 Dit zal nog eens uitdrukkelijk bevestigd worden in paragraaf 12 van Christus dominus, het decreet over het herderlijk ambt van de bisschoppen in de kerk. De primaire pastorale rol van de diocesane bisschoppen wordt uitvoerig beschreven in de paragrafen 11 tot en met 22.

|65|

ambtswijding bij de door God ingestelde hiërarchische ordening behoren, heeft de bespreking van deze ambten een plaats gekregen in het derde hoofdstuk van Lumen gentium. Toch valt op dat de aandacht voor deze ambten bijzonder mager is. Om die leemte op te vangen schreven de concilievaders nog een apart decreet over het priesterschap. Daarom zullen we aansluitend op de bespreking van de constitutie over de kerk het decreet over het priesterambt van naderbij bekijken. Voor we daartoe over gaan, bestuderen we eerst de uitspraken over presbyteraat en diaconaat in Lumen gentium.

LG 28 bestaat uit 4 alinea’s, die de betekenis van het presbyteraat proberen te peilen door na elkaar de relatie tot Christus, tot de bisschoppen, tot de andere presbyters en ten slotte tot het geheel van het volk van de gelovigen te omschrijven. Het is verrassend dat het eerste relationele aspect van de priesterlijke existentie Christus betreft en niet de bisschop. Het had logisch geleken in de gedachtegang van het derde hoofdstuk wanneer men het presbyteraat als een afgeleide uit het episcopaat had beschreven, omdat de bisschop de volheid van het wijdingssacrament bezit. In de voorlopige schemata was daarom ook sprake van de uitdrukking sacerdotis secundi ordinis en van ‘ontvangen uit de bisschoppelijke volheid’.104 Maar de concilievaders beslisten anders. De zending van Christus in de wereld is de bron van ieder kerkelijk ambt, ook van het presbyteraat.

Toch was het niet mogelijk Christus’ zending van de priesters te beschrijven buiten de hiërarchie en de bisschoppen om, want sinds Trente was het presbyteraat vastgelegd als element van de door goddelijke verordening ingestelde hiërarchie en in LG 21 werd vastgelegd dat de bisschoppen naar goddelijke instelling de plaats hebben ingenomen van de apostelen. Vandaar dat men voor de door de bisschoppen bemiddelde relatie van de presbyters tot Christus inzet met de volgende woorden:

Christus, door de Vader geheiligd en in de wereld gezonden (Joh. 10, 36), heeft door zijn Apostelen hun opvolgers — namelijk de Bisschoppen, — aan zijn wijding en zending deelachtig gemaakt. De Bisschoppen nu hebben hun diensttaak in verschillende graad aan verschillende personen in de Kerk op wettige wijze doorgegeven. Zo wordt het door God ingestelde kerkelijke ambt in verscheidene wijdingsorden uitgeoefend door degenen die reeds van oudsher als Bisschoppen, Priesters en Diakens bekend staan.

Opvallend is hoe in deze passage subtiel iets wordt teruggenomen van de forse uitspraak van Trente, die een anathema uitsprak tegenover wie de goddelijke verordening van de ambtelijke hiërarchie in bisschop, presbyter


104 D.N. Power, Ministers of Christ and His Church. The Theology of the Priesthood, London 1969, 129-134.

|66|

en dienaar loochende. Hier laat de tekst uitschijnen dat de opdeling van de hiërarchie in de bekende triade niet noodzakelijk bepaald is door goddelijke instelling, maar het resultaat kan zijn van een historisch proces dat vastgelegd is door kerkelijke autoriteit. Deze genuanceerdere benadering was het gevolg van nieuwe historische en exegetische studies, waaruit bleek dat de lezing van de gegevens uit het Nieuwe Testament tot dan toe te naïef en te pre-kritisch was geweest.105

Het bleek niet makkelijk de priester een eigen profiel te geven, naast de bisschop. De tekst schrijft hun dezelfde taken toe, alleen handelen de priesters op een lager, afgeleid en plaatselijk niveau. In de beschrijving van LG 28 blijft hun identiteit sterk verbonden met het episcopaat, in een ondergeschikte positie. Alhoewel evangelieprediking als eerste taak van de presbyter wordt genoemd, lijkt het centrum van zijn taakstelling de viering van de eucharistie: ‘Hun gewijde taak vervullen zij echter vooral in de eucharistische eredienst of synaxe, waarbij zij in de persoon van Christus handelend optreden…’.106 Dit hangt samen met de traditie, die het presbyteraat vooral sacerdotaal fixeerde. Op dubbele wijze blijkt het offerpriesterschap het wezen van het presbyteraat te bepalen, namelijk in relatie tot Christus, de hoogste en eeuwige sacerdos, en in relatie tot de bisschoppen, met wie zij door de sacerdotale waardigheid verenigd zijn.

Na de beschrijving van de identiteit van de presbyters in relatie tot Christus, komt in de tweede paragraaf hun identiteit in relatie tot het episcopaat aan de orde. De tekst wil zowel de ordening van de presbyters onder de bisschoppen als de eigen waarde van het sacerdotale presbyteraat veilig stellen. Daarom werden enerzijds uitdrukkingen als sacerdotis secundi ordinis en complementum episcopi verworpen, omdat die niet voldeden aan de tweede eis, en anderzijds een uitdrukking als counsellors107 afgewezen, omdat die de subordinatie aan de bisschoppen niet meer garandeerde. Men


105 A.H.C. van Eijk, ‘Ordained Ministry: Divine Institution and Historical Development. Reflections on a Roman Catholic Response to the Lima Report’, One in Christ 27 (1991) 4, 359-360 zal er dan ook zijn verbazing over uitspreken dat in het officieel antwoord van de Rooms-Katholieke Kerk op de Lima-tekst in M. Thurian (ed.), Churches respond to BEM, VI, Geneva 1988, 1-40 wordt gesuggereerd (31-32) dat het drievoudig ambt behoort tot het constitutieve wezen (esse) van de kerk.
106 In dit verband is het bijzonder opletten bij het woord ‘priester’ in de Nederlandse vertaling, omdat hiermee zowel ‘presbyter’ als ‘sacerdos’ wordt vertaald. Typerend is de volgende passage: ‘De Priesters (presbyteri), hoewel zij het hogepriesterschap niet bezitten en in de uitoefening van hun gezag van de Bisschoppen afhangen, zijn niettemin met hen in de priesterlijke (sacerdotale) waardigheid verenigd. Door het wijdingssacrament gelijkvormig (conjuncti) gemaakt met het beeld van Christus, de hoogste en eeuwige Priester (Sacerdotis) (Heb. 5, 1-10; 7, 24; 9, 11-28), worden zij geheiligd om…’.
107 D.N. Power, Ministers of Christ and His Church. The Theology of the Priesthood, 136.

|67|

koos voor de volgende omschrijving: ‘De priesters (presbyteri), ijverige medewerkers (cooperatores) van de Orde der Bisschoppen, waarvan zij de hulp (adiutorium) en het orgaan (organum) zijn, geroepen om het volk van God te dienen, vormen met hun Bisschop een enkele priesterschaar (presbyterium), …’. Er wordt teruggekeerd naar een model van de vroege kerk, waarin één presbyterium ten dienste stond van de gemeenschap, met in het centrum de bisschop met de presbyters als medewerkers. Vervolgens wordt de relatie tussen de bisschop en de presbyter met een patriarchale kleur omschreven als die tussen een vader en zoon. In de laatste versie van de tekst wordt de zending van de priesters ‘in de naam van de bisschop’ vervangen door ‘onder het gezag (auctoritas) van de bisschop’,108 omdat met de eerste uitdrukking het gezonden zijn door Christus te weinig uit de verf kwam. De tweede uitdrukking geeft nauwkeuriger weer dat de presbyter niet voor zijn functies, die hij bij de ordinatie ontvangt, afhankelijk is van de bisschop, maar wel voor de uitoefening ervan, omdat de bisschop degene is die hem het canonieke mandaat geeft.

Het verschil tussen de bisschop en de presbyter wordt ook duidelijk in het verschil in werkterrein. De bisschop is verantwoordelijk voor een particuliere kerk (LG 27) — een diocees — bestaande uit een verzameling plaatselijke kerken, terwijl de presbyter verantwoordelijk is voor een ‘plaatselijke groep (congregatie) van gelovigen’, waar hij de bisschop ‘als het ware aanwezig stelt’. In deze structuur is de bisschop het hoofd en het centrum van de eenheid. De priester maakt, op de plaats waar hij werkt, de universele kerk zichtbaar.

In de derde alinea van LG 28, handelend over de onderlinge relaties tussen de presbyters, is ‘broederschap’ de kenmerkende aanduiding. De relatie tot de gelovigen wordt gespecificeerd met begrippen als ‘geestelijk vader’, ‘opwekkend voorbeeld’ en ‘leiden en dienen’. Dit voorbeeldig leven staat ook in dienst van de missionaire dienst ten opzichte van de niet-gelovigen. Een wereldvreemde spiritualiteit wordt zo ontmoedigd. Artikel 28 wordt afgesloten met een oproep tot eenheid van alle ‘sacerdotes onder de leiding van de Bisschoppen en de Opperherder’, met het oog op het verzamelen van de hele mensheid in de eenheid van de Godsfamilie.

Als conclusie, kunnen we stellen dat LG 28, in het kader van de hiërarchische ordening van de kerk, probeert de presbyter een eigen plek te geven. Daarom wordt zijn betekenis eerst geduid in zijn relatie tot Christus. Delend


108 D.N. Power, Ministers of Christ and His Church. The Theology of the Priesthood, 136 en A. Grillmeier, ‘Kommentar zum III. Kapitel, artikel 28, von Dogmatische Konstitution über die Kirche’, Lexikon für Theologie und Kirche. Das Zweite Vatikanische Konzil I, Freiburg 19662, 254.

|68|

in de heiliging en de zending van Christus krijgt hij de drievoudige taak van Woordverkondiging, sacramentsbediening en leidinggeven. Maar het hiërarchisch keurslijf en het ontbreken van een eigen specifieke taak hebben tot gevolg dat het presbyteraat in de schaduw blijft staan van het episcopaat. Enerzijds is het verbonden met het episcopaat in de sacerdotale bevoegdheid, anderzijds is het ondergeschikt aan het episcopaat. Vandaar dat de tweede alinea, betreffende de relatie tot de bisschoppen, niet verder komt dan het begrip ‘medewerker’, iemand die slechts kan werken onder het gezag van de bisschop. Opvallend is in dit verband dat de presbyter nergens wordt getekend als vertegenwoordiger van de plaatselijke geloofsgemeenschap. In de lijn van het hiërarchisch denken kan hij slechts het hogere niveau vertegenwoordigen bij de basis.

Het laatste artikel van hoofdstuk drie (LG 29) handelt over de diakenen. ‘Op een lagere hiërarchische rang staan de Diakens, aan wie de handen worden opgelegd „niet voor het priesterschap, maar voor het dienstbetoon”.’ Hiermee worden de laatste twijfels weggenomen of het diaconaat wel bij het gewijde ambt hoorde. Het is de onderste van de hiërarchische wijdingstrappen, maar hij deelt niet in de sacerdotale waardigheid. Het is de bedoeling om met dit artikel een eerste aanzet te geven tot de uitbouw van een zelfstandig ambt, dat meer is dan een voorbereidingsfase naar een hogere ambtstrap. Naar het voorbeeld van het Nieuwe Testament en dat van de vroege kerk zoekt men naar een eigen taak, die niet wordt uitgeoefend door bisschoppen en presbyters en die anders is dan het assisteren van beiden. Dit leidde in 1967 tot het oprichten van het permanent diaconaat. Open bleef of dit diaconaat meer liturgisch of meer sociaal-caritatief zou uitgroeien.

Hoe moeten we de ambtsleer van Lumen gentium beoordelen? De hervormde theoloog H. Berkhof somde kort na het concilie, in zijn beoordeling van de ambtstheologie vanuit de ecclesiologie van het volk van God in deze constitutie, de volgende positieve aspecten op: de brede trinitarische en heilshistorische basis, ambt als dienst, de erkenning van de leek in zijn eigenheid, de aan de Geest en zijn gaven geschonken ruimte, het priesterschap van alle gelovigen en de collegialiteit van de bisschoppen.109 Maar hij was verder van oordeel dat de doorwerking van deze ecclesiologie toch beperkt zou blijven, omdat men niet afdaalde tot de erkenning van de kerk zelf als kerk van zondaren, levend van Gods genade alleen. Daarom kon men ook de stap niet zetten om de onfeilbare ambtelijke instantie te bevragen.110 Zo bleef ook de bespreking van het gewijde ambt in Lumen gentium nog


109 H. Berkhof, ‘De Kerk’, in: Protestantse verkenningen na Vaticanum II, ’s-Gravenhage 1967, 103-104.
110 H. Berkhof, ‘De Kerk’, in: Protestantse verkenningen na Vaticanum II, 104-108.

|69|

sterk bepaald door het hiërarchische kerkmodel. Niet de relatie tot en de ondersteuning van de gelovigen in hun opdracht tot het uitdragen van het evangelie en de opbouw van de kerk, maar de onderlinge verhoudingen binnen het hiërarchisch gestructureerde gewijde ambt stonden centraal. De rooms-katholieke theoloog Schillebeeckx sluit hierbij aan met zijn conclusie dat het Tweede Vaticaans Concilie vooral moet begrepen worden als een liberale, burgerlijke inhaalbeweging op het anti-burgerlijke Eerste Vaticaans Concilie.111

 

3.3. Decretum de presbyterorum ministerio et vita — Presbyterorum ordinis

 

Het idee voor een apart decreet groeide tijdens de bespreking van de constitutie over de kerk. Door de sterk uitgewerkte theologie van het bisschopsambt, geraakt het priesterambt op de achtergrond, terwijl juist de presbyters, werkend op het grondvlak, bijzondere nood hadden aan pastorale bemoediging in een sterk gewijzigde maatschappelijke en kerkelijke context. Uiteindelijk leidde dit tot een apart decreet over het ambt en het leven van de priesters, bekend onder de Latijnse beginwoorden Presbyterorum ordinis, dat feestelijk afgekondigd werd op 7 december 1965. Aanvankelijk was het de bedoeling via een apart decreet een eigen priesterspiritualiteit te promoten. De eerste ontwerpen getuigden daarom van een klassieke standsvroomheid, afgekeerd van de wereld en gericht op subjectieve toe-eigening van de verlossing. Geleidelijk aan verschoof het accent naar een spiritualiteit die gericht was op toerusting voor de dienst aan de wereld in het alledaagse leven, de caritas pastoralis.112 Vanuit de bezinning op de geëigende priesterspiritualiteit groeide ook de vraag naar het wezen van het presbyterambt. De vragen rondom het priesterambt die zich voor en tijdens het concilie aandienden, hadden betrekking op de specificiteit van het ambtelijke priesterschap tegenover het gemeenschappelijk priesterschap, op de relatie tussen bisschop en priester en op de plaats van de priester in de wereld.113 We onderzoeken daarom in het kader van onze studie die passages van Presbyterorum ordinis die betrekking hebben op de bezinning op het presbyterambt.


111 Geciteerd door R. Michiels, ‘Lumen gentium: terugblik na 30 jaar’, 177.
112 P.J. Cordes, Sendung zum Dienst. Exegetisch-historische und systematische Studien zum Konzilsdekret ‘Vom Dienst und Leben der Priester’ (Frankfurter Theologische Studien Bd. 9), Frankfurt am Main 1972, Teil I Grundorientierung über die Dekretsgenese im Hinblick auf eine neue christliche Spiritualität, 11-33.
113 H. Denis, ‘La théologie du presbytérat de Trente à Vatican II’, in: J. Frisque en Y. Congar, Les prêtres (Unam Sanctam 68), Paris 1968, 194-195.

|70|

Na een voorwoord (PO 1), bestaat het decreet uit drie hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk behandelt het priesterschap vanuit de zending van de kerk als gemeenschap (PO 2-3). In een tweede hoofdstuk (PO 4-11), met als titel ‘Het ambt van de priesters’, staan achtereenvolgens de taken (PO 4-6), de verhouding tot anderen (PO 7-9) en de spreiding van de priesters en de priesterroepingen (PO 10-11) centraal. In het derde hoofdstuk (PO 12-21) gaat de aandacht naar de concrete levenswijze van de priesters, met name de roeping tot volmaaktheid (PO 12-14), de bijzondere geestelijke eisen (PO 15-17) en de hulpmiddelen voor het leven van de priesters (PO 18-21), om daarna af te ronden met een besluit en een aanmoediging (PO 22). Onze aandacht gaat vooral uit naar het eerste, fundamentele hoofdstuk met als titel ‘Het presbyterschap in de zending van de Kerk’.

Presbyterorum ordinis volgt het spoor getrokken door Lumen gentium, maar er vallen ook enkele nieuwe accenten op. Dat is niet vreemd, want tot op het eind van het concilie bleef er dynamiek en evolutie zitten in het denken van de concilievaders. Omdat ze verkozen de bespreking van ambt (PO II) en leven (PO III) te laten voorafgaan door een uiteenzetting over het wezen en de noodzaak van het sacramenteel ambtspriesterschap in de kerk, waren ze verplicht zaken te hernemen die reeds aan de orde waren bij de bespreking van Lumen gentium. Zo begint deel I (PO 2), precies zoals de priesterparagraaf 28 in Lumen gentium, met de heiliging en de zending van de Heer Jezus door de Vader onder verwijzing naar hetzelfde bijbelcitaat Joh. 10, 36. Maar er is een belangrijke verschuiving. Waar in Lumen gentium114 de ambtsdragers, in de eerste plaats de bisschoppen als opvolgers van de apostelen, delen in de zending, slaat die participatie in PO 2 in eerste instantie op de hele geloofsgemeenschap. Het uitgangspunt voor de theologie van het ambtelijke priesterschap is niet langer het eucharistisch offer, zoals in het concilie van Trente, of de binding van de priester aan de bisschop als zijn medewerker, zoals in Lumen gentium, of zelfs niet de specifieke relatie tussen Christus en de priesters, maar de zending van alle gelovigen in hun zalving door de Heilige Geest.

In de tweede alinea blijkt dat dit aanknopingspunt toch niet hetzelfde is als een fundering. Het ambtelijk priesterschap komt niet voort uit het priesterschap van alle gelovigen en vertegenwoordigt het ook niet,115 maar is het gevolg van een instelling door Christus met het oog op de groei van de geloofsgemeenschap tot één lichaam. De priester vertegenwoordigen dan


114 Ook in LG 18 en 21 is het alleen de kerkelijke hiërarchie die deelt in de zending van Jezus.
115 F. Wulf, ‘Kommentar zu Artikel 1-6 und 12-16 im Dekret über Dienst und Leben der Priester’, Lexikon für Theologie und Kirche. Das Zweite Vatikanische Konzil III, Freiburg 19682, 147-148.

|71|

ook niet de geloofsgemeenschap, maar Christus ten dienste van de mensen. Onder verwijzing naar het concilie van Trente wordt hun taak op klassieke wijze gespecificeerd als offers opdragen en zonden vergeven. De machtiging om deze taken op te nemen wordt in de wijding verleend door de bisschoppen als opvolgers van de apostelen. Als medewerkers (cooperatores) van de bisschoppen delen de priesters in de apostolische zending van de bisschoppen, die hun door Christus is toevertrouwd. Het bedieningsambt van de bisschoppen is aan de priesters overgedragen in ondergeschikte graad (subordinato gradu). De tweede alinea keert zo terug naar de hiërarchische denkwijze van het derde hoofdstuk van Lumen gentium. In PO 7, de paragraaf die de wederzijdse verhouding van de presbyters tot de bisschoppen uiteenzet, zal daarom aan de priesters worden gevraagd dat zij hun bisschoppen, die de volheid van het wijdingssacrament bezitten, gehoorzamen op basis van hun participatie aan het bisschopsambt door het toegediende wijdingssacrament en de verleende canonieke zending. De priesters vertegenwoordigen zo niet alleen Christus, maar ook de kerk. Met dien verstande dat zij niet rechtstreeks de geloofsgemeenschap, het gemeenschappelijk priesterschap, vertegenwoordigen, maar de hiërarchische kerk.

De derde alinea gaat door op de specifieke autoriteit van het priesterlijk ambt. De priesters delen in het gezag waarmee Christus zijn kerk opbouwt, heiligt en bestuurt. Dit gezag wordt overgedragen in de sacramentele priesterwijding, waarin ze door de zalving van de heilige Geest getekend worden met een bijzonder merkteken. Dit teken is uitdrukking van de participatie aan Christus’ priesterschap, waardoor priesters kunnen optreden in de persoon van Christus, het Hoofd. Op deze wijze ontvangen zij de nodige genade voor het uitoefenen van hun priesterambt. De formulering blijft enerzijds dichtbij Trente in zijn sacramentele benadering met ontvangst van een bijzondere genade en het merkteken,116 maar geeft anderzijds ook blijk van een nieuw accent. Waar Trente het specifieke gezag van de priesters formuleerde in termen van sacramentele consecratie- en absolutievolmacht (potestas in corpus Christi eucharisticum), wordt hier gekozen voor een formulering, die sterker christologisch en ecclesiologisch gekleurd is (in persona Christi Capitis). De priester deelt in het gezag van Christus en is met hem verbonden voor de opbouw van de kerkgemeenschap. Het priesterschap is het sacrament en het werkzaam symbool van Christus als hoofd van de Kerk.117

De vierde alinea expliciteert het apostolische ambt dat door de priesters wordt uitgeoefend. Hun ambt is missionair gericht op het verzamelen van


116 Kritiek hierop is te vinden bij F. Wulf, ‘Kommentar zu Artikel 1-6’, LThK — Vat. II, Bd. III, 149.
117 L. Leyssen, ‘De identiteit van de priester na Vaticanum II’, Collationes 5 (1975) 2, 161.

|72|

het volk van God door de verkondiging van het evangelie, zodat uiteindelijk dit volk zichzelf aan God aanbiedt als een levend, heilig, God welgevallig offer (Rom. 12, 1). Door de priesterlijke dienst wordt het offer van de gelovigen voltooid in vereniging met het offer van Christus, dat door de handen van de priesters in de eucharistie op onbloedige en sacramentele wijze wordt opgedragen. Inhoudelijk is de accentverschuiving ten opzichte van Trente groot, namelijk van een cultisch offerpriesterschap naar een missionair ambt, maar de liturgische en sacerdotale taal camoufleert dit sterk.

De laatste alinea formuleert het doel van het ambt en het leven van de priesters in termen van de zorg voor de gloria van God. Die eer van God wordt zichtbaar als mensen het werk van God, dat tot voltooiing kwam in Christus, aanvaarden en met hun hele leven tot uitdrukking brengen. Het ambtelijke werk van priester zal pas zijn einddoel hebben bereikt wanneer Christus het koningschap zal hebben overgedragen aan God de Vader. Waar het theocentrisme in het bestaan van de priester in Trente beperkt bleef tot zijn optreden in de cultus heeft het nu betrekking op zijn hele leven en zijn hele dienst.

Het priesterbeeld van Trente wordt niet tegengesproken, maar wel aangevuld, zodoende dat er sprake is van een accentverschuiving. Het beeld van de offerpriester wordt bijgesteld. De taal is nog wel sterk sacerdotaal getint, maar het ambtelijke priesterschap staat nu primair in dienst van de opbouw van de geloofsgemeenschap in eenheid en tot de eer van God. Het ontologisch spreken over een merkteken ontbreekt niet, maar het functioneren in persona Christi Capitis onderstreept de ecclesiologische gerichtheid. Deze laatste uitdrukking geeft aan de priesterlijke zending een specifiek christologisch accent naast het klassiek, hiërarchisch perspectief van het priesterlijke ambt.

 

Waar PO 2 een theologische basis legt voor het ambtelijk functioneren van de priesters, die zal worden uitgewerkt in deel twee van het decreet, functioneert PO 3 als theologische inleiding op het priesterlijke leven, die verder zal worden ontwikkeld in deel drie. In tegenstelling tot de klassieke visie op de priesters als een aparte clerusstand met een aparte levensstijl en levenswijze in afzondering, wordt in PO 3 de priesterlijke existentie geduid in relatie tot de andere gelovigen. Priesters zijn uit de mensen genomen en voor de mensen aangesteld. Ze gaan met de overige mensen om als broeders. Ze behoren dichtbij de mensen te staan, zonder in de wereld op te gaan. Er is wel sprake van afzondering, maar dit slechts om volledig aan de dienst te zijn toegewijd. Hun deugdzaam leven functioneert als voorbeeld. De hier gepresenteerde visie op het priesterlijke leven sluit aan bij de accenten van de vorige paragraaf, die het priesterlijk ambt een kerkopbouwende en missionaire opzet meegaven.

|73|

In de inleidende paragraaf van het decreet werd de priesterlijke taak omschreven als een deelname aan de drievoudige dienst van Christus, Leraar, Priester en Koning. In het eerste subdeel van het tweede hoofdstuk (PO 4-6) worden de taken van de presbyters verder uitgewerkt. Dezelfde drie taken die het bisschopsambt kenmerken (LG 25-27) en ook reeds het werk van de presbyters bepaalden (LG 28), keren in dezelfde volgorde terug in PO 4-6. De verkondigingstaak gaat voorop. Centraal in de heiligingstaak staat de eucharistie, die bron en hoogtepunt is van de prediking. De koninklijke taak, het leiden van ‘het gezin van God’ wordt opgenomen ‘in naam van de bisschop’. Waar die uitdrukking in LG 28 nog werd verworpen, omdat ze de zending door Christus tekort zou doen, wordt ze hier wel gebruikt om bij voorbaat de suggestie te ontkrachten dat het priesterlijk leidinggeven autonoom zou geschieden, los van de hiërarchische geleding van de kerk. De leer van de drie priesterlijke ambten, in het spoor van de drie ambten van Christus, breekt het cultisch verengde ambt van de presbyter open.118 In vergelijking met Lumen gentium is de samenhang van de drie ambten beter omschreven en heeft het primaire belang van de Woorddienst nog meer accent gekregen. P.J. Cordes omschrijft de integratie door de Woorddienst als het kwalificerende moment van de leidings- en heiligingsfunctie en het cultisch-sacerdotale handelen als de verdichte voltrekking van de Woordopdracht.119

L. Leyssen120 somt samenvattend de volgende elementen op van het verschoven priesterbeeld van Vaticanum II. Wijding tot heiliging is vervangen door wijding tot zending ten bate van het volk. De taakomschrijving gebeurt niet meer vanuit een tweevoudige volmacht (ordo en jurisdictie), maar vanuit drie apostolische opdrachten (verkondiging, heiliging en leiding geven). De eenzijdige voorstelling van de macht het offer op te dragen is verlaten. De verkondigingstaak heeft een zekere voorrang gekregen. Verder is de specifieke verbondenheid met het bisschopsambt omschreven. En ten slotte heeft het sacerdotale priesterbeeld plaats gemaakt voor een missionair priesterbeeld dat het hele leven omvat.


118 P.J. Cordes, Sendung zum Dienst, 159.
119 P.J. Cordes, Sendung zum Dienst, 140.
120 L. Leyssen, ‘De identiteit van de priester na Vaticanum II’, Collationes 5 (1975) 2, 162-163.

|74|

3.4. In persona Christi

 

Uit de teksten van Vaticanum II blijkt dat in persona Christi de standaarduitdrukking is voor de ambtelijke Christusrepresentatie. We treffen ze aan in drie sleutelteksten die het eigene van het gewijde ambt toelichten. Eerst en vooral in de paragraaf in de constitutie over de kerk die het gemeenschappelijk priesterschap onderscheidt van het ambtelijke priesterschap: ‘… in de persoon van Christus (in persona Christi) voltrekt hij (de ambtspriester) het eucharistisch offer’ (LG 10). Op deze plaats is het optreden ‘in de persoon van Christus’ beperkt tot de eucharistieviering. In LG 21, de paragraaf die de betekenis van het bisschopsambt theologisch peilt, komen we de uitdrukking opnieuw tegen, maar nu zonder beperking tot het optreden in de eucharistie: ‘… dat de Bisschoppen op een eminente en zichtbare wijze de rol van Christus zelf, als Leraar, Herder en Hogepriester, vervullen en in zijn persoon (in Eius persona) optreden.’ Uit de bespreking van de theologische grondslag van het priesterambt in het priesterdecreet bleek dan weer dat ook priesters door het wijdingssacrament ‘in de persoon van Christus, het Hoofd, kunnen optreden’ (PO 2).

P.J. Cordes heeft in zijn studie over het priesterdecreet nader onderzoek gedaan naar de oorsprong en de betekenis van de uitdrukking in persona Christi. Ze stamt uit de Middeleeuwen en wordt aangetroffen bij onder meer Bonaventura en Thomas van Aquino. Deze theologen leidden haar af van de patristische formulering ἐκ πρόσωπου die in bijbelcommentaren opduikt om het fenomeen aan te geven dat Schriftwoorden door de mond van andere personen heen klinken. Deze voorstelling van het spreken doorheen een andere persoon gebruikten de middeleeuwse theologen om het eucharistisch gebeuren te vatten: de in de consecratie gesproken woorden door de celebrant zijn de woorden van de in de eucharistie aanwezige Christus zelf. Cordes vat de betekenis van ex of in persona als volgt samen:

Sie wurde ja geprägt, um die Glaubensdimension im äusseren Phänomen zu benennen und hervorzuheben. Darum hat sie die Aufgabe, die Theozentrik des Geschehens zu sichern. Sie intendiert nicht eigentlich die Positionsklärung oder gar Aufwertung des Dar-stellenden, sondern seine subsidiärdiensthafte Einordnung in das von Gott gewirkte Heilsgeschehen.121

De auteur benadrukt het belang van de oorsprong van deze uitdrukking die discontinuïteit en wissel in zich draagt: het gaat juist om het onderscheiden van de personen in de spreker. Dit in tegenstelling tot andere uitdrukkingen die in de pre-conciliaire tijd toonaangevend waren, zoals repraesentare of


121 P.J. Cordes, Sendung zum Dienst, 186.

|75|

personam Christi gerere. Bij deze formulering ligt de klemtoon op de continuïteit van beelddrager en afgebeelde, waardoor de tweede in de eerste tegenwoordig is. De nadruk op de continuïteit suggereert blijvende aanwezigheid, zonder beperking tot bepaalde tijden of daden of te veel quasi-identiteit.122 Ook de uitdrukking sacerdos alter Christus, uit de voor-conciliaire encyclieken ‘Ad catholici sacerdotii’ (1935) en ‘Mediator Dei’ (1947), legt geen beperking op aan de aanwezigheid van Christus in de priester. Plaats-bekledend handelen neigt hier naar plaats-bekledend zijn. Zo wordt een statisch-objectivistische interpretatie van de aanwezigheid van Christus in de ambtsdragers versterkt en wordt de kloof tussen de clerus in zijn quasi-identiteit met Christus en de leken bijzonder groot.123

Cordes wijst op twee bewegingen die deze ontwikkeling in de hand hebben gewerkt.124 Zo bevorderde de Ecole Française, een zeventiende-eeuwse beweging voor priesterspiritualiteit, de gelijkvormigheid van priesters aan Christus met gebruikmaking van statisch-ontologische formuleringen. Verder tendeerde de evolutie in het kerkelijk zelf-verstaan de afgelopen eeuwen van een verwijzende theocentrische benadering naar een ecclesiocentrische benadering, waarbij het teken zelf de werkzaamheid in zich heeft. Voor de ambtsdragers betekende deze evolutie een verschuiving van de nadruk op Christus die zelf hier en nu aan het werk is naar de ambtsdrager zelf, die een volmacht krijgt van Christus om als zijn plaatsbekleder op te treden. Cordes citeert hier Y. Congar:

Bei diesem Gedanken ‘liegt die Dominante nicht in der Vertikalität, der Gegenwart, der ikonenhaften Repräsentation, sondern der horizontalen Weitergabe einer Macht, die in der irdischen Instanz besessen und in der Weise gebraucht wird, in der jede Autorität die ihr eigene Gewalt gebrauchen kann.125

De uitdrukking in persona Christi agere wordt de nieuwe standaardformulering voor het, tijdens het concilie gegroeide, verstaan van de ambtelijke Christusrepresentatie. Cordes onderscheidt verschillende betekenisaspecten in dit begrip met vroeg-christelijke wortels.126 Het ambt wordt niet begrepen vanuit het zijn van de presbyter maar vanuit zijn handelen (agere). Het handelen gebeurt niet vanuit persoonlijk talent, maar vanuit volmacht (potestas) en met een openlijke, juridisch verankering (publicus) die zorgt voor een objectieve, van de persoon onafhankelijke, ambtelijke legitimatie. Nog


122 P.J. Cordes, Sendung zum Dienst, 185.
123 P.J. Cordes, Sendung zum Dienst, 191.
124 P.J. Cordes, Sendung zum Dienst, 192-194.
125 P.J. Cordes, Sendung zum Dienst, 194.
126 P.J. Cordes, Sendung zum Dienst, 207-208.

|76|

belangrijker dan dit juridische aspect, gericht op het vertegenwoordigen van de gemeenschap, is het christologische element. In persona Christi voert terug naar de bron van de unieke, onvervangbare competentie van de ambtsdrager, Christus, die het handelen van de presbyter effectiviteit geeft. Het ambtelijk handelen verwijst naar Christus en is in die zin sacramenteel dat het verwijst naar het heilswerk van Christus in het handelen van de ambtsdrager. Zo wordt terug aansluiting gezocht bij de ambtsopvatting van Augustinus, die in Christus de eigenlijke volmachtdrager erkende. Dit betekent enerzijds dat het heil niet afhankelijk is van de heiligheid van de ambtsdragers, en dus van medewerking van mensen, en dat anderzijds de dienst aan Christus niet kan afgedaan worden als een onpersoonlijke, mechanische opdracht. Ze vraagt om een intentionele instemming, een beschikbaarheid voor mensen naar het voorbeeld van Christus. De ambtsdrager staat in het ministerium Christi. Het gaat zowel om de dienst van Christus zelf (genetivus subjectivus), als om de dienst van de ambtsdrager aan Christus (genetivus objectivus). Ook de roeping en de zending bevorderen een dynamisch verstaan van het gewijde ambt.

We ronden hier de samenvatting af van een aantal facetten uit het boek van Cordes omwille van de begrensdheid van dit hoofdstuk in het kader van onze studie, in het bewustzijn dat we vele historische en theologische elementen laten liggen met betrekking tot dit theologisch kernbegrip dat in de rooms-katholieke theologie is gebruikt om de ambtelijke Christus-representatie te omschrijven. Maar zelfs dit summiere overzicht levert reeds een schat aan elementen die dienstbaar kunnen zijn bij het nadenken over de betekenis van ambtelijke Christus-representatie binnen de protestantse tradities. Hetzelfde kan trouwens gezegd worden van vele andere elementen die in dit bondige hoofdstuk aan bod zijn gekomen.