|199|

 

 

§ 14.
De onderteekening der Formulieren.

 

Reeds in 1571, op de synode van Emden, werd de confessie onderteekend. Daarna is dit in allerlei kring ons geheele tijdvak door gebruik geworden.

De beteekenis ervan zou bij gevolgtrekking afgeleid kunnen worden uit het karakter, dat een formulier van eenigheid bij de gereformeerden bezat, zooals dit in de vorige paragraaf is aangewezen. De langdurige strijd over dit punt gevoerd heeft ons echter vele historische gegevens nagelaten, die der gereformeerden bedoeling en opvatting duidelijk in het licht stellen.

Op zichzelf was de onderteekening van eene belijdenis de verklaring: alzoo geloof (ook) ik. In zooverre velen dit gemeenschappelijk verklaarden, werd de confessie (respectievelijk catechismus, canones) formulier, symbool van eenheid. De onderteekening was dan gelijk de handslag der gemeenschap met anderen. Zóó echter werd het tegelijkertijd een zaak van kerkrechtelijk verband. Welke beteekenis in dit opzicht de onderteekening had, hing af van de plaats en het gezag, die de onderteekende stukken als zoodanig bezaten.

Wij zagen: het formulier van eenigheid was ook formulier van zuiverheid. Dit was het punt, waar het formeele en het materiëele in de kerkelijke samenleving elkander raakten. Een teer punt derhalve. Persoonlijke overtuiging en kerkelijke eenheid, geloof en ambtsbekleeding, innerlijke samenhoorigheid en uiterlijke samenleving ontmoetten elkander en vormden te zamen den ondergrond voor de daad der onderteekening.

Wanneer nu onze kerk de onderteekening ook vorderde van hare ambtsdragers en daarin een waarborg zocht voor de rechte vervulling van hun dienst, werd ’t een kwestie van

|200|

goede trouw. De onderteekening gold als een belofte en waarborg, op grond waarvan de kerk personen tot de bediening van een ambt toeliet. Maar hiermede is ook de aanleiding tot veel twist en verwarring gegeven.

 

»Reeds van de eerste Generale Synode af was in de K.O. de bepaling opgenomen, dat alle predikanten de Confessie, als formulier van Eenigheid, moesten onderteekenen«. 1)

In Emden (1571) hebben de predikanten vrijwillig onderteekend en bepaald, dat dit voortaan door alle predikanten moest geschieden. 2)

In 1586 is bepaald, dat professoren en schoolmeesters dit eveneens zouden doen; 3) regenten van collegiën en rectoren worden in 1619 genoemd. 4) Ouderlingen en diakenen waren in 1578 5) reeds genoodigd tot onderschrijving, in 1581 werd het geëischt; 6) Dordt 1618, wilde dit eerst ook (sessie 164) maar in sessie 175 werd dit in de vrijheid der classen gelaten. Krankbezoekers moesten de confessie onderteekenen. 7)

Bovendien is meer dan eens uitgesproken, in 1581 (art. 37), 1586 (art. 47) en 1619 (art. 53) dat alle professoren der acade­miën hetzelfde behoorden te doen. 8)

In dit bestek is het van weinig belang, hoe het met de onderteekening inderdaad is gesteld geweest. Genoeg bekend is ’t, dat metterdaad slechts de onderteekening der predikanten en krankbezoekers, alsmede der theologische professoren te Groningen is verkregen. Leiden’s academie heeft een eigen formulier gehad voor hare doctoren in de theologie. 9)


1) Aldus begint Dr. H.H. Kuyper in zijne studie over de Post-Acta op bl. 132 zijne annotatie op het 6e punt der 159e Sessie. Daarin geeft hij al de plaatsen op, waar de besluiten zoowel der generale als der particuliere synoden aangaande de onderteekening zijn te vinden.
Op bl. 193 wordt nauwkeurig besproken de oorsprong van de acte van onderteekening.
2) Cf. Rutgers Acta, bl. 57.
3) Cf. Rutgers Acta, bl. 498, 499.
4) Cf. H.H. Kuyper, P-A., bl. 202.
5) Cf. Rutgers Acta, bl. 247.
6) Cf. Rutgers Acta, bl. 390.
7) Cf. H.H. Kuyper, Post-Acta, bl. 231.
8) Cf. Kist, in Kist en Rooyaards Ned. Archief voor K.G. dl. IX, bl. 479.
9) Verder zie men hierover Kist, die ook mededeelt, wat hij wist aangaande de universiteit te Franeker, Harderwijk en Utrecht. Levendig teekent Dr. A. Kuyper in de »Executeurs«, bl. 56, hoe de synode van Zuid-Holland het moest afleggen tegenover de universiteit te  Leiden.

|201|

Doch niet, hoe weinig de gereformeerden van hunne begeerten vervuld zagen, maar hoe ver hunne wenschen reikten, is hier de kwestie. En dan blijkt het uit de genoemde bepalingen, dat zij, die eenigen dienst in verband met de openlijke taak der kerk vervulden, tot onderteekening verplicht werden geacht. 1)

Van eene onderteekening door lidmaten buiten het ambt of althans buiten den openlijken dienst der kerk staande, is mij niets bekend, behalve in gevallen, wanneer door zulk eene onderteekening een lidmaat zich had te zuiveren van eene aan­klacht. Op zich zelf kon bij geen enkel lidmaat, hij zij in of buiten het ambt, een bezwaar verondersteld worden tegen een afzonderlijke betuiging van instemming met de leer, welke hij in de aflegging van zijn geloofsbelijdenis als zijne overtuiging had uitgesproken. Al werd dus de eisch tot onderteekening alleen aan dienaren der kerk gesteld, de veronderstelling bij dit ambtelijk optreden was evenzeer de eenheid van geloof. 2) Vandaar


1) Kist (Ned. Archief, dl. IX, bl. 476) meende, dat in 1619 het gravamen, »aangaande het instellen van een bekwaam formulier van onderteekening der belijdenis en van den catechismus voortaan te doen door allen, die in kerkelijke bediening zijn«, door de synode beantwoord werd door, nevens het besluit van de 159e sessie aangaande een formulier voor de kerke­dienaren bij uitnemendheid, nl. de dienaren des Woords, in de 162e sessie ook een formulier voor alle kerkedienaars voor te schrijven, H.H. Kuyper Post-Acta, bl. 196 wijst aan, dat in de 162e sessie alleen eene commissie werd benoemd, om het besluit van de 159e uit te voeren. Op de vergadering te Dordt is de onderteekening der ouderlingen en diakenen juist niet doorgezet [H.H. Kuyper, Post-Acta, bl. 202].
2) Met nadruk herinner ik eraan, dat belijden en belijdenis naar gereformeerden trant niet gescheiden mogen worden. Wel verduidelijkend, maar in zijn termen toch niet zonder bedenking, is het, wanneer Dr. A. Kuyper [Revisielegende, bl. 79] zich aldus uitlaat: »Komt ge dus op het eeuwige, op wat der ziele zaligheid raakt, op wat u het Brood zal zijn des levens, dan is een Gereformeerde zoo goed als vergeten, dat zijn kerk een Confessie heeft, en drinkt hij maar aldoor met volle teugen uit de zuivere wateren des Woords. En eerst als ge op kerkrechtelijk terrein komt en schiften wilt, wat wel en wat niet bij uw kerk hoort, eerst dan leest hij u voor uit zijn Confessie.«
»De Formulieren van eenigheid zijn dus nooit voor de vrienden, maar alleen en uit­sluitend voor de heele, halve en kwart vijanden.
»Indien er niets dan vrienden waren, zou men God loven, zou men saam klagen en dan weer jubelen en met alle macht des Woords de groote werken Gods verkondigen, maar aan het opstellen van een Belijdenis zou niemand denken.
»Maar nu er vijanden buiten zijn die lasteren, en vijanden van binnen die de levens-wateren der kerk telkens onzuiver maken en vergiftigen, nu moet de kerk wel tot den vijand van buiten opstaan en zeggen: «Wat gij mij toedicht is niet mijn belijden; maar wilt ge weten wat ik belijd, zie het hier!« en voorts tot den vijand van binnen er bijvoegen: »Zie toe, dat ge mijn schapen niet van den springader des levenden Waters naar uw gebroken waterbakken toelokt, want dan zal ik de trouwe Herder zijn, die u als wolven in de lammerenvacht, aan mijn Confessie openbaar!«
»Vandaar dat zulk een Confessie alleen in den nood wordt geboren, en is haar kern nooit een theologisch opstel, maar een noodkreet der ziel en een kreet van verrukking over ➝

|202|

dan ook, dat juist de geloofsbelijdenis als formulier van zuiverheid gold. Op de persoonlijke overtuiging kwam het aan.

Zoo werd soms, eer tot de onderteekening werd overgegaan, nog afzonderlijk gevraagd, of men erkende, dat de confessie schriftmatig was. Was iemand niet terstond bij zichzelf overtuigd, dan kreeg hij gelegenheid, om langer de confessie te onderzoeken.

Zoo vermelden de acta der classis Neder-Veluwe, d.d. April 1597 1): »Pilgermo den Pastoer in Vasen is operlacht van den Classe den Catechismum flytich te ooverleesen und mit Godes Woordt te conferiren om ront bekentenisse te doen, off deselvige schriftmatich sy ofte niet«. Ludolphus Pyck moest zich den volgenden keer ook daarover verklaren en beloofde het te doen. Eenigen tijd later 2) beweerde hij, niet te kunnen onderteekenen en oordeelde den catechismus niet schriftmatig.

Vrijwillige instemming was het beginsel, waaruit de eerste onderteekenaars gehandeld hebben en het voorschrift, dat ook


➝ de grootheid van Gods ontfermingen is. Men gaat daar niet zoo eens voor zitten; men benoemt daar geen commissie voor; men pluist dat niet uit. Neen, zulk een confessie is voor den Gereformeerde poëzie, een lied der ziele, een kunststuk, product van Geestes-genie in de ziel van een daartoe door God bereid instrument.
»Er is niet zekere heer De Bres, die zeker opstel van artikelen samenlijmt en dit nu aan een Synode toewendt, om het te laten keuren. Neen, maar er is de levende God. die zich ontfermt over zijn wegzinkende kerk, en nu een De Bres doet geboren worden en hem tot een instrument bereidt en met zijn Geest in hem werkt, en er het geloofslied in artikelen-strophen uit doet komen, en het nu aan zijn kerk brengt en tot haar spreekt: »Ziehier het woord naar uw hart!«
»Heel anders is een Catechismus.
»Dat is een boek niet van Belijdenis, maar van Onderwijzing, niet tegen den lasteraar, maar voor den  weetgierige, geschreven.
»Een catechismus dient niet voor de vijanden, maar alleen voor de vrienden en de kinderen der vrienden, om ze de beginselen te leeren van den weg.
»Daar spreekt niet het heroïsme des geloofs tegenover den tegenstander, maar de teederheid der zoekende, der ondersteunende, der onderwijzende liefde in.
»En nu maken we ook van dien Catechismus geen geheim, en als de laster ons beticht, dat we onzen kinderen onware beginselen inprenten, kan dus ook die catechismus als verweermiddel dienst doen, doordien we hem den benijder dan voorleggen, hem vragend: »Wijs ons nu aan, wat daarin  onrecht is! « — maar opgesteld en bestemd is hij daarvoor niet.«
Hier wordt de belijdenis als een noodzakelijk kwaad voorgesteld. Dit is zij niet. Vooral de zinsnede: «De formulieren van eenigheid zijn dus nooit voor de vrienden enz.« verwrikt den grondslag der confessie. Ik ga dan ook niet mee met de gedachten van Ypey en Dermout, die scheiding maken tusschen »de verklaring, wat zij gelooven« en »wat zij zouden leeren.« (Vgl. Ypey en Dermout, I. bl. 450). Want wel is hier juist aangegeven, dat de onderteekening waarborg moet geven voor den a.s. dienst, maar men vervalt juist in de fout van het geïnstitueerde leven los te maken van het organische leven.
1) MS. A, bl. 45.
2) MS. A, bl. 52.

|203|

de aankomende predikanten moesten onderteekenen, rustte op dezelfde veronderstelling.

De Contra-remonstranten verklaarden dan ook niet te be­grijpen, waarom de Remonstranten zooveel bezwaar maakten tegen eene herhaling hunner onderteekening.

In de acta van de classis Neder-Veluwe van April 1610 1) wordt vermeld, dat van den Stadhouder enz. een brief ontvangen was met eene ernstige vermaning aan de classis om, Gods eer, de voortplanting Zijns Woords en den band der eenigheid voor oogen hebbende, toe te zien, dat in onderlinge liefde en reinheid der leer met alle oprechtheid de kerk worde gebouwd en alle nieuwigheid (»ghelijck leyder enighe in die nabour provinciën haer in desen tijden ontdeckt«) geweerd worde. Om dit »allensins te effectueren,« werd het beste geoordeeld, dat alle dienaren des Woords en ouderlingen, die alsnu bij dese tegenwoordighe vergaderinge present sijn, ofte in toecomenden sullen compareren, sullen onderschrijven den Catechismum Heydelbergensem ende 37 articulen der Nederlandsche Confessie« en wel »op den voorhergaenden concept ende formulier, te dien eynde alrede bij den Gedeputeerden Synodi beraempt, ende den Catechesi ende Confessij schriftelicken achter aen bijgevoecht.«

Allen deden dit, op een paar na, die de confessie nog eerst eens wilden nalezen. Het blijkt niet, of dit ouderlingen dan wel predikanten zijn geweest; vermoedelijk predikanten.

De vragen, die bij het lezen onwillekeurig zich voordoen: waarom besluiten van algemeene synoden zoo slecht waren uitgevoerd; 2) wat te denken valt van ambtsdragers, die de confessie niet kenden, e.a., mogen blijven rusten, maar de aandacht moet wel gevestigd worden op dit punt, dat de onderteekening van confessie en catechismus volstrekt niet mocht beschouwd worden als een deur, die men slechts eens behoefde te zijn doorgegaan om dan verder ongestoord op het kerkelijk erf te kunnen vrijbuiten. Een deel van degenen, die hier onderteekenden, zal wel reeds eerder althans de confessie onderteekend hebben, maar nu deden zij het nog eens, en als twee jaar later, naar aanleiding van Vorstius’ geschiedenis, nog eene


1) MS. B. Cf. ook Wagenaar. Joh. Fontanus, pag. 125.
2) In  Amsterdam was in 1601 ook noodig, afzonderlijk te vermelden, dat een propo­nent teekenen moest, maar er staat bij: zooals gewoonte is. (Cf. Rutgers, Kerkverband, bl. 31).

|204|

nadere verklaring noodig werd geoordeeld, zetten weder allen hun naam onder de acta dier extraordinaire vergadering van de twee classen in Barneveld: anderhalf blad vol namen. 1) En in 1617 heeft de classis Neder-Veluwe nogmaals gezamenlijk uitgesproken, dat zij bij de gereformeerde religie wilde blijven. Dit was tegen de calumnie van Nijmegens predikanten, als zouden er op de Veluwe ook wel dienaren des Woords zijn, die van gelijk gevoelen waren als de Remonstranten in Holland, maar dit niet dorsten te openbaren. 2)

Vergelijkt men met deze houding van de classis Harderwijk de aanteekeningen uit de acta van Nijmegen, dan blijkt terstond, dat bij de gereformeerde classis geen bezwaar was tegen een formulier, terwijl de remonstrantsch-gezinden in Nijmegen bepaald hadden: »Generael formulier te maecken vind Classis niet goedt, de Broeders die Catechismum en Confessionem Belgicam eens onderteeckent hebben, met nieuwe onderteekeninge te beswaeren. 1610 April. 3)

Dit was het antwoord van Nijmegen op natuurlijk eenzelfden brief als Neder-Veluwe van den stadhouder ontvangen had.

Hier ligt in nuce de geheele remonstrantsche strijd, voor zoover die over het kerkelijk samenleven loopt. Op zichzelf zou men zeggen: Nijmegen heeft gelijk: eenmaal geteekend blijft geteekend. Maar werd de herhaling opgevat als in Harderwijk, dan verviel elk bezwaar. Het woord: »de broeders niet te beswaeren met eene nieuwe onderteekening,« is waarlijk karakteristiek. 4) En vooral die argumentatie: eens onderteekend, dus daarna niet meer, is het rechte uitgangspunt voor de legalistische lijn, waarbij de kerk eene belijdenis heeft, maar niet belijdt.

Kenschetsend is het dan ook, dat Wtenbogaert zich beklaagde over den eisch tot vernieuwde onderteekening en dien inquisitoriaal noemde, 5) eene poging om van iemand te weten te


1) MS. A, bl. 165. 7 April 1612.
2) MS. A, bl. 210. Vgl. ook Borsius, Toegenomen Gezag, bl. 352.
3) Kist en Royaards, Ned. Arch. v. K.G., dl. IV, bl. 39.
4) Dit is meer als eene woordspeling bedoeld. Tenminste in 1600 behoeft ’t woord bezwaren geen ongunstigen zin te hebben. »Beswaeren« wordt ook gezegd in de classis Leiden, waar men toch wel onderteekend heeft. Dit was echter 1586. Vgl. Kleyn, Alg. Kerk. en Pl. Gem., bl. 99, i. i.
5) Oorspronck ende Voortganck, fol. 23.

|205|

komen, wat men nog niet als beschuldiging durfde te uiten. Maak er liever een proces van, zegt hij, dat is open kaart spelen.

Daarentegen werd in andere streken evenzeer als in Gelderland de onderteekening herhaald; bv. te Sneek (dd. 22 October 1616): »De broeders des Classis ontfangen ende oock overgelesen hebbende op dato vsz. die missive der E. Heeren Gedeputeerden, hier tegenwoordich ingehecht, 1) hebben dieselve beyde met onderteckeninge van catechismo ende confessie en christelicke eede voldaen, verclaerende bij die nieuwicheden in die missive gemeldet te verstaen die leeringen der Remonstranten daerdoor tegenwoordich die kercken in Nederlant onrustich ende beroert gemaeckt worden.«

Wat toch was de bedoeling der onderteekening?

Deze: dat de kerk een waarborg zou hebben, dat haar dienaar de rechte leer van harte was toegedaan. Daarom moest hij zijne overtuiging onomwonden uitspreken. Hoe kon zij anders de verkondiging der waarheid, de openlijke verdediging van de leer der kerk, de onderrichting van het zaad der geloovigen aan een mensch toevertrouwen? Zonder dien grondslag was er geene samenwerking mogelijk 2) Toen echter bleek, dat sommigen, die onderteekend hadden, aan hun handteekening niet die beteekenis toekenden, was het noodig duidelijk uit te spreken, welke de kracht dezer handeling was.

 

Na 1608 verschenen allerlei formules, acten van bewilliging, declaraties als even zoovele explicaties van wat implicite verricht werd bij de confessie-onderteekening.

Het oude gebruik was, dat eenvoudig onder een afdruk van de confessie de handteekening werd geplaatst. Meer dan eens staat vermeld, dat de scriba van classis of kerkeraad daartoe een exemplaar van het formulier van eenigheid aanschaffen moest.


1) De origineele brief der Gedeputeerden is nog in het boek MS. C aanwezig.
2) In zooverre hebben Wesel’s artikelen logischer opzet dan de Emdensche K.O. Deze plaatst de verklaring na het examen; gene luiden (Rutgers Acta bl. 14): »In doctrina quatuor observari erit utile, primum ut requiratur testimonium sive ecclesiae sive Scholae aut etiam Civitatis in qua antehac vixit. Deinde quaeratur ecquid per omnia consentiat cum ea doctrina quae in ecclesia publice retinetur secundum ea quae Confessione fidei primum Galliarum Regi per ecclesiarum illius regni ministros oblata, deinde etiam in vernaculam linguam conversa Hispaniarum regi, coeterisque inférioris Germaiiiae magistratibus inscripta exhibitaque fuit, denique etiam Catechesi continentur. Tertio interrogetur de primariis quibusque religionis Capitibus. Ac postremo etc.«

|206|

De bedoeling daarvan was duidelijk voor ieder die wist, wat de gereformeerde opvatting van het gezag der formulieren en de roeping der kerk was. 1) In den twist met Sybrants o.a. was het ook onbewimpeld uitgesproken, dat hij door eene onderteekening van de confessie en den catechismus zou toonen het eens te zijn met de gereformeerde kerk. 2)

In 1605 had Cornelius van Delft gewezen op de onvoldoendheid van het »simpelick onderteeckenen.« 3) Hij achtte daarbij noodig, dat de predikanten bij geschrifte verklaarden, dat zij zich zouden houden »datelick van den Dienst gedeporteerd« zoo zij tegen eenig punt der leer, in catechismus of confessie begrepen, kwamen te disputeeren of te leeren hetzij openbaar dan wel privatim.

Deze wensch nu is eenige jaren later vervuld.

Het eerst schijnt een formulier van onderteekening opgesteld te zijn in de classis Alkmaar, 21 September 1608. Dit is althans het oudste, dat Dr. H.H Kuyper heeft kunnen vinden. 4) Alras zijn ook in andere classen dergelijke formulieren noodig geacht. In de bl. 193—201 bespreekt hij die.

Alkmaars verklaring bevatte twee punten:
1°. Instemming met de belijdenis.
2°. Eene belofte, zich daaraan te zullen houden en dwalingen te verwerpen.

In 1610 heeft de classis Buren nevens het formulier eenige vragen gesteld, waarin als derde voorkomt: »de eisch dat men, bij twijfel omtrent de leer, dezen twijfel alleen zou mededeelen aan de classis en zich aan haar oordeel zou onderwerpen op poene van suspensie,« terwijl in hetzelfde jaar in Zeeland het


1) Onderteekening was niets ongewoons in de gereformeerde kerkelijke wereld. Vgl. Ordonn. Eccl. van Calvijn: »aussi pour eviter tout danger que celluy, quon veult (sc. beroepen) n’ait quelque opinion maulvaise il sera bon quil proteste de recevoir et tenir la doctrine approuvee en lesglise«. [H.H. Kuyper, Opleiding bl. 156, noot 3].
2) Cf. Trigland, K.G., bl. 276.
3) W. d. M. V. Serie III. V, 3e st. bl. 359.
4) Kleijn, Alg. K. en Pl. Gem., bl. 99 vermeldt een formulier uit de classis Dordt, ook van 1608, waarbij hij echter maand en dag niet opgeeft. Dit is veel scherper dan het Alkmaarsche en komt ten deele met het straks te vermelden Burensche van 1611, deels met het laatste van Dordt, 1619 overeen.
In de Post-Acta van H.H. Kuyper wordt de genesis van het Dordtsche formulier zeer nauwkeurig onderzocht en duidelijk voorgesteld. De vergelijking der verschillende redacties (gemakkelijk gemaakt door een afdruk der drie nevens elkander) brengt meer dan één punt in het licht, dat voor de kennis van den gang der ideeën zeer eigenaardig is.

|207|

spottenderwijs genoemde jus inquisitionis werd uitgedrukt in den eisch, dat de predikanten zich bereid moesten verklaren, te allen tijde hun gevoelen omtrent eenig stuk der leer in de classis nader te openen.

De nauwkeurige terminologie is niet terstond gevonden. Ook een provinciale synode, die van Gelderland, in 1612 te Harderwijk, 1) heeft zich ermede bemoeid. In Nijmegen en Tiel waren onderteekenings-formulieren opgesteld. Fontanus staat ervoor in, dat het Nijmeegsche »so bundick (is) als enige der andere classen.« Niet onaardig begint echter het volgend artikel van de notulen, art. 20, nadat de vergadering in art. 19 verklaard had tevreden te zijn met de bestaande classicale formulieren: »Edoch wort goetgevonden een formulier van onderteykeninge der Confessie ende des Catechismi te stellen, enz.« De Nijmeegsche en Tielsche formulieren bleven mij onbekend; ik vermoed echter, dat zij wel eenigszins van elkander verschilden.

In Drenthe is in 1613 een uitvoerig formulier aangenomen. 2)

In 1618 kwam een gravamen uit Zuid-Holland, dat de Remonstranten, die toch bezwaren tegen de confessie hadden geuit 3), ze wèl onderteekenden. 4) Ut perversa nonnullorum effugia in subscriptione praecaveantur 5) werd dan ook het bekende Dordtsche formulier opgesteld, hetwelk elementen bevatte zoowel uit het Alkmaarsche als vooral uit het Geldersche en het Zeeuwsche origineel.

De verschillende formulieren vermeldden te zamen deze zes onderdeelen, waarvan er in het eene slechts twee, in het andere meer gevonden werden:

1. Eene betuiging, dat men de leer, in de confessie (en catechismus, en canones) vervat, oprecht voor in alle deelen overeenkomstig met de Heilige Schrift hield.
2. In verband daarmee eene belofte, om die leer naarstig voor te staan.
3. Bij komenden twijfel zou men onderrichting zoeken bij de wettige kerkelijke vergaderingen en zijn particulier gevoelen niet terstond verbreiden.


1) R. & v. V., IV. bl. 203.
2) R. & v. V., VIII, bl. 167—169.
3) R. & v. V., III. bl. 303, 309, 319.
4) H.H. Kuyper, P.-A. bl. 424.
5) H.H. Kuyper, P.-A. bl. 186.

|208|

4. In geval men (»wat God verhoede«) deze leer niet meer in gemoede zou kunnen toestaan, zou men zich voor gedeporteerd houden van zijn dienst in de kerk.
5. Eene belofte van bereidwilligheid om aan de kerkelijke vergaderingen zijn gevoelen, des gevraagd nader te verklaren.
6. In alle geschillen bleef het recht van appèl op de breedere vergadering bestaan.

In Alkmaar had men alleen N°. 1 en 2. Dordt vroeg in 1608 N°. 1, 3 en 4. Het Zeeuwsche heeft N°. 1, 2, 3, 4, 5 en (6). Dordt 1619 heelt alle zes. Zeeland heeft No. 6 in een formulier de onderteekening der kerkorde geregeld, hetwelk ook den predikanten werd voorgelegd. In zooverre kan dus gezegd worden, dat Zeeland in 1610 reeds alle bepalingen opnam.

Toch is het Dordtsche aan het Zeeuwsche formulier niet gelijk: veeleer is het een verzachte vorm daarvan. Bij de meest ingrijpende bepaling, de 5de, heeft het formulier van 1619 eene beperking geplaatst. Het Zeeuwsche formulier luidde hier aldus: 1)

»…. Ende indien tot eenigen tyde de classis ofte synodus zoude mogen goetvinden, om de eenicheyt in de leere te onderhouden, van ons te eysschen onse naerdere verclaringhe ofte gevoelen over eenich artickel van de voorsz. Confessie ofte Catechismus, soo belooven wy oock mitsdesen, dat wij daertoe t’ allen tyden zullen bereyt ende willich syn sonder eenige weygeringhe, op pene als boven« (nl.: »als scheurmaeckers gecensureert te worden«).

En in 1619 luidde de aanhef van dit, vaak voor inquisitoriaal gescholden, artikel: 2)

»Ende indien t’ enighen tijde de kerckenraet, Classis ofte Sijnodus om ghewichtighe oorsaecken van nadenken« zoude mogen goedvinden, van ons eene nadere verklaring te vragen, enz.

De onderstreepte woorden waren eene toevoeging van beteekenis en namen veel van de scherpte weg, hoewel toch ook de Zeeuwsche bewoordingen niet meer dan eene krasse omschrijving waren van het recht, ’twelk in elk zedelijk lichaam, vooral in het geestelijk huis der kerk, moet kunnen gehandhaafd worden, nl. dat er waarachtigheid zij in de vormen, die den grondslag van het samenleven aanwijzen. Het was den


1) R. & v. V., V, bl. 106.
2) H.H. Kuyper, P.A. bl. 198.

|209|

gereformeerden niet te doen om de onderteekening der formulieren, maar om een waarborg, dat hare leeraren volkomen met de door haar aangenomen leer der waarheid vereenigd waren.

Deze eisch was begrijpelijk, want bestond hieromtrent twijfel, vooral twijfel die niet kon worden uitgesproken en dus bleef voortwoekeren: dan moesten de verhoudingen in het lichaam der kerk wel gespannen worden en zou het geheele leven der liefde gaan lijden door onderling wantrouwen. Maar toch deed Dordt 1619 goed, uitdrukkelijk erbij te voegen, dat er »gewichtige oorzaken van nadenken« moesten wezen. Want, wilde de Zeeuwsche bepaling de schade voorkomen, die ontstaan zou wanneer een leeraar met een beroep op zijn eenmaal gestelde onderteekening, mogelijke ketterijen wilde maskeeren, niet minder schadelijk moet het misbruik geacht worden, waartoe een geheel ongelimiteerde bevoegdheid den kerkeraad (aan welken in 1618 nevens classis en synode dit recht van ondervraging werd toegekend) kon leiden, wanneer hij, wie weet door welke motieven geleid, op elk willekeurig oogenblik onder den schijn van »nadenken« over zijn leeringen, den prediker sub reatu zou kunnen stellen.

Het Dordtsche formulier heeft niet overal instemming gevonden. In Zuid-Holland schijnen bezwaren ertegen te zijn ingebracht, 1) maar in Zeeland heeft de classis Schouwen bepaald geprotesteerd tegen deze akte van onderteekening (1622). Niet dat de leden der classis eenig bezwaar hadden tegen confessie, catechismus en canones. Die hadden ze reeds onderteekend. Maar deze akte scheen hun eene beperking van de vrijheid der profetie te bevatten, doordat, volgens No. 3, alle vermoedens en twijfelingen aan niemand bekend mochten gemaakt worden dan aan kerkeraad, classis of synode. Zij meenden, dat hiermede de onderlinge conferenties, die zoo nuttig waren, werden afgesneden en ook tegen de H. Schrift werd ingegaan.

Dit protest wijst ons op de mogelijkheid, dat het verklarend formulier de beteekenis der onderteekening niet juist uitdrukte. 2) Het waren goede contra-remonstranten, die de onderteekening der acte weigerden; nadrukkelijk verklaarden


1) Volgens Brandt, IV, bl. 806.
2) Hun kerkrechtelijk bezwaar, dat deze acte gesteld was zonder dat de deputaten daarvoor mandaat hadden van classes en part. synoden, alsmede hun zedelijk bezwaar, dat ➝

|210|

zij, niets tegen de leer te hebben, zooals hunne eerste onderteekening bewees.

Hun protest schijnt echter niet de bedoelde uitwerking gehad te hebben, ook al omdat zij zelven de beslissing overgelaten hadden aan de aanstaande nationale synode, die nooit gekomen is.

Maar dat de geheele oppositie is verdwenen, zal m.i. mede hieruit verklaard mogen worden, dat het bezwaar zelve ongegrond was. De bewoordingen van het formulier van 1619 gaven slechts eene krasse uitdrukking voor het onmisbaar tegenwicht tegenover de vrijheid eens christenmenschen, n.l. het broederlijk oordeel, speciaal de bevoegdheid der kerkelijke vergaderingen, zonder welk tegenwicht de libertas prophetandi tot volkomen individueele willekeur zou leiden. Vernietigd werd deze libertas niet.

Het was ongetwijfeld een uiterst moeielijk werk om zuiver door te zeilen tusschen de klippen van losbandigheid en vrijheidsbeperking, doch het is duidelijk genoeg, dat het formulier niet sprak over theologische dubia of over het stellen van voor en tegen in conferentiën, maar van (min of meergewichtige, dat zij zoo, maar dan toch) bepaalde bedenkingen of besliste tegenspraak tegen de voorzeide leer of eenig punt daarvan. 1)

De moed der Schouwenaars om tegen de algemeene opinie in te gaan, waar zij meenden dat door de eigen broederen roof werd gepleegd aan een gereformeerd beginsel, verdient vollen eerbied en in het algemeen moet erkend worden, dat bij de aanvaarding van vaste kerkelijke formulieren en instellingen niet te nauwkeurig kan worden gewaakt tegen onzuivere bestanddeelen, maar dit keer was het protest toch metterdaad ongegrond.

Ik vraag mij ook af, waarom Schouwen dan niet geprotesteerd


➝ »het maecken van dese Acta geheel heet van de rooster heeft geloopen«, kunnen hier buiten bespreking blijven.
1) In Arnhem, Juni/Juli 1618 (R. & v. V., IV, bl. 303) was gevraagd: »oft het eenighe particuliere predicanten vrijstaet in eene welgestelde Gereformeerde kercke onder goede christelicke overicheijt haer eijgen opinien ende prophecien, strijdich zijnde met de aengenome leere derselver kercken, alleer dieselve in een wettelicke sijnodale vergaederinge (…) geëxaminiert, geapprobeert ende aengenomen zijn» int openbaer ofte privé te leeren ofte voor te  stellen«. De synode antwoordde: neen.

|211|

heeft tegen het nog krassere Zeeuwsche formulier van 1610. 1) Het »simpellijk onderteekenen« der belijdenis (dat een bedriegelijk indringen in de kerk niet tegenhield en waarbij de belijdenis werd tot een deur, die opengaat voor ieder, die er tegen aanduwt, terwijl zij veeleer moest zijn als het zuivere bloed in het lichaam, hetwelk elk vreemd lichaam uit het organisme wil uitdrijven) was ook daarin reeds vervangen door ’t onderteekenen van een formulier onder de formulieren.

De Dortsche acte waarborgde bovendien nadrukkelijk het recht van appèl, hetwelk bij het recht van gravamina gevoegd, in eene welgestelde gereformeerde kerk 2) voldoende ruimte liet, om beschuldigingen van beperking der gewetensvrijheid, van versteening der leer, van het stellen der formulieren van eenigheid boven de H.S., eenvoudig af te wijzen.

Ook de verklaring, dat men »alle artikelen en leerstukken, de minste met de meeste« (Zeeland) voor goed keurde, of, zooals in 1619 werd gesteld, »dat alle de artikelen en stukken der leer … in alles met Gods Woord overeenkomen,« waaraan aanstoot is genomen, kon niet gemist worden, als de onderteekening waarlijk een band van eenigheid, op grond van eene welgevestigde overtuiging, voorstellen zou.

Natuurlijk werd alleen verklaard, welk uw tegenwoordig gevoelen was, alsmede wat het naar het oordeel der kerk uit Gods Woord steeds behoorde te zijn; maar wanneer ge mettertijd een afwijkend gevoelen mocht krijgen, kon hierover wettiglijk uit de H.S. geoordeeld worden. 3)


1) In Tholen (R. & v. V., V, bl. 145) was er wel een weinig tegen gesproken, maar niet bepaald geprotesteerd.
2) In abnormale omstandigheden kan het goede vaak niet gebruikt worden. Vgl. het geciteerde uit 1618. dat men bij verschil van zijn private meening met de leer der kerk, zijn eigen gevoelen niet openlijk of ook privé leeren zou, nl. »in een welgestelde Gereformeerde kercke onder goede christelicke overicheijt«. (R. & v. V., IV. bl. 303.)
Men voelt waar ’t om ging. In een kerk (bv. de pauselijke) waar geen rechtstreeksch beroep, op de Schrift was, miste de kerkleer haar eenigen rechtsgrond om den menschen opgelegd te worden. En ook wanneer de overheid [c.q. de Staten van Holland] gebood te verzwijgen wat de Schrift leert, en zulks der kerk had willen opleggen, moest men Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen. Alles stond en viel met de opperhoogheid Gods in Zijn Woord. Daarin vonden de gereformeerden rust en gewetensvrijheid. Mocht hun kerk zich daaraan niet houden, dan werd zij desnoods kruiskerk.
3) In de formulieren voor de krankbezoekers en schoolmeesters wordt over mogelijke bezwaren niet gesproken. Waarom niet? Vermoedelijk omdat zij eenvoudig rechtstreeks onder den kerkeraad stonden, bij wien zij, evenals de andere lidmaten zonder ambt, hun bezwaren konden inbrengen en die omgekeerd op hen toezicht hield. ➝

|212|

Tegenover de stem, die uit het protest van Zeeland klinkt, een stem, waardig met aandacht gehoord te worden, moet dan ook de aandacht niet heenglijden over het minder geruchtmakende feit, dat in verreweg de meeste klassen geen enkel bezwaar tegen deze actie is ingebracht, tenzij dan door remonstrantschgezinden, die tegen de leer zelve bezwaar hadden.

Wat de veronderstelling was bij de bediening van het ambt, nl. dat de dienaar wist, wat hij aan zijn kerk had, maar ook van de andere zijde dat de kerk vertrouwen mocht, dat in haar naam niet tegen haar belijdenis werd geleerd — dit is het, wat in de onderteekening werd uitgesproken. Daardoor kon deze dienst doen als een middel om de zuiverheid der leer te bewaren, 1) maar sloot zij ook buiten, wie niet met de gereformeerde kerk eenstemmig waren.

Dit laatste wordt onwillekeurig als de eenige beteekenis beschouwd. Onwillekeurig, want de gevallen, waarin een predikant weigerachtig was, zijn bekend geworden. De honderde keeren, dat vrijwillig onderteekend werd, verliest men uit het oog en toch vond juist in deze de instelling van onderteekenen haar normaal verloop. De actie, ontstaan door weigering, was een uit abnormale omstandigheden voorkomend en dan onvermijdelijk, gevolg, maar allerminst hoofddoel. In normale toestanden zou zij altoos uitgebleven zijn. 2) Wordt dit bedacht, dan is het hatelijk karakter, dat de onderteekening, vooral de toenemende belijning der verklaring, in veler oog had, verdwenen.

Ook het stellen van »strafbepalingen« werd onvermijdelijk, toen het niet-onderteekenen niet langer als verzuim kon worden beschouwd, maar scheen aan te duiden, dat de weigerachtige een


➝ Maar omdat zij in hunne werkzaamheden voortdurend de leer der kerk noodig hadden, moest hun onderteekening waarborg geven van hun recht gevoelen.
1) Borsius, Toegenomen gezag, bl. 320, wijst er op, dat door de werking van het Zeeuwsche formulier deze provincie bevrijd is gebleven van remonstrantsche gevoelens. Cf. ook Trigland, K.G., bl. 380, die den door Wtenbogaert gesmaden Zeeuwschen eed verdedigt.
2) Bij de Remonstranten zijn dan ook evenzeer onderteekeningsfonnulieren opgesteld. Dat was juist een der grieven van Tiel (Contra-rem.) tegen Bommel. In een der bovengenoemde acten komt o.a. het volgende voor: »Bij provisie verclaert Henrick Voegels voorss thoe te staan onderlinghe verdraegsaemheijt met den aencleven van dijen, beloovende sich t’onthouden van alle alsulcke communicatien met dengheenem die der Contra-remonstranten gevoelen toestaen, diewelcke souden mogen strecken tot onruste deses classis, ende sich in alles te conformieren met den classe, selffs tot defentie van de Remonstrantie, vuijth den name deses quartiers tot Arnhem overgegeven.« (R. v. V, IV, bl. 214).

|213|

andere leer was toegedaan; vooral toen deze gevallen niet meer een bloot negatief, maar een positief karakter kregen. In 1586 besloot de synode te ’s-Gravenhage, dat degenen, die weigerachtig bleven, om te onderteekenen, van hun ambt ontzet waren. Het besluit betrof alleen den predikanten » ..ende de Dienaers die sulcx sullen refuseren, sullen de facto van haren Dienst bij den Kercken-Raet, ofte de Classe opgheschorst werden, ter tijdt toe sy haer daer inne gheheelicken verclaert sullen hebben: ende indien sy obstinatelijcken in weygheringhe blijven, sullen sy van hare Dienst gheheelicken afghestelt werden.« 1)

Dat was de eerste strafbepaling. Borsius 2) noemt haar »eene strenge verordening.« Maar het was toch niets anders, gelijk hij zelf erkent, dan eene handhaving van vroegere besluiten.

Ook was het bevel: wie niet wil teekenen, wordt afgezet niet absoluut. Immers eene geldige verklaring voor de weigering werd mogelijk geacht. Wat in diezelfde synode met Coolhaes is verhandeld, geeft daarvan eenigszins eene illustratie. Zijn bezwaar tegen de onderteekening van de belijdenis lag in bedenkingen tegen art. 16, met name om wat daar van de reprobatie gezegd wordt. Hieromtrent werd eene nadere verklaring opgesteld en toen heeft Coolhaes de onderteekening gedaan. 3)

Deze term »nadere verklaring,« is de technische voor den normalen gang der leer-ontwikkeling. Ook de Dortsche canones waren niet bedoeld als laatste woord der Nederlandsche gereformeerde kerk. Maar wel werd geeischt, dat de aanvaarding van de formulieren in zuiver gereformeerden zin en te goeder trouw geschiedde.

Wat in Gelderland gevraagd werd in 1619, n.l. of predikanten, die vroeger tot remonstrantsche gevoelens geneigd waren en nu de canones onderteekend hadden, daarmede ook hun gemeenten genoeg hadden gedaan, 4) toont van eene andere zijde, hoe weinig de acte-onderteekening finale afsluiting van alle kwesties in zake de zuiverheid in de leer gaf. Ja nog sterker: op de synode te Utrecht, 1626, werd gevraagd naar


1) Rutgers Acta, bl. 498.
2) Toegenomen gezag, bl. 294.
3) Cf. de stukken in Rutgers Acta, bl. 561.
4) R. & v. V., IV, bl. 330: cf. Brandt. IV. bl. 7.

|214|

onderteekening van eene acte tot nadere verbintenis tegen alle accomodatie met de Remonstranten. 1) Op elke classicale vergadering kwam aan de orde of men bij deze acte persisteerde.

In 1622 is in Holland eene afzonderlijke »proponents-formule« ontworpen. 2) Uit de classis Nijmegen wordt er eene vermeld in de genoemde Synopsis uit het jaar 1658. 3)


1) Kuyper, Referaat over de Belijdenis in Rev. v. d. Rev. leg., bl. 66.
2) Brandt, IV, bl. 79S.
3) Kist en Royaards, Ned. Arch. v. Kerkgesch., dl. IV.