|154|

 

 

§ 11.
De gemeenschappelijke godgeleerde arbeid op de vergaderingen.

 

Handelden de vorige paragrafen over de vereischten om tot het ambt toegelaten te worden (de »proponentsformule« komt later ter sprake), in deze begint de beschrijving van de opzettelijke werkzaamheid in de vergaderingen om de beleden waarheid grondiger te leeren kennen en als een levende en bezielende kracht voor de gemeente te bewaren. 1) Bedoeld is de gemeenschappelijke studie der ambtsdragers; — niet de arbeid der predikanten in de gemeente, hoewel de meer wetenschappelijke werkzaamheid, welke thans besproken zal worden, aan dezen arbeid ten goede moest komen. De eerste vergadering, die voor deze studie in aanmerking kwam, was niet zoozeer de kerkeraad (immers verreweg de meeste kerkeraden bezaten slechts één predikant) maar de classis.

Vooral in de eerste jaren na ’71 kwam deze geregeld en met korte tusschenpoozen bijeen. Doordat de ouderlingen vaak ontbraken, was zij ongeveer een predikanten-vergadering. Zij had wel de besturing der classicale aangelegenheden in handen, maar diende ook zeer beslist om den dienaren gelegenheid te geven elkander te ontmoeten, van elkander te leeren, niet het minst de jongeren door voorlichting en kritiek verder te bekwamen en gemeenschappelijk dieper door te dringen in de kennis der beleden waarheid. Later werd bijna al de tijd in beslag genomen door bestuurszaken en de onderlinge bespreking verdween van de agenda, maar nog langen tijd  bleef


1) R. & v. V., IV, bl. 13. »Ter stichtinge der gemeente«.

|155|

de classicale preek bestaan. En niet als een opwekkende, geestelijke toespraak, om wijding te geven aan een kerkelijke vergadering, die vaak gekweld werd door eindelooze nesterijen (kwesties met onwillige kerkmeesters en ambachtsheeren of andere magistraten, gebrekkige pastoriën, te kleine salarissen, twisten enz.), maar eer als een soort oefening, en daarom voorwerp van broederlijke beoordeeling, ook al kromp deze langzamerhand in tot een praesidiaal bedankje.

Voor zoover men hier eene algemeene uitspraak kan doen, is ’t niet te gewaagd, het gemeenschappelijk onderzoek der leer in de eerste jaren een hoofdzaak voor de classicale bijeenkomst te noemen.

Men herinnere zich, wat Emden voorschreef omtrent de classicale vergadering. 1) Ook Dordt ’78 noemt onder de vragen, die ter classis gesteld moeten worden: of se niet en twijfelen in eenich stuck der christelicker leere. 2)

Het sprekendst voorbeeld geeft echter de Noord-Hollandsche coetus. 3) Nog voordat de gewone classicale vergadering was geregeld, had Noord-Holland een samenkomst der predikanten, welke een tijd lang de ordinaris classis vervangen heeft, maar wier hoofddoel was: onderlinge bespreking van leerstukken. Helaas is maar zeer weinig over die vergadering bekend. Of de aanteekeningen zijn schaarsch geweest, of zij zijn verloren gegaan. 4) Het voornaamste staat in de acta van de eerste Noord-Hollandsche synode te Alkmaar op 31 Maart 1573.

Art. 21 handelt »van die coetus ende haer deelinge ende wat men daerinne verhandelen zal.« 5) Er zijn 5 coetus gevormd: een in Waterland, een in Enkhuizen, een in Hoorn, een in Schagen en een in Alkmaar. Deze vijf kringen zouden elken Maandag vergaderen. Enkhuizen, Hoorn en Waterland vormden echter om de 14 dagen met hun drieën ééne vergadering te Hoorn en de twee in ’t Westen, Schagen en Alkmaar, insgelijks ééne, te Alkmaar.


1) Rutgers, Acta, bl. 106, vgl. ook hiervoor bl. 43 vlg.
2) Rutgers Acta, bl. 243.
3) Ongetwijfeld een navolging van den Emdenschen. Vgl. H.H. Kuyper, Opl., bl. 308.
4) Een onderzoek in ’t classicaal archief te Amsterdam, waar de dokumenten toch behoorden te zijn, en mededeelingen van Dr. G.J. Vos, e.a. geven mij eenig recht tot deze bewering.
5) R. & v. V.. I, bl. 13.

|156|

In de gewone wekelijksche vergaderingen zou men »van die gemeene hooftstucken der leere spreecken ende verhandelen.« In de gecombineerde vergaderingen eens in de twee weken zal men »het examen van Philippo Melanthone volgen, waeruyt die praeses dengenen die geexamineert sal worden, ordentlyck sal vraegen, mits dat hy nochtans naer gelegentheyt der materien ende der persoonen vryelyck daarbuyten zal moegen treden ende vraegen behoudelycke daerin alle onnutte, hooge ende ydele vraegen vliedende ende alleen den voergesetten regel des godlycken woorts ende gemeyne stichtinge volgende.«

Verder moest iedere »staet ende coetus«, dat is de hoofd­plaats van den kring en de andere predikanten, goede acht nemen op de dorpen om te zien of daar ook iemand was, die God vreesde en of er een predikant begeerd werd. Ook had de coetus te zorgen, dat in alle gemeenten consistories gehouden, en scholen, armen, en openbaren eeredienst geregeld onderhouden werden. Onderteekening van de confessie en van het artikelschrift te verkrijgen, was het laatste punt, aan den coetus opgedragen.

De eerste plaats werd dus ingeruimd voor het onderling verhandelen over de leer. Het woord »examineeren« wordt in het rechte licht gesteld door het andere (door mij) onderstreepte: tot gemeene stichting. Maar natuurlijk zou de praeses hier niet als een soort professor aangesteld en nog minder bepaald het boek van Melanchthon als leiddraad aangewezen zijn, wanneer niet de omstandigheid, dat in vele dorpen de pastoors van vroeger 1) de predikanten van toen geworden waren, zulk een soort college, en wel responsie-college houden hoogst gewenscht maakte. 2) Maar ook nadat deze tijd van eerste regeling lang voorbij was, bleef het gemeenschappelijk handelen over de leer bestaan, waaruit wel blijkt, dat dit een goede zaak werd geacht,


1) Vergelijk wat uit de eerste N.-Hollandsche synode te  Edam over de »reformatie der papen« staat, in R. & v. V., I, bl. 1.
2) Invloed op deze regeling door het voorbeeld van Zürich e.a. Zwitsersche plaatsen mag hier wel erkend worden: daar werd de profetie tot een seminarie. Ongetwijfeld is in de N.-Hollandsche bepaling een vorm van de in Zwitserland bestaande profetie te zien. maar niet zoozeer naar ’t model van Zürich, als wel van den congregationis coetus te Geneve (cf. Calvijn’s Ordonn. Eccl. van 1541 en 1561 aangehaald H.H. Kuyper Opl. bl. 125, 295 vlgg.) Vooral het voorbeeld van a Lasco’s ordening in Londen komt hierbij in aanmerking, gelijk dan ook zijn naam in de desbetreffende bepalingen der Noord-Hollandsche synoden genoemd werd. Vgl. verder de nauwkeurige onderzoekingen van Von Hoffmann, Das Kirchenverfassungsrecht S. 4 f.

|157|

al zal de wijze, waarop het geschiedde, wel veranderd zijn en ook ’t examen van Melanchthon wel eens uitgediend hebben.

Het is met deze instelling gegaan als met zooveel uit dien aantrekkelijken eersten tijd, met zijn nog kleine kringen van belijders, het eerste vuur, de spanning des gevaars. Langzamerhand werden de kringen echter te groot dan dat daarin dezelfde vertrouwelijkheid van vroeger mogelijk was, veel kreeg een meer officieel karakter.

Dat moest, dat kon niet anders, maar is toch jammer. Het wekt dan ook geen verwondering, dat de synode te Middelburg den coetus in Noord-Holland liet bestaan, 1) hoewel hij de aanleiding was, dat men daar nog niet had ingesteld de gewone classicale vergadering: de vergadering van predikanten en ouderlingen als afgevaardigden der gemeenten. En dat, terwijl drie jaar te voren, in Dordt 1578, geheel geregeld was, hoe overal classen zouden gehouden (art. 11-18 van cap. II der K.O.) 2)

In Noord-Holland heeft men gemeend zich daaraan niet te moeten houden, want in September 1578 kwam de synode te Amsterdam tot het besluit: Aengaende (het 11e artikel van Dordrecht 1578) sprekende van de classicale vergaerderinge, die de dienaren ende ouderlingen allen maenden souden houden, is besloten, dat alsoo hier alomme in desen quartier alle weken ofte veertien daegen van den dienaeren elcker classis bijeencompste ende vergaerderinge gehouden wort [dat is de thans besproken coetus] in diewelcken zy van die leere met malcanderen handelen ende disputeren, dat zy daeromme aan ’t zelve artyckel nyet gebonden en zijn.« 3) Nu, de nationale synode van 1581 verstond het anders en stelde den eisch, dat de gewone classicale vergaderingen moesten gehouden worden, nevens den coetus, en wel om over kerkelijke zaken te handelen, niet over de leer.

Hoe lang deze twee naast elkander bestaan hebben, weet ik niet. Vermoedelijk niet lang. De coetus schijnt omgezet te zijn in de gewone classicale vergadering 4) met verlies van de broederlijke leer-besprekingen, maar de ouderlingen bleven ook


1) Rutgers Acta, bl. 441.
2) Rutgers Acta, bl. 242.
3) R. & v. V. I, bl. 57.
4) Aldus moet gesproken worden na 1570 in onze kerk. Oorspronkelijk had de coetus in de buitenlandsche gereformeerde kerken vrij wel geheel de beteekenis van de classis bij ons. Cf. Von Hoffmann, Das Kirchenverfassungsrecht.

|158|

weg, zoodat er nu eene vergadering was, die noch het oude coetus-, noch het zuivere classis-karakter bezat. Ten minste uit 1584 stamt de synodale aansporing, dat toch de ouderlingen zouden medekomen in de classis, waar de deputaten voor de synode moesten benoemd worden. In ’95 was zulk een herinnering voor vele dassen nog eens noodig — wel een bewijs, hoe zeldzaam de verschijning van een ouderling in de classis was of geworden was. 1) En wat de werkzaamheden op die classicale vergadering van bijna alleen predikanten betreft, de acta der classis Amsterdam, die met 1582 beginnen, bevatten geen spoor van »leer«-werkzaamheden zooals de coetus die had. De inhoud bestaat uit wat wij zouden noemen bestuurszaken. Op zich zelf is dit wel geen afdoend bewijs, dat er niet gemeenschappelijk gestudeerd is, — immers acta zijn geen notulen in onzen zin — maar vooraan in het tweede boek ligt een huishoudelijk reglement, van Juli 1610. Dit vermeldt wel de concio classicalis (waaromtrent de acta zelf ook geen aanteekeningen bevatten — een waarschuwing tegen een argumentatio e silentio) maar verder alleen wat met de regeering der kerk samenhangt.

De concio classicalis was in Dordt 1578 voorgeschreven. 2) Zij moest en kon ten deele geven, wat de »coetus« bedoelde, nl. gelegenheid tot onderlinge oefening en gemeenschappelijk onderzoek. Emden wilde, dat die preek als in een gemeente­samenkomst publiek gehouden en daarna inter parietes door de ambtsbroeders beoordeeld zou worden. 3) De particuliere Noord-Hollandsche synode van 1595 vond echter goed, dat zij enkel door de ter classis aanwezigen gehoord werd. Zoo verloor zij reeds hare breede plaats. In ’t genoemd huishoudelijk reglement der classis Amsterdam bleef het een openbare preek, maar kwam het verband met de classicale vergadering veel minder tot zijn recht: het was een soort liefdebeurt geworden om het den Amsterdamschen predikanten wat gemakkelijker te maken. 4) Op die wijze was er letterlijk niets van de


1) R. & v. V., I, bl. 187, 209.
2) Rutgers Acta, bl. 243.
3) Cf. B. van Meer, De Synode van Emden, bl. 246.
4) »Soo dickwils de Classe ordinaerlich vergadert ofte buyten ordre beschreven wordt, sal een van de dienaers buyten de stadt Amsterdam woonachtig des volgenden dysendaechs [NB. de class. vergadering liep gewoonlijk op Maandag af] de dienaers binnen de stadt met eene predikatie verlichten ende vereeren [?].

|159|

oorspronkelijke bedoeling overgebleven: van critiek geen sprake en zelfs ’t »ieder op zijn beurt« is hier verdwenen.

Art. XV van Dordt ’78 had nog de oude gedachte bewaard: ieder der dienaars zou »bij ghebuerte een korte predicke doen van welcke de anderen oordeelen en van hetghene dat verbeteringhe behoeft hem vermanen sullen.« ’s Gravenhage 1586 zond een brief aan alle classen, om toch vooral het houden van de preek niet na te laten, welke zoo geschikt was »om malcanderen in de handelinge der Schriftuere te oeffenen ende die leere in hare suiuerheit dies te beter te onderhouden.« 1)

Blijkbaar werd deze goede gewoonte niet alom meer gevolgd, maar evenzeer blijkt uit deze aanschrijving, dat de voorstelling: »de classis dient mede tot onderlinge oefening,« 2) toen nog vrij levendig was. Daar was de oefenschool der jeugdige predikanten onder ’t oog en de toelichting der ouderen — daar bewaarde de toerbeurt den oudere voor het rusten op eenmaal verkregen lauweren.

Indien eene bepaling van 1574 3) is nageleefd, werd behalve de preek ook nog een tweetal catechismusvragen besproken. Dit oordeelde de synode van Dordt beter dan de uitgave eener officiëele handleiding voor catechismuspreeken. Zelf zoeken en probeeren, niet nadoen, zal wel de praktische overweging geweest zijn, die, behalve allicht een van theoretischen aard, tot deze afwijzing van de Walchersche vraag om homiliën over den catechismus te doen vervaardigen, leidde.

Voeg nu hierbij, dat volgens de particuliere synode te Leiden in 1592 4) in de classis zich moesten laten hooren degenen, die zich, zonder academische opleiding, door preeken maken voorbereidden tot den dienst des Woords, 5) dan konden er niet minder dan vier dogmatisch-homiletische schotels ter classicale tafel verschijnen. Gemeenlijk was er echter andere


1) Rutgers Acta, bl. 620.
2) Voetius wist dit ook nog en voelde wel, dat de kleinere vergaderingen, als krachtige medewerkers ter vorming van de kerkelijke roode bloedlichaampjes onmisbaar waren. Hij verklaarde zich er dan ook tegen, dat hare werkzaamheid zou verminderd worden en zij »tamquam otiosi« worden zouden. Pol. Eccl. P. III. I., 1. Th. 3, Cap. VIII, Vol. IV, bl. 210, Ba Ra Ed. Rutgers bl. 319.
3) Rutgers Acta, bl. 160.
4) R. & v. V. bl. 428.
5) In Dordt was een heel college van Duytsche Kercken gedurende een viertal jaren, cf. Langeraad, St. v. W. en Vr. 1901.

|160|

spijze te verorberen. Behalve bij examina en speciale gravamina of geschillen over de leer, leverde de dogmatiek slechts een klein voorgerecht of eenige toespijs. De andere aangelegenheden eischten bijna al den beschikbaren tijd. Toch vermeldt de Dordtsche kerkorde van 1618/19 (art. 41) nog de korte predikatie »van welcke die andere oordeelen ende so daer yet in ontbreeckt, aenwijsen sullen.«

In Friesland werd als een der remediën tegen de abuizen, in het reeds geciteerde concept ter reformatie, genoemd: de uitvoering der bepalingen van 1578, ’81 en ’86 over ’t houden eener »korte propositie.« De synode durfde het niet aan, dit den classen op te leggen. 1) Dus: niet alleen dat de preek ontbrak op de classes, maar er schijnt besliste tegenzin tegen geweest te zijn. De zwakke broeders hadden zeker hun ambtgenooten liever niet als gehoor. Dat dit vermoeden niet te oneerbiedig is, wijzen de woorden der volijverige Nehemia’s uit. Niet alleen moest ieder op zijn beurt preeken, maar ook stelden zij voor, dat »indien sommighe van Sonderlinge onbequaemheyt suspect sijn, dat den classe belast sy oick met inbrueck der gebeurten sodanigen propositien te imponeren na speciale goetdunckingh.« En zij gaan voort: »Ende alsoo de verhandelinge van een voorgestelde stuck der leere dienstich is tot ondersoeckinghe ende oefeninghe der dienaeren, sal goet sijn, dat somtijts de propositien werden achtergelaten ende van praeside per vices een yeghelijck dienaer een thema werde gegheven cortelijck uyt Gods Woort te bevestighen ende op der broederen tegenworpinghen alles in oprechticheyt ende vrede te antwoorden.« Typisch genoeg staat er afzonderlijk bij, dat praeses en scriba hiervan zelf niet vrijgesteld mocht worden, maar even als de anderen een beurt moesten waarnemen. Maar, zooals gezegd is, het schijnt dat van al deze goede voorstellen zeer weinig profijt is getrokken. De officiëele acta van Sneek vertoonen na 1605 wel eenige verbetering in de classicale ver­gadering wat betreft de wijze waarop de zaken behandeld werden, maar wat er besproken werd is niets anders dan hetgeen ook te voren ter tafel kwam.

Drenthe’s classicale verordening 2) vermeldt, dat de


1) R. & v. V., VI, 152 vlgg.
2) R. & v. V., VIII, bl. 46, 1602.

|161|

predikanten zich onder elkander met disputeeren en prediken zooveel mogelijk zouden oefenen.

In Zeeland wordt gesproken van een korte predicatie uit Godes woord of uit den catechismus. 1)

De provinciale synode van Groningen in 1618 2) keurde ook ’t houden van classicale preeken zeer nuttig. Blijkens de klacht uit Loppersum was die gewoonte in deze provincie niet in zwang.

Uit Gelderland kan ’t volgende medegedeeld: In Mei 1580 is een synode gehouden te Harderwijk, de tweede in dat jaar, waarop vastgesteld is: Op deze classicale versamlungh sall een dienaer des woorts, daer die broeders tzaemencoemen, een corte predich opentlick doen van einen artijckell, nu controvers zijnde, von welcken die broders sullen ordelen, und wat mangelt hem broederlick aenseggen tot stichtinge der gemeinte, darnach den verklarten artijckell disputirens weise tot oeffenungh sonder ostentatie examineren, censuram morum onder sich holden, jeder diener die gravamina seiner kirchen schrifftlich vorbrengen, und wat op den naestvolgenden classe voor een artijckell getractiert, soll allmael verclaert werden, als im ersten classe der artijckell de tribus Elohim seu tribus in divinitate personis.« 3)

Van de bestuurswerkzaamheden wordt met geen woord gesproken. Natuurlijk mag hieruit niet afgeleid, dat de synode die aan de classe wilde ontnemen; eer omgekeerd moet de gevolgtrekking zijn, dat de bemoeiingen met de leer tot dusver ontbraken en nu door synodaal besluit werd aangedrongen op het ter hand nemen ervan.

Van de preeken staat een en ander in de acta der classis Neder-Veluwe aangeteekend. Het eerste hieromtrent is art. 18 van de classis gehouden te Harderwijk 13 April 1594. 4) »Vindt der classis wijder voor goet dat soe menichmal der classis vergaderen sal, iemant wt denselven bevolen sal worden op den naestvolgenden classem een predich te doen. Ende is vor dese reise opgeleit Johanni Luntio ende is hem tot tekst gegeven Joan, 3: Sic deus dilexit mundum.«


1) R. & v. V., V, bl. 25.
2) R. & v. V., VII, bl. 331.
3) R. & v. V., IV, bl. 13.
4) MS. A, bl. 15.

|162|

De broeders kozen niet den gemakkelijksten tekst uit. Of de preek gehouden is? De acta van de volgende vergadering zwijgen er over. Ook wordt niet gemeld, dat een nieuwe preek is opgedragen voor de volgende vergadering. Ik vermoed, dat er niets van gekomen is (hoe vreemd het ons lijkt, dat een punt uit de notulen, die gelezen werden, zonder meer wordt nagelaten), omdat in Juni 1596 art. 26 opnieuw werd besloten: 1) »dat alletijt [’t bleef dus wel eens achterwege] einer van den brudren des Classis zal een pruffpredich thun: [Proefpredikatie, dus niet om elkander te stichten, maar om elkander te oefenen]. Im nastfolgende classe sali predicken Reinerus Winckopius ex Joannes 3: 16. Sic Deus dilexit mundum enz. Alweer Joh. 3: 16. Hoe ’t met deze preek afliep, zal aanstonds blijken. 2)

Het Repertorium van Heyster over de bepalingen, die in


1) MS. A, bl. 37.
2) Aangaande de »preek« als oefening is nog op te merken, dat zij ook voorkomt buiten den kring van de vergadering. In 1599 is in de particuliere synode van Gelderland besloten, sine respectu classium sub arbitrali poena [R. & v. V., IV, bl. 75], dat de dienaars te platten lande nu en dan in de steden moeiten verschijnen om een preek te houden over een tekst, die niet in de dominicalia (de gebruikelijke Zondags-perikopen) stond en dan verder onderricht te worden aangaande het behandelde onderwerp, »alles ter eeren Godts en opwekking ad maiorem diligentiam in studiis.« Het jaartal (1599) verklaart hier veel. ’t Is anders wel curieus: a die onderhoorigheid van de dorpspredikanten a.h.w. onder de metro­polis (maar velen waren vroegere pastoors); b dit optreden van de »stad« in plaats van de kerkelijke vergadering; c het aanhouden blijkbaar van de dominicalia.
Maar de gereformeerde lezer stelle zich gerust. ’t Heeft niet lang geduurd. In 1601 vinden wij uit de classis Neder-Veluwe (vergadering te Hattem, MS. A, bl. 81) deze opmerking: »Diweill daer is gepraetendiert datt praeemenentie soude folgen wt den predigen, so van den dienaeren te platten lande in den steden [publiek??] geschieden, hebben die broeders solche willen laten gelangen ahn den Sijnodum.« En in 1602 ging men alvast over tot schorsing van dit gebruik: (MS. A, bl. 87 sub 8) »Also voermaels besloten (was), dat de dienaren ten platten landen in de steden sohlen koemen prediken, om sich beter in studiis toe exerceren, [ik cursiveer] wordt over deze reijse opgestelt«, niet omdat men tegen het exerceren was, maar om de hiërarchische regeling daarvan, hoezeer het ook bij de verre­gaande onkunde van vele vroegere pastoors te verstaan is, dat de stads-predikanten zich lieten gelden. Dit zal dan ook wel de reden zijn, dat de synode van 1601 het besluit van 1599 niet had teruggenomen, hoewel het toch beslist in strijd moet geacht worden met de gereformeerde gelijkwaardigheid aller dragers van eenzelfde ambt. Art. 20 van de synode te Zutfen in 1601 [R. & v. V., IV. bl. 98] is ongetwijfeld het antwoord op de klacht uit Neder-Veluwe over de praeëmentie. Dit luidt:
»Van hetgeene dat de dienaren op den platten lande bijwijlen in de steden sullen prediken, erkent nochmaels de synodus, gelijck als in den Hardenwijckschen geschiedt is, nut en nodich te wesen, doch dat de classes daerin discretie sullen gebruijeken. Dus: sine repectu classium, is reeds opgegeven en de classis N.-V. vond het discreet de geheele bepaling »op te stellen.«
Ik geloof ook niet, dat het vaak gebeurd is. Beter was de beurtelingsche preek in de class. vergadering.

|163|

de classis Nijmegen golden, 3) toont, dat daar de vergadering slechts eenmaal ’s jaars gehouden werd (wat trouwens bijna de gewone regel in alle streken geworden was) en ter wille van de kosten liefst niet langer dan van Maandagmiddag tot Dinsdag voor den noen mocht duren. Dat er dan geen tijd restte om na de onvermijdelijke bemoeiingen, die de regeering der kerk vorderde, ook nog aan een wetenschappelijke discussie te beginnen, behoeft geen betoog. Als uit 1602 en uit 1611 tot twee keer de noodzakelijkheid der examineering en censuur over de gehouden preek vermeld wordt, klinkt dit dan ook, gelijk de stem der synodale bepaling van 1580, als een klacht over achteruitzetting en verdrukking.

 

De classicale preek diende eigenlijk tot onderlinge oefening, maar was tevens een geschikt middel om de zuiverheid der leer te bewaren. Kritiek en bespreking konden veranderen in examinatie en bestrijding van het voorgedragen gevoelen. Dit was geen ontaarding, maar wel de overgang van tucht in ruimeren naar tucht in engeren zin. Of hiervoor ook een bepaalde regeling was getroffen, is mij niet bekend. Veel, wat wij gaarne beschreven voor ons wilden zien, was den tijdgenooten een vanzelf sprekende zaak, waarvoor dus geen bepaling werd gemaakt. En de praktijk liet zich toch niet altoos aan regels binden. In elk geval gevoelt men, dat een nader en opzettelijk onderzoek omtrent de over­tuiging van een der dienaren naar aanleiding van een gehouden en besproken preek, niet meer een gewone broederlijke conferentie was, maar evenmin gelijk stond met de behandeling eener pertinente aanklacht.

Doch hieruit blijkt tevens, hoe gewenscht deze gemeenschappelijke bespreking ter voorkoming van in eenzaam denken volledig uitgegroeide dwalingen kon geacht worden, terwijl in deze niet wettelijk geregelde examinatie de gewenschte vrijheid van beweging zich vertoonde, waardoor de organische tucht­oefening zich onderscheidt van een mechanische toepassing van reglementsartikelen. Het doel was niet, af te snijden, maar zoo mogelijk te genezen. Eerst als dit niet gelukte, kwam er aanleiding voor een gewone aanklacht. Dat die tusschentrede van de preekbespreking verdween, schijnt mij een zeer betreurenswaardige loop van zaken.


3) Afgedrukt in Nederlandsch Archief van kerkelijke geschiedenis DL IV, 1844.

|164|

Om te voorkomen, dat een van te voren gereedgemaakte preek meeningen verborgen zou houden, mocht de praeses in Friesland de gewone beurtopvolging verlaten, en in Middelburg’s nationale synode, (1581 quaestie 64) werd bepaald, dat de tekst eerst een dag te voren zou worden opgegeven. Een niet ongeschikt, hoewel tegen »gauwe geesten« niet afdoend, middel. Voor sommigen zal het echter moeilijk genoeg geweest zijn in dien korten tijd een ordelijke preek gereed te hebben. Deze bepaling kan den ietwat onaangenamen indruk maken, alsof men iemand op een fout wilde betrappen. Die indruk zou echter onjuist zijn. De schijn van inquisitoriaal optreden vermindert sterk, als men bedenkt, dat deze maatregel strekken moest om een afgekeurd, maar door velen wegens de groote misstanden begeerd, superintendentschap overbodig te maken. Bij dusdanige voorschriften hangt veel, zoo niet alles af van den kring waarin, het doel waarmee, de veronderstelling waarop en de manier hoe de zaak geschiedt. De oude pastoors bv. die zich hadden laten reformeeren, hadden — de goeden niet te na gesproken, — waarlijk wel een weinig toezicht en aansporing noodig. Reeds werd vermeld, hoe Nuckius in Oosterwolde zijn eene talent wel zeer krachtig ontwikkelen mocht, en het, dank zij de rustelooze aansporing der classis, ook niet zonder goed gevolg deed.

Met een ander prediker uit dezelfde classis Neder-Veluwe, Rijnerus Winckop, liep ’t minder goed af. In April 1597 preekte hij over Joh. 3: 16 1) en het was »seer slecht.« Zijne veront­schuldiging wegens zwakte en eene overdrukke gemeente bewerkte de, door hem wel niet bedoelde, uitkomst, dat een andere predikant nevens hem werd aangesteld en hem slechts nu en dan zou toegelaten worden te preeken.

In 1604 deed Jacobus Schonhovius, pastor loci, op de classicale vergadering te Heerde de preek, 2) »wat darin te censuriren werdigh gevonden is worden, is hem von den broe­deren gutlicken aengewesen.« Wijders werd hij vermaand vlijtig in Gods Woord te lezen en te bidden om meer gaven des Heiligen Geestes. Recht aardig staat erbij: »dwelck hij te thun belofft heeft.«

Op het nut, dat deze gewoonte van preken onder


1) MS. A, bl. 48.
2) MS. A, bl. 101.

|165|

beoordeeling kon afwerpen voor de jongere predikanten, behoeft met niet meer dan een enkel woord gewezen te worden. 1) In Zuid-Holland, waar zij niet bestaan schijnt te hebben, werd in 1602 aanbevolen, dat de jeugdige ambtsbroeders de oudere eenmaal per week zouden gaan hooren. 2)

Een enkel woord over de preek in de provinciale synode moge hier volgen.

De »provinciale preek« is niet in alle provinciën en niet regelmatig gehouden. Maar ook waar zij gehouden werd, droeg zij een ander karakter dan de classicale, behalve in Drenthe. Het schijnt óf om de stichting en een meer plechtig begin en besluit der vergadering te doen geweest te zijn, alsmede om de beteekenis van het Woord Gods bij de samenkomsten te doen uitkomen, of om de overtuiging van een bepaalden persoon te onderzoeken. Onderlinge oefening was buitengesloten — trouwens, daarvoor was deze vergadering minder geschikt.

In Zuid-Holland’s acta van 1593 3) staat: »Tot een besluyt der gantsche actie heeft Franciscus Lansbergius een corte vermaninge gedaen uyt 1 Corinth. 1: 10 ende is daerover bedanckt.«

In 1601 is in Gouda 4) »na orden deses synodi« door »D. Andreas Demetrius voor de vergaderinghe een vermaninghe gedaen wt Galat. 1 verset 10, ende is daerover bedanct geweest.«

Men ziet het: vóór en na, 5) soms alleen vóór of na, de particuliere synode werd gepreekt, maar zonder een woord van kritiek; de prediker werd bedankt, zonder meer.

Dit was »na orden«, al is de preek niet altoos aangeteekend. Immers om slechts een voorbeeld te noemen, uit 1605 lezen wij: 6) »Die propositie is gedaan van Petro de Bricquigni wt den CXXXIII psal., die daerover van syne goede ver­maninge bedanckt is geweest by den praesidem.« Zooals men ziet: »Die propositie«, de gewone, de gebruikelijke.


1) Ook een brief uit de Hollandsche gemeente te Keulen wijst daarop. W. d. M. V., III, V, bl. 41/42.
2) R. & v. V., III. bl. 192.
3) R. & v. V., III, 13. Synode te Brielle.
4) R. & v. V., III, bl. 158.
5) Nov. 1591, particuliere synode den Haag, R. & v. V., II. bl. 421, art. 73, ook R. & v. V., III, bl. 288.
6) R. & v. V. III., II, bl. 229.

|166|

Het schijnt ook een openbare 1) preek geweest te zijn, zooals tegenwoordig openbare bidstonden vóór het jaarfeest van een of andere vereeniging gehouden worden.

Deze Hollandsche gewoonte om aldus de gemeente mede te laten leven, wanneer in eene plaats de provinciale kerkvergadering bijeen was, had zooveel goeds, dat het mij niet verwondert, haar ook elders overgenomen te zien. Zoo is in Gelderland met naam en toenaam »de wijze van Holland aanbevolen« en in de synode van 1607 vastgesteld. 2) Maar de classis Neder-Veluwe zag bezwaar in deze regeling. »Het vind haer de classis beschwaerd over het ghene dat in die naesten gehouden Sijnodo articulo 34 gedecretirt van vortaen te observiren de wijse der Sijnoden von Holland te proponiren in den aenfang ende einde des Sijnodi« …. in ’t bijzonder omdat »ordinarie in proximo loco tot Harderwijck twemael opentlick genoechsaem sal gepredickt worden in den tijt des Sijnodi: Ende anders sins int gemein de Sijnodale actie door veelheit der propositien te seer verlangt worden« enz. 3)

In dit bezwaar werd zeker door anderen gedeeld. Ten minste op de synode van dat jaar, 1608, werd besloten, 4) dat een van de leden der synode voor den pastor loci in de gewone weekbeurt zou optreden, meer niet.

De bewoordingen, waarin dit alles gesteld is, toonen genoegzaam aan, dat de idee van onderlinge bespreking der leer bij deze predikatie geheel afwezig was. Wanneer de synode een preek begeerde te hooren om hare zorg voor de leer te behartigen, liet zij er eene door een commissie hooren en beoordeelen, waarover aanstonds meer. Zulk een preek werd dan afzonderlijk te dien einde aan iemand opgelegd.

In Drenthe vond ik echter in de preek ter particuliere synode meer den vorm van de gewone classicale preek terug. Omdat in Holland en Gelderland de werkzaamheden toch al vele waren en de classicale vergaderingen hoe langer hoe meer berekend werden voor hare taak, kon de particuliere synode dit onderdeel


1) Cf. de aanteekening uit Groningen: Predicatie op Mittweecke nomine synodi, R. & v. V., VII, bl. 339.
2) Cf. R. & v. V., IV. bl. 163.
3) MS. A, bl. 134, vergadering van 1608, sub 14.
4) R. & v. V., IV. bl. 165.

|167|

overlaten aan de mindere vergadering. Maar in dit schrale gewest is over ’t geheel de toestand op kerkelijk gebied erg achterlijk geweest. Unica vindt ge in Drenthe: een inspectie van de boekenkasten der predikanten door de visitatores classium; een classis, waaraan ’t recht van examineeren ontnomen wordt; en zoo ook een bepaling als deze 1): »…. op alle sijnodale vergadering [zullen) drie predicatiën .... gedaen worden van de nijeusten incomende predicanten.« nl. uit elke classis een. Drenthe had toen drie classen. De veronderstelling schijnt geweest te zijn, dat wel elk jaar in iedere classis een nieuwe prediker zou wezen. Deze preeken waren geen preeken tot stichting, nauwelijks ter onderlinge oefening, maar droegen bijna geheel het karakter van een na-examen. Immers de ouderen deden er niet aan mee. Overbodig was deze maatregel echter niet. Een enkele blik in de acta van dit landschap laat bespeuren, hoeveel hier nog in ’t allereerste begin van reformatie was, toen Holland al midden in de remonstrantsche woelingen leefde. Een van het eerste drietal, dat gepreekt heeft, was een zekere Hermanus Joannis uit Zweel. 2) De preek geeft »hopeninge, dat hi den gemeente zal konnen stichtelick zin.« Maar er schijnt moeite met hem in zijne classis (Emmen) gekomen te zijn. Eens had hij de zaligheid aan de werken toegeschreven, en zich in examine daaruit niet weten te redden, (de uitdrukking is nog al curieus), zich niet uit de schrift kunnen verantwoorden. Daarom moest hij dien eigen namiddag een preek houden uit Mattheus 23. 3)

Drenthe’s synode heeft deze predikatiën trouw volgehouden. Wel is het aantal van drie op twee geslonken en moesten natuurlijk de ouderen mededoen, toen niet elke classis ieder jaar een nieuweling had. Maar het karakter van een oefening


1) R. & v. V., VIII, bl. 137, synode te Assen, 2 September 1611.
2) R. & v. V., VIII, bl. 145.
3) R. & v. V., VIII, bl. 150. Deze preek werd bevonden »impertinent« en »buyten Gotts wortt«. Zijn antwoorden op eenige vragen waren ook zoo slecht, dat hij voor goed van den kerke-dienst is ontzet. Als hij hard studeerde en dan weer eens examen deed, zou hij misschien op een andere plaats nog weer toegelaten kunnen worden, maar niet weder in Zweel. In 1613 heeft hij ’t dan ook nog eens geprobeerd, [R. & v. V., VIII, bl. 162/163] doch de man was niets gevorderd, zijn antwoorden bleven »niet allene slecht, maer ock ten deele tegens den grundt van Godes h. woordt stridende«. Men had echter blijkbaar medelijden met zijne positie en zoo werd hem toegelaten schoolmeester te worden — iets wat in 1619 ook niet gebeurd zou zijn: er is een groote afstand tusschen Assen 1613 en Dordt 1619.

|168|

te zijn is hier behouden gebleven, 1) ten minste vóór 1619, want soms staat in de acta een kritiek aangeteekend. In 1619 voelde de scriba het blijkbaar niet meer; wij lezen althans: Bartholdus Pauli, pastor tot Blidensteen, heefft den sijnodum besloten met een praedicatie gedaen ex epistola ad Rom. cap. 8, vers. 1, 2, 3 et 4.« 2) Na dit jaar schijnt de beoordeeling ook in deze particuliere synode achterwegen gebleven te zijn, gelijk in de andere provincies reeds het geval was.

 

Na dezen blik in de provinciale vergaderzaal dient de aan­dacht weder gericht te worden op de classicale vergadering. 3) Emden’s synode noemde onder de classis-werkzaamheden allereerst de zoo even behandelde preek; verder moest een rondvraag gehouden worden, of iemand ook eenige twijfeling had aangaande een caput doctrinae. Indien eerlijkheid en liefde hierin samentroffen, mocht zulk een vragen een rechte oefenschool geacht worden om elkander te onderrichten en de vragen en


1) Voorbeelden: R. & v. V., VIII,
bl. 161: Bernardus Wangerpoel — tekst: 1 Kor. 4: 1 de ministerio — »welches censura is gediffereret up die naeste sessie«. En toen (bl. 162)  »door gemene stemmen geapproberet is ernstlich vermanet, dat hie flijtich in Godes h. wordt studeren solde um gode stichtinge by sijne gemeinte te doen«.
bl. 165: Joannes Eccius — de preek wordt idtlichermaten niet perfect bevonden, is derhalve tot flitich studeren widers vermanet«.
bl. 178: Meinhardus Bernhardi — 1 Joh. 1: 5, 6, 7 — Berispt over onderscheiden punten. Hij heeft zijn eigen preek niet begrepen, heeft »ooc weinich fundamentss.« Vermaning: Vlijtig studeeren.
bl. 181: Johannes Anthonides — Tit. 2: 11 — Stichtelijk bevonden.
bl. 193: Wesselus Kannegeiter — 1 Petr. 5: von de demoet — Goed bevallen, »derhalven (!) tot wijdere neersticheitt int studeren vermanet«.
bl. 195: Melchior Balthasari (maar deze was nog geen predikant) — Joh. 17: 3 — »Allgeheele unstichtichlick«.
Henrici Huysinck — Matth. 5: 16 Laat uw licht alzoo schijnen, enz. — Goed voor een  »anvanck eines jongen predigers«. Vlijtig studeeren en »achtervolging« van zijn eigen tekst hem aangeraden.
2) R. & v. V., VIII, bl. 247.
3) Ik begin mij hoe langer hoe meer af te vragen, in hoeverre de acta wel geschikt zijn om een beeld van het verloop der zaken te geven. De aanteekeningen zijn vaak zóó sober. Sommige scriba’s hebben zeker de telkens terugkeerende werkzaamheden niet eens meer vermeld. — Misschien wel ’t summum van summier noteeren is deze aanteekening in ’t Sneeker Boek MS. C, bl. 53:
Acta Classis Snecanae geholden den 6 Junii Anno [15]87 Joe Bosem pside Paulo Antonii scriba (Heft Petrus Ambrosius [weer doorgehaald]) Aever veirtyn daegen salmen wederom Classem holden.
Is dit nu eene vergadering geweest, die niet doorging? Of is er niets bijzonders behandeld?

|169|

twijfelingen, die er mochten zijn, onder de oogen te zien. Zóo kon werkelijk de leeraars-stand bevestigd worden in gemeenschappelijke overtuiging. Nevens eene onderlinge bespreking wordt sub. 4 vermeld, dat de praeses moest handelen over een punt, waarop de gereformeerde kerk andere bestreed. Deze discussie had ook bepaald ten doel, zich te bekwamen, den studie-geest wakker te houden en aldus slagvaardig te zijn tegenover dwaalgeesten. »Erudiant« etc. 1)

Op dit artikel heeft men zich in Groningen nog beroepen ten jare 1616. Blijkbaar werd het toen niet uitgevoerd; en in hoeverre er later gevolg aan gegeven is, kon ik niet nagaan. Maar men ziet: wat voor den coetus in Noord-Holland bepaald was, is in overeenstemming met de gedachte van Emden’s synode, en Dordt’s bepaling van ’74 2), dat men twee vragen van den Heidelbergschen catechismus behandelen zou, heeft nog een zwakken naklank ervan; immers dit was om »malcanderen te oeffenen ende te scherpen.«

In Friesland zouden volgens besluit van 1584 3) de classes eens per maand zonder ouderlingen vergaderen, om collationem doctrinae te houden. Doch in Sneek’s boek wordt er niet vóór 1587 4) over gerept. Toen werden twee predikanten aangewezen, Lauermannus en Blyensteyn, om eene disputatie te hooren te geven over de eerste vraag van den catechismus. Met belangstelling zag ik de acta der volgende vergadering in — om vermeld te vinden, dat de disputatie één keer was uitgesteld. En van dit uitstel schijnt afstel gekomen te zijn. Ten minste het heele jaar door tot den winter toe is er vergaderd, maar van disputatie geen spoor. In 1583 was de classis reeds acht keer bijeen geweest, toen in de 9e samenkomst besloten, den volgenden keer te disputeeren de sacra scriptura. 5) Maar ook dien volgenden keer bracht men het niet verder dan tot een besluit om het over drie weken te doen. En dan hangt de scriba voor het nageslacht een dik gordijn over deze zaak, en voor zooveel ik mij herinner wordt er in Sneek’s boek over collatio en disputatio


1) Rutgers Acta, bl. 107.
2) R. & v. V., II, bl. 145, 146.
3) R. & v. V., VI, bl. 10.
4) MS. C, bl. 54.
5) Vergadering van 2 Juli 1588. MS. C, bl. 62.

|170|

doctrinae in de latere jaren niet weer gerept. Wanneer dan de synode te Leeuwarden in 1605 op de ernstig bedoelde poging tot »reformatie«, waarin o.a. werd voorgesteld 1), in de classen beurtelings door ieder op de rij af, een preek en een disputatie te houden, (»Ende sal de praeses van beyden niet vry sijn«) besluit, dat zelfs het al of niet houden eener propositie in de keuze der dassen zal worden gelaten, bewijst dit m.i. wel, dat de genoemde instellingen niet in gebruik waren en evenmin werden begeerd.

Een rapport uit Zeeland in 1602 2) is in zulke woorden gesteld, dat er geen twijfel aan is, of de preek met censuur daarover was alles wat daar aan gemeenschappelijk onderzoek der leer werd gedaan. Werd dat met ernst verricht, dan mocht een afzonderlijke disputatie overbodig heeten, hoewel deze ongetwijfeld meer kans bood op een grondige behandeling van het punt in kwestie.

Gelderland’s synode van 1580 besloot, dat de preek over controverse punten zou gaan en de vergadering »darnach den verklarten artyckell disputierens weise tot oeffeningh sonder ostentatie« behandelen moest. In de remonstrantsche dagen zal er van een rustig onderzoek over andere dan de 5 artikelen wel niet veel gekomen zijn. Men mag aannemen, dat er toen in de vergaderingen veel gedisputeerd is, maar niet bij wijze van oefening.

In Groningen is het exercitium disputationis verboden geworden. De classis Middelstum verzocht in 1613, dat het weer zou worden toegelaten, maar de synode vond het gevaarlijk in die remonstrantsche dagen. 3) Men moest zich bepalen tot het houden van een preek over een locum catechismi of een locum sacrae scripturae, en daarover »vriendelijk en broederlijk confereeren en onderzoeken«; dus niet disputeeren. In 1616 kwam opnieuw zulk een verzoek op de synodale tafel, 4) maar zelfs een beroep op Emden’s artikelen kon niet baten. Opmerkens­waard is het, dat daarbij werd gesproken van een disputeren over »theses probatae antea«. Loppersum’s classis kwam er


1) R. & v. V., VI, bl. 152/153.
2) R. & v. V., V. bl. 79.
3) R. & v. V., VII, bl. 216.
4) R. & v. V., VII, bl. 285.

|171|

nog eens op terug in 1618 6) maar toen is het aan de nationale synode ter beslissing overgelaten en deze heeft eenvoudig de slappe bepalingen van Dordt ’78 en Middelburg ’81 gehandhaafd.

Het komt mij voor, dat hier eveneens een te betreuren loop van zaken is geschetst en het verlies moet geconstateerd worden van een allergewichtigst middel om de belijdenis levend te houden. De geschillen na 1600 werkten daartoe mede. De dogmatische kracht is wel niet uitgeput geworden in de bestrijding der remonstrantsche kwesties, maar deze worsteling is toch zóó spoedig gekomen en de gedachte, dat daarmede nu alles gewonnen was, vatte zoo sterk post, dat de bron, waaruit voortdurend nieuwe bezieling kon voortkomen, veronachtzaamd werd. In het menschelijk lichaam bevinden zich behalve de bloedvaten, welke door den bloedstroom gebruikt worden, eene menigte ongebruikte, die bij storing der gewone aan den bloedsomloop een weg bieden en dan ook langzamerhand tot volle ontwikkeling komen. Blijven zij buiten gebruik, dan zijn zij nauwlijks te ontdekken. Zoo hebben de storingen van het lichaam der kerk de bloedvaten der polemiek sterk ontwikkeld, boven mate zelfs. Reeds vóór den strijd, die op 1618 uitliep, werd de bloedstroom van het dogmatisch leven minder door de normale aderen van gemeenschappelijk onderzoek gevoerd dan wenschelijk mag geacht worden. Een tamme classicale preek en wat onderling gesprek was weldra alles wat op dit gebied geleverd werd, Zoo moest de theologie wel verdorren, waar ja de professoren aan de akademie en de afzonderlijke predikanten ijverig genoeg waren, maar de kerk in hare vergaderingen niet meer worstelde om Gods waarheid recht te verstaan en op alle punten er in door te dringen. Zoo moest de zorg voor de leer langzamerhand wel ontaarden in een zonder meer vasthouden aan wat eenmaal was uitgesproken. De kerk kwam langzamerhand tot dien toestand, dat zij wel een »belijdenis« had, maar niet meer beleed in den vollen zin des woords. Zoo is de kracht gaan ontbreken om tegenover Cartesianisme en latere dwalingen op te treden; de wapenen had men laten verroesten en de krachten wel dialectisch, maar niet geestelijk geoefend. Het onderzoek der waarheid, vroeger de taak van de geheele kerkelijke vergaderingen, is overgegaan in de


6) R. & v. V., VII, bl. 331.

|172|

handen van eenige weinige personen. Ik geloof het begin hiervan reeds te kunnen aanwijzen in het onderscheid tusschen Emden’s en Wesel’s artikelen. Wesel had de profetie geregeld, welke de dogmatische verbindingsweg tusschen ambtsdragers en ambteloozen kan genoemd worden. De volgende kerkorden sneden dien band af, weldra zouden ook de predikanten het dogmatisch werk overlaten aan de professoren en enkele geleerden, en toen kwam de tijd, dat de kerk officieel een belijdenis had, maar de ambtsdragers zich daaraan niet stoorden en de gemeente, die het leven, waaruit die belijdenis voortkwam, nog in zich gevoelde, ten deele in conventikels, stichtelijke gezelschappen, straks ten deele in scheurkerken haar geloof trachtte te belijden.

Zonder uitvoerig te worden is het moeielijk hierover iets in het algemeen te zeggen. Maar het kan niet ontkend worden, dat het beeld van de vluchtelingen-kerken in Emden, Londen, Frankfort, Keulen, Wesel, zelfs bij de weinige gegevens, die wij hebben, heel andere trekken vertoont dan na 1570 gevonden worden bij de gemeente in ons vaderland. En in menig opzicht veel sympathieker. Uit den aard der zaak werkte in dien eersten tijd de nood der tijden, de eerste bezieling door de vervolgingen gewekt, de kleinheid der gemeenten, de frischheid van een worstelend leven, alles in een woord, samen om een krachtig, diep-stroomend kerkelijk leven te doen ontstaan. Chacun avait payé de sa personne. Maar al worden al deze gunstige omstandigheden in aanmerking genomen, 1) en al moet volmondig worden toegegeven, dat ook bij de ecclesiae crucis allerminst alles volmaakt was, het feit blijft toch bestaan, dat 1° een enkele blik in de bescheiden van die gemeenten in ballingschap ons toont, hoe de onderlinge opbouwing der gemeente, de volmaking der heiligen, de begeerte dat »het woord Gods rijkelijk in allen mocht wonen,« het leidend motief was. De predikers waren geen »predikers hoog in de lucht,« en dan liefst ieder in zijn eigen preekstoel, maar na de preek kwamen zij nevens de andere broeders zitten, werd hun preek of een ander stuk uit Gods Woord onderzocht door geheel de gemeente


1) Voetius, Pol Eccl., P I, L II. T III. C II. Vol. I, p. 886. Ba Ra ed. Hoedemaker bl. 323, wijst er reeds op, dat in de Ecclesia lucis de toestand zoo heel anders is dan bij de fideles crucis et ob verbum Domini exules.

|173|

of door den kerkeraad, 1) terwijl zij ook telkens en telkens bijeenkwamen tot onderling gesprek. Verder dat 2° in de gereformeerde kerk van Nederland na 1570 niet slechts die verslapping intreedt, die wel komen moest, waar zoo vele andere werkzaamheden te verrichten waren, zoo vele onkundigen bearbeid moesten worden, dikwijls op ver van elkander gelegen plaatsen, enz., maar dat óók die instellingen zijn verdwenen, die juist toen zoo nuttig hadden kunnen werken om de kerk bij hare uitbreiding tegelijkertijd innerlijk te versterken en het bloed, arm geworden doordat het een zooveel grooter lichaam moest voeden, weer rijker en krachtiger te maken.


1) Vgl. H.H. Kuyper, Opleiding bl. 123/133, 300 vlgg. en de plaatsen uit de W. d. M. V. daar vermeld.