Inleiding

 

I. De verschillende stelsels van kerkregeering

De verschillende christelijke kerken gaan niet alleen uiteen in het stuk der Belijdenis, maar ook in dat van de Regeering der kerk. Van zelf wordt in de meeste Belijdenis-schriften reeds het uitgangspunt aangegeven hetwelk de practische regeling van het kerkelijk leven beheerscht, en kan in de meeste gevallen gezegd, dat het kerkelijk regiment in het nauwste verband staat met heel het beginsel waaruit het kerkelijk belijden opkomt. Toch is het geval niet ondenkbaar dat men het in de overige stukken der Belijdenis eens zou zijn, en in de regeling van het kerkelijk regiment verschillen. Zoo bv. toch de Engelsche Staatskerk. Ook vele Congregationalistische gemeenten zijn in de andere stukken der Confessie van één gevoelen met de Gereformeerde Kerken, maar gaan in het stuk der Kerkregeering met ons niet accoord. Ook dan is kerkelijk samenleven niet mogelijk.

Achtereenvolgens willen wij hier bespreken: het stelsel der Roomsche kerk of het Papale stelsel; voorts dat der Luthersche kerk of het Territoriale stelsel; dan het Collegiale stelsel; daarna het Congregationalistische stelsel of dat der Independenten en eindelijk het Presbyteriale stelsel, gelijk het door de Gereformeerden toegepast wordt.

***

|ii|

De Roomsche kerk huldigt een stelsel dat men het best het papale of pauselijke noemen kan. Rome kent alleen de zichtbare kerk. Zoo alleen is te handhaven de volstrekte autoriteit van de kerk, die naarbuiten optreedt in het gezag van den Paus. Daarom zijn de kenteekenen der kerk behalve de belijdenis van het ware geloof en de gemeenschap der sacramenten, ook nog de onderwerping aan het wettige hoofd der kerk, den Paus. Zij is voorts een burgerschap Gods, een rijk, zoodat in haar midden het onderscheid bestaat tusschen regeerders en geregeerden. Zij die regeeren vormen de clerus, de hierarchie. Alleen de clerus kan de genade voortplanten, want hij alleen bezit de kerkelijken functies, zoodat in eigenlijken zin de clerus de kerk constitueert. De Paus staat in den clerus bovenaan. Trente’s concilie vroeg om de pauselijke bekrachtiging van zijne besluiten, en schreef in zijne Confessie voor, dat elke priester gehoorzaamheid heeft te zweren aan den Paus, den opvolger van Petrus en Stedehouder van Christus. Vóór het Vaticaanse concilie was er echter nog steeds kerkrechtelijk en dogmatisch grond voor de meening, dat de kerkelijke macht ter laatster instantie ligt bij het oecumenisch concilie. Daar had de Paus dan als primus inter pares wel de opperste leiding, maar meer niet. Met de onfeilbaarheidsverklaring is echter de macht van het concilie (gelijk reeds feitelijk geschied was) ook principieel op zijde gezet, en elke macht in de kerk aan den Paus opgedragen. Dit punt in de ontwikkeling moest bereikt, zou werkelijk de grondslag van heel het Roomsche systeem vast genoeg staan: de eenheid der wereldkerk, en de onmiddelijke band van de kerkelijke macht aan den Christus. De autoriteit en de eenheid der kerk eischen het absoluute pauselijk gezag. 

Het feudale systeem moest het in Rome’s kerk wel winnen, zelfs van het aristocratische epicscopale stelsel, dat lang, vooral buiten Italië, zoo warme voorstanders vond.

Naar dit stelsel heeft de Paus het primatus jurisdictionis

|iii|

et honoris d.i. de hoogste regeering der kerk en alle eere daaraan verbonden. Hij representeert krachtens dit primaat de kerk altijd en overal. Bij hem berust de hoogste kerkelijke wetgeving zoowel wat de leer als de inrichting betreft. Hij heeft het absoluute toezicht over heel de kerk, verleent het bisschoppelijk pallium, kan geestelijke orden inrichten en opheffen, spreekt zalig en heilig, enz.

Hij heeft ook het primaat der eere, wat in adoratie en voetkus van de zijde der geloovigen wordt erkend, en in zijn apostolischen troon en tiara is gesymboliseerd. Heel dit stelsel van kerkregiment vloeit voort en staat in verband met de opvatting van het wezen en de taak der kerk, gelijk Rome dit leert.

Van de kerk als vergadering der geloovigen weet Rome niet.

Plaatselijke kerken, gelijk ze bij de Gereformeerden zijn, passen niet in het systeem. Zelfs niet eenmaal landskerken.

Eén groot heilinstituut voor heel de wereld — met ééne kerkelijke belijdenis, niet gelijk bij de Gereformeerden uit het eigen leven van iedere kerkengroep geboren, maar van boven af aan heel de wereldkerk opgelegd — met éénzelfde kerkelijke taal, voor overal gelijke ceremonie voorgeschreven. Het wezen van dit heilsinstituut ligt in het zichtbare, juist andersom dan bij de Gereformeerden. Welnu, als het wezen der kerk in het zichtbare ligt, dan moet ook de eenheid der kerk uitwendig gezien worden, en daarom een regeerder, de vicarius, de stedehouder Christi, die over heel die wereldkerk het bewind voert.

Regelrecht daalt de regeermacht van Christus op den Paus en zijn clerus af. Zoo vormt de stand van de geestelijken een afzonderlijken stand van dien der leeken onderscheiden. Wij Gereformeerden kennen in de gemeente Christi éénen stand, dien der geloovigen. Bij Rome is van geestelijke mondigheid der leeken geen sprake; het ambt der

|iv|

geloovigen kent Rome’s kerk niet. En toen nu de naam „geestelijke” geboren werd voor den priesterstand, was het met de dubbele bedoeling om aan te geven, dat de drager van dien naam op geheel bijzondere wijze in het bezit was van charismata, den leek ontzegd, èn dat deze „geestelijken” niet zouden onderworpen zijn aan de wereldlijke jurisdictie, maar aan die van den Paus. Zoo werd de clerus onttrokken aan het nationale leven, om in dienst der wereldkerk te kunnen staan, en in eigen persoon telkens weer heel die kerk te kunnen vertegenwoordigen, zoodat ook zonder meewerking of zelfs zonder tegenwoordigheid der gemeente, de kerkelijke ceremonie even goed kan plaats vinden. Als de priester er is, dan is er de kerk.

Dit stelsel brengt ook mee om de kerk te maken tot het alles beheerschend element in het leven. Rome kent in den grond niet het recht van elke levensterrein om zich naar eigen regel en wet te ontwikkelen. Daarom kerkelijke scholen, kerkelijke kunst, kerkelijke wetenschap en ook overheersching van den staat door de kerk. Er is geen onderscheid tusschen kerk en Godsrijk, de kerk is ook het koninkrijk Gods, en in dat rijk is de Paus de stedehouder. Naar ons beginsel heeft de kerk alleen de zorge voor het geestelijke, voor het terrein der particuliere genade. Zij is de vergadering der ware Christ-geloovigen. Het Godsrijk omvat zooveel meer. Het heeft voor zijn terrein het leven van de familie, van den staat, van de school, van de kunst — op elk van welke terreinen Gods wil moet gedaan en Zijne eere gezocht naar de eigen wetten en regelen, die Hij daarvoor heeft gesteld.

Rome kan naast de kerk geen enkel zelfstandig terrein dulden. Dat zou breken de idee zoowel van de autoriteit als van de eenheid der wereldkerk. Daarom het laatste woord aan den Paus ook in den staat, de wetenschap, de kunst het maatschappelijk leven, opdat de idee van de ééne zichtbare kerk gehandhaafd blijve.

|v|

Het Roomsche stelsel dus gaat uit van de eenheid der zichtbare wereldkerk; roept de tegenstelling tusschen regeerders en geregeerden in het leven, schept alzoo twee standen in de gemeente des Heeren, de geloovigen beroovend van hun voorrecht een koninklijk priesterdom te zijn; legt de macht die Christus aan zijne kerk gaf in de handen van den Paus, en doet de kerk optreden als heerschende macht, ook op het terrein dat haar niet naar goddelijke ordinantie is toebetrouwd.

***

De Luthersche Reformatie brak met het Pauselijke stelsel van kerkregeering, dat uitging van de ééne wereldkerk, en koos voor het Nationale territoriale stelsel, ook wel het Consistoriaalstelsel genoemd. Tot op zekere hoogte werd de Luthersche Reformatie tot verandering van het stelsel van kerkregeering meer genoopt door de omstandigheden, dan dat van meet af principieel partij gekozen werd tegen de oude organisatie. Het beweren is niet onjuist te achten, dat indien, gelijk men eens hoopte, de roomsche bisschoppen de nieuwe leer hadden omhelsd, naar het Luthersche standpunt, uiterlijk de oude organisatie had kunnen blijven, zij het ook, dat enkele rechten in de jurisdictie waren gewijzigd.1)

De Luthersche Reformatie drong voorts sterk op den voorgrond de leer, dat de Overheid het recht heeft ook in te grijpen in de zaken der kerk, omdat zij is het praecipium membrum ecclesiae, d.i. het voornaamste lid der kerk. Als zoodanig heeft zij de custodia utriusque tabulae, d.w.z. de zorg zoowel voor de handhaving der goddelijke geboden, die de verhouding van den mensch tot God regelen, als van de geboden, die de verhouding regelen van de menschen onderling. Zij


1) Zoo b.v. E. Friedberg, Lehrbuch des Katholischen und evangelischen Kirchenrechts, Fünfter Auflage, Leipzig, 1903. pag. 83.

|vi|

heeft de roeping het christelijk geloof zuiver te houden, en de rechtsorde der kerk te handhaven.

Krachtens zijn regeeringshoogheid heeft nu ook de vorst des lands het gezag over de kerk in zijn land. Als de Duitsche keizer zich bij de Reformatie had aangesloten, zou men ééne evangelische Rijkskerk gekregen hebben. Nu dit niet geschiedde, kreeg men landskerken, zooveel als er evangelische vorsten waren. In deze landskerken, of zij territoriën, een geheel gebied, omvatten, of ook alleen tot eene enkele stad zich beperkten, voert de Overheid het kerkelijk regiment, en wel op grond van hare religieuze verplichting.

Sommigen meenden eerst nog wel, dat de vroegere bisschoppelijke macht op de Overheid was overgegaan en dus de vorst als bisschop de kerk regeerde — feitelijk kwam het echter ook bij hen er op neer dat de macht in de kerk berust bij den landsvorst, of in de steden, die een eigen gebied hadden, bij de stedelijke Overheid. Cuius regio, eius religio d.i. de godsdienst van den vorst is de godsdienst ook van het land, is bij beiden het practisch uitgangspunt.

Onder den landsvorst werd het regiment uitgeoefend door de Consistoriën, die eerst ontstaan zijn uit de visitatie-commissiën, en uit Theologen en Rechtsgeleerden bestonden. Zij worden niet als kerkelijke, maar als staatsrechterlijke lichamen beschouwd. Verder werden Superintendenten aangesteld, onder wie de Predikanten staan, die in hunne parochie alle macht oefenen. De gemeente is geheel als onmondig beschouwd, en alleen in die Kerkenordeningen, die opgesteld zijn onder „gereformeerden” invloed, is nog sprake van eenig medewerken in zake de kerkelijke tucht.1)

Op deze wijze trad in de plaats van de eene wereldkerk, de nationale kerk, terwijl tevens gebroken werd met het Roomsche beginsel, dat aan


1) Zie Friedberg, t.a.p., pag. 89.

|vii|

de kerk toekomt de suprematie over den staat, en juist het tegenovergestelde geleerd werd, dat de kerk geheel en al aan den staat dient onderworpen te zijn. Het kenmerkende van dit gezag van den staat over de kerk (wat op zichzelf bij het episcopale en bij het collegiale stelsel ook mogelijk is) ligt dan hierin, dat aan den landsvorst het kerkelijk regiment toekomt als deel van zijn souverein gezag, en dus de kerk als onderdeel van de staatsmacht wordt geadministreerd. Zoo heeft zich de reeds aangegeven fout van het begin der Reformatie in de Luthersche landen gewroken, dat de verkeerde verhouding tusschen den staat en de kerk, (waarom nu eens deze dan weer gene den overwegenden invloed op het andere gebied zocht te oefenen), niet principieel werd bestreden, maar voor de Reformatie der Kerk alle heil gezocht in den invloed der landsregeering. De Overheid en de standen werden opgeroepen om reformatorisch in te grijpen. Zij veranderden krachtens hunne bestuurshoogheid den religieuzen toestand, daar zij zich bevoegd achtten om hunne onderdanen te kunnen noodzaken tot de Reformatie over te gaan naar den vermelden regel: cuius regio, eius religio. Van zelf volgde dat, wanneer in een tot dusver evangelisch land een roomsche vorst aan de regeering kwam, het land weer roomsch werd of wanneer een gereformeerde vorst door een lutheraan werd opgevolgd, de luthersche Confessie overheerschend werd. De Westfaalsche vrede erkende het jus reformandi, het recht van reformatie, een uitvloeisel van de bestuursmacht der Overheid te zijn.

Vooral Christiaan Thomasius heeft dit territoriale systeem wetenschappelijk uiteengezet. Hij sloot zich (onder invloed van het toen heerschende natuurrecht) aan bij Puffendorf — maar gaat verder doordien hij de kerk zoozeer aan den staat onderwerpt, dat zij in den staat opgaat. Puffendorf had den staat al gegrond in het verdrag, maar nog de goddelijke institutie van de kerk vastgehouden.

Men kreeg in de kerk aldus drie standen: den regeerstand,

|viii|

den leerstand en den leekenstand. De eerste, de Overheid, heeft alle gezag — de tweede, de predikanten, onderwijst over de werking van dat gezag — de derde, de gemeente, heeft alleen te gehoorzamen.

Hoe dit stelsel de terreinen van staat en kerk dooreenmengt, het recht der gemeente verkort en ontwikkeling der ambten onmogelijk maakt, behoeft geen verder betoog.

De andere naam van dit stelsel: Consistoriaalsysteem, is van ondergeschikte beteekenis. Hiermee wordt aangeduid de manier waarop het gezag wordt uitgeoefend n.l. door landsheerlijke Consistoriën en Superintendenten, gelijk dat reeds vroeger is aangegeven. De naam Consistoriën wordt in de roomsche kerk gegeven aan de vergaderingen der kardinalen die op last van den Paus gehouden worden, en ook aan de colleges die den vicaris-generaal in de uitoefening der regeermacht bijstaan.

Van den beginne af aan zijn de Consistoriën geweest overheidsinstellingen. De vorst des lands benoemde en gaf de instructiën. In sommige steden en landen had men „Mediatkonsistoriën”, die door de lagere overheden werden aangesteld.

Aan het territoriale stelsel verwant is dat van Thomas Erastus, welk stelsel ook gevolgd is door de Remonstranten ten onzent. Erastus (in 1524 geboren) was hoogleeraar in de medicijnen aan de universiteit van Heidelberg. Hij was ook lid van den kerkeraad en woonde de religiegesprekken van Heidelberg 1560, en Maulbronn 1564 bij. Blijkens zijne geschriften over het avondmaal deelde hij in dit stuk de opvatting van Zwingli. Evenzoo in het stuk van de verhouding van kerk en staat en in de kerkregeering. Zeer ernstig verzette hij zich dan ook tegen de invoering van het presbyteriale stelsel in de Paltz, echter zonder gevolg. Na zijn dood is door zijne weduwe een tractaat uitgegeven, waarin zijn stelsel nader wordt uiteengezet. Hij bestrijdt de zelfstandigheid van de kerk, decreteert

|ix|

hare geheele onderworpenheid aan den staat, verklaart den kerkelijken ban voor onbijbelsch en tyranniek. Vooral in Engeland vond hij aanhangers, terwijl hier de Remonstranten hem volgden. En al is nu in het Ned. Herv. Kerkgenootschap het collegialistische stelsel toegepast — gelijk wij zullen zien, kan onder dat systeem weer elk ander stelsel gevolgd. Zoo is feitelijk dit genootschap ontstaan naar de beginselen van het Erastianisme. In 1816 werd door den Koning het Reglement uitgevaardigd. En al heeft men hier geen Consistoriën of Superintendenten — de Synodale commissie gelijkt als eene tweelingzuster op de eersten, terwijl de kerkbesturen het werk der Luthersch Superintendenten vervullen. Hoe voorts alle discipline in den grond is geweerd, leervrijheid feitelijk wordt gehuldigd en het ouderlingenambt niet dan in naam bestaat, is bekend.

Dit Erastiaansche stelsel is daarom nog meer vicieus dan het territoriale, omdat het alle gezag in de kerk ontkent. De Overheid regeert de kerk, maar ook dan zelfs draagt dit regiment niet eenmaal een kerkelijk karakter. Geen optreden van de Dienaren met autoriteit in des Heeren Naam, als zij de sleutelen des hemelrijks bedienen — hoogstens zijn zij vermaners, tot tucht niet gerechtigd. Geen wacht houden voor de zuiverheid der leer — voor alle nuance in belijden zij plaats. Ook dit stelsel doet geweld aan het karakter van ’s Heeren kerk als vergadering der geloovigen, en vergrijpt zich aan het gezag van den eenigen Koning en Wetgever der gemeente.

***

Het Collegiale stelsel van kerkregeering wortelt in de leerstellingen van het natuurrecht. Naar de beginselen die aan dit stelsel ten grondslag liggen, zijn staat noch kerk van goddelijken oorsprong. De staat is geboren door een verdrag van vrije menschen. Alle gezag, dat in den kring van den staat wordt

|x|

geoefend, ontleent zijn recht van regiment alleen aan een tweede verdrag van hen, die samen den staat hebben gevormd, en nu weer vrijwillig dit recht aan de Overheid opdragen. Evenzoo staat het ook met de kerk. Ook zij toch is niet van goddelijke instelling, maar ontstaat door dat menschen zich met het doel vereenigen om samen eene kerk te vormen, die dan niet anders is dan een door verdrag geboren collegium (vandaar de naam van het stelsel) in den staat. Er kan geen sprake meer zijn van ééne kerk, want naast elkander kunnen er vele vereenigingen in den staat bestaan van zulke godsdienstige strekking, alle voor den staat volkomen gelijk. De kerk valt geheel onder de rechtsbepalingen, die voor allerlei vereenigingen gelden. De naam Collegium doet geheel denken aan de voorschriften der Romeinsche wetgeving, die de kerken een tijdlang heeft erkend als collegia licita, d.i. geoorloofde vereenigingen. Dit stelsel is het eerst geleerd door Christoffel Mattheus Pfaff, die leefde van 1686-1760, en verder ontwikkeld door Mosheim, G.L. Böhmer, Schleiermacher en anderen. Na de revolutie is het op breeder schaal toegepast, terwijl o.a. ook het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap naar zijne beginselen is ingericht.

Hoe dit stelsel lijnrecht met het wezen der kerk naar Gods Woord in strijd is, behoeft geen betoog. Van zelf tast het ook het leven der kerk in den hartader aan. Allereerst is het eene algeheele miskenning van het gezag, dat aan Christus, den eenigen regeerder van zijne kerk toekomt.

Niet hij vergadert zijn gemeente. Zij ontstaat door den vrijen wil der menschen. Niet zijn autoriteit is bindend, zoodat naar den lastbrief door hem verstrekt de ambtsdragers hebben te regeeren — de meerderheid der lidmaten beslist voor hetgeen als regel zal hebben te gelden. Niet als Christ-geloovigen treden de lidmaten op, maar als enkel vrije menschen, die bij vrije

|xi|

keuze het karakter der kerk bepalen. Zoo is dan niet te streng geoordeeld als van dit systeem is gezegd:

„Is de helft plus één vóór Jezus, welnu dan behoudt de kerk haar christelijk karakter; maar ook valt het anders uit, dan is diezelfde kerk allicht morgen ’t zij Joodsch of Mohammedaansch.”1)

Voorts vergrijpt zich dit stelsel aan heel het karakter der kerk als zoodanig. Zij is geen organisch geheel — geen vergadering van hen die gekocht zijn door het bloed van Jezus Christus, geen openbaring van het lichaam van hem die in haar zijne vervulling vindt. Zij is slechts een toevallige vereeniging van individuen, die naar vrije keuze deze vereeniging vormen, zich bij haar voegen of hun lidmaatschap weer opzeggen. Van een ambt der geloovigen kan evenmin gesproken als van een dienst die in Jezus naam aan de geloovigen geschiedt. Van een plicht om zich bij de kerk te voegen is evenmin te handelen, als van de zonde der scheuring van het lichaam des Heeren; immers de kerk wil dat niet meer zijn!

Eindelijk is dit stelsel ten eenenmale revolutionair, omdat het in allerlei vorm van regeeren zich vinden kan, mits deze altijd den grond van zijn gezag aan de meerderheid der vrije lidmaten ontleent. Zoo kan men presbyteriaal zijn, en het gezag opdragen aan de presbyters, maar ook papaal, het opdragend aan de Paus, of Synodaal, het overdragend aan de synode. Maar altijd moet de grondslag zijn: het gezag rust in den vrijen wil der meerderheid. Juist dus gelijk men op staatkundig terrein redeneert. Elke regeeringsvorm kan, mits rustend in de souvereiniteit van het volk.

Dat de teekening van dit stelsel juist is, blijkt duidelijk uit hetgeen Pfaff leert (en wat met de


3) Dr. A. Kuyper, Tractaat van de Reformatie der Kerken, Amsterdam 1903. pag. 51.

|xii|

natuurrechterlijke beginselen volkomen overeenstemt) dat het „collegium” wanneer het te groot wordt om zich zelf „collegialiter” te regeeren, zijn rechten kan overdragen aan de Overheid door een stilzwijgend of uitgesproken verdrag. Wanneer naar dit beginsel de Overheid over de kerk regeert, dan is feitelijk wel dezelfde toestand geschapen als bij het territoriaal systeem, maar terwijl daar de Overheid uit eigen recht bewind voert, is het hier naar een recht uit een vrij verdrag geboren.

Van alle afwijkende stelsels is het collegiale wel het meest vicieuse, omdat het de kerk in eene vereeniging, uit vrijen wil geboren, oplost.

***

De Congregationalisten of Independenten zoeken het uitgangspunt voor hun systeem in de groepen der geloovigen die zich dan kerkelijk organiseeren. Zij gaan dus in geheel anderen zin uit van de plaatselijke kerk dan de Gereformeerden. Op een zelfde plaats kunnen verschillende vergaderingen (congregaties) zijn, elk met een eigen kerkeraad, zonder dat daarom de eenheid van het lichaam van Christus wordt gebroken. Zulk eene vergadering nu moet in eigen kring absoluut onafhankelijk zijn. Vandaar de naam Independenten of Onafhankelijken. Die onafhankelijkheid geldt niet alleen de beroeping van Dienaren, maar ook de cultus, de confessie en tucht. Niet alleen moet men weerstaan elk zeggenschap van den staat over de kerk, maar ook elk kerkverband, dat ook maar in iets zou kunnen gerekend worden voor de tot dat verband behoorende kerken beslissend gezag te hebben. Dat is evengoed hierarchie als het pauselijke stelsel. 

Zoo streng mogelijk moet dit beginsel toegepast. Het is wel geoorloofd dat de kerken samenkomen in conferentiën, maar die conferentiën kunnen geen besluiten nemen die bindend zijn, doch hoogstens advies uitbrengen. Gelijk reeds gezegd is gaat dit zelfs door op het gebied der Confessie. De Congregationalisten kunnen

|xiii|

dan ook geen belijdenisschriften hebben van algemeen gezag. Eigenlijk moeten er evenveel Confessies als Congregaties zijn. Eene Conferentie kan hoogstens eene gemeenschappelijke verklaring geven van hetgeen men gelooft op zekeren tijd, maar geen bindende formule. Vele congregationalistische Confessies hebben dan ook alleen locale autoriteit. De meer algemeen bekende belijdenisschriften heeten op dit standpunt zeer juist declaraties. Zoo bv. the Savoy Declaration van 1658, en die van 1833: Declaration of the Congregational Union of England and Wales. De eerste zegt van het grondbeginsel der Congregationalisten in zake de institueering van kerken: dat de geroepenen Gods moeten „walk together in particular Societies or Churches”, d.i. moeten samenleven in bijzondere vereenigingen of kerken. Naar dit beginsel is de Schrift alleen de belijdenis. Geheel in strijd met het gereformeerde beginsel dat God de Heilige Geest alle eeuwen door de kerk Christi heeft geleid, en steeds dieper doen kennen de waarheid die in de schrift gegeven, en door de worsteling met de dwaling heen het haar heeft bereid die waarheid steeds zuiverder en helderder te belijden. Dat gemeenschappelijk belijden is noodig om de kerk voor doling te behoeden, om de zuiverheid en eenheid te bewaren. Het Congregationalisme breekt den organischen band met het verleden, en is voor het heden geheel individualistisch. Met zulk een standpunt moest de leer wel hoe langer zoo meer verslappen. Terwijl de oude Congregationalisten dan ook in alle andere stukken de streng gereformeerde Westminster Confessie beaamden, verliep de latere beweging voor een goed deel in het Modernisme. De Declaratie van 1833 wil de schrift onderzoeken met de hulpmiddelen van gezonde critiek. Volgens haar is de erfzonde eene neiging tot zedelijk kwaad, terwijl zeer vaag en zwak over de leer der verkiezing wordt gehandeld.

Uit dit independente standpunt vloeiden van zelf nog andere afwijkingen voort. De volstrekte autonomie

|xiv|

der congregaties leidt weer tot een soort van volkssouvereiniteit in de Congregaties zelve. Er is in de gemeente geen besturend gezag. Dat berust bij haar zelf. Daarom moet zij over alles haar oordeel laten gaan, en moet zij over alle zaken bij stemming beslissen. De kerkeraad voert den wil der gemeente uit, maar regeert haar niet. Wel is dit nog het onderscheid met het collegiale stelsel, dat het laatste de souvereiniteit der gemeente afleidt uit het natuurrecht en de Congregationalisten spreken van goddelijk gezag der gemeente. 

Ook is er geen onderscheiding der ambten mogelijk. Elke ouderling moet ook leeraar zijn. Weer eene miskenning van de historische leiding Gods met Zijne kerk. Immers wel was in de beginne het presbyterambt één — maar naar mate de charismata minder waren, de dwaling meer dreigde, het apostolisch toezicht door de uitbreiding der kerk zwakker werkte in de afzonderlijken gemeenten, werd het meer noodig dat bepaalde presbyters hun leven wijden gingen aan „de leer”, opdat zij zuiver wierde ontwikkeld en de tegensprekers weerstaan. Zoo was het reeds ten tijde der Apostelen.

De tegenwoordige Congregationalistische gemeenten hebben geen ouderlingen meer. Alleen den dienaar (ook wel Elder geheeten) en diakenen. De gemeente bestaat uit Members d.i. de eigenlijke leden, die als „bekeerden” door stemming tot het lidmaatschap zijn toegelaten, en de Society dergenen die aan de godsdienstoefening deelnemen zonder tot den engeren kring der Members te behooren. Zij dragen echter mee bij in de lasten der gemeente en hebben bv. de keuze van den Dienaar te bevestigen.

Vergrijpt Rome zich aan het onzichtbaar karakter der kerk — het Independentisme doet aan het zichtbare karakter der kerk te kort, en weet niet van een recht in de kerk, dat in ’s Heeren Naam wordt geoefend en haar alleen houden kan op het goede pad.

|xv|

Dit Congregationalisme wortelt niet in de puriteinsche beweging in Engeland als zoodanig. Het independente karakter van hunne eerste gemeenten was alleen een gevolg van den druk, waaronder zij leefden, en die een nader kerkverband voor het oogenblik onmogelijk maakte. Het Congregationalisme wortelt in het principieele separatisme van Robert Brown, waarom men vroeger in ons land dan ook van Brownisten sprak.

Behalve de eigenlijke Congregationalisten zijn ook de Baptisten, Adventisten, Unitariers en Kwakers aanhangers van het Independentisch stelsel. 

***

Het Gereformeerde stelsel wordt meestal gekarakteriseerd als het Presbyteriale. In dit woord worden dan ook de hoofdkenmerken van dit stelsel samengevat.

De Gereformeerden braken zoo absoluut mogelijk en principieel mogelijk met de Roomsche idee van de wereldkerk. De Lutherschen deden dit nog maar zeer ten deele, toen zij het beginsel van nationale of landskerken aanvaardden. De Gereformeerden gaan uit van de plaatselijke kerk. En dit vloeit voort uit hun leer van het wezen der kerk. De kerk is niet in de eerste plaats een heilsinstituut, maar het lichaam van Christus. Het wezen van de kerk is dus onzichtbaar en geestelijk. Nu wordt echter die kerk openbaar overal waar oprechte Christ-geloovigen worden gevonden. En die geloovigen moeten dan weer optreden in het zichtbare instituut van de kerk. De onzichtbare kerk van Christus komt dus niet tot openbaring doordien van buiten af de eene of andere priesterlijke dienst wordt ingesteld. Bij Rome en ook ten deele bij de Lutherschen geldt het beginsel: als er een priester op een plaats is, dan is daar de kerk die het offer brengt, of naar Luthersch beginsel, Woord en sacrament bedient, afgedacht van de vraag of er geloovigen zijn of niet. Naar ons beginsel moeten er eerst geloovigen zijn, anders kunnen de ambten niet ingesteld en de kerk niet tot openbaring

|xvi|

gebracht worden. Maar hiermee hangt van zelf samen de blijvende positie van de leden der gemeente. Zij zijn naar des Heeren Woord het heilige priesterdom om geestelijk offeranden te offeren. Zij hebben rechten en plichten naar den aard van het eigen ambt der geloovigen. Het recht en de plicht van saamvergadering, van belijdenis, van roeping tot het bijzonder ambt, hetzij dit rechtstreeks geschiedt of door den kerkeraad als vertegenwoordigende de gemeente. Zij hebben de roeping den arbeid der ambtsdragers te toetsen aan ’s Heeren Woord en gehoorzaamheid te weigeren, wanneer van dat Woord afgeweken wordt.

Die plaatselijke kerk wordt bestuurd door den kerkeraad. Deze is de eenige besturende macht in de kerk. Classicaal en provinciaal of ook synodaal kerkbestuur kennen de Gereformeerden niet. De bevoegdheid van de meerdere vergaderingen is altijd zelfs geringer dan die van den kerkeraad, want zij mogen alleen de zaken behandelen die in de mindere vergaderingen niet konden worden afgedaan, terwijl zij vele dingen niet kunnen doen, die alleen door de kerkeraad mogen geschieden zooals censureeren der lidmaten, het beroepen van dienaren des Woords enz.

Toch eischt het gereformeerde beginsel, dat in tegenstelling met het stelsel der Independenten de verschillende plaatselijke kerken met elkander in verband treden. Niet gelijk bij het pauselijke en bij het collegialistische stelsel in een zoodanig verband, waarbij de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk geheel te loor gaat. Voetius definieert het als een vaste samenvoeging van meerdere kerken onder een zeker regiment en correspondentie, tot wederzijdsche opbouwing en bewaring. De eenheid van het lichaam van Christus komt uit in dit verband, terwijl het noodzakelijk is om de enkele kerken te bewaren voor afdwaling, en om haar in staat te stellen hare roeping te vervullen. Voetius noemt dan ook als doel: bewaring, bevestiging en bevordering der kerken in de belijdenis 

|xvii|

en practijk van het gemeenschappelijk geloof en van de godzaligheid en zoo het genot van den vrede en de eendracht.

Dit kerkverband werkt voornamelijk door de vergaderingen van classes en synoden, en de visitatie der kerken.

Voorts eischt het presbyteriale stelsel, dat alle drie de ambten in de gemeenten moeten ingesteld worden. Het staat dus lijnrecht tegenover alle hierarchie. Geen kerk kan volstaan met slechts te hebben een dienaar des Woords. Naast hem de ouderlingen, die met hem vormen de kerkeraad, en de diakenen, geroepen tot den Dienst der barmhartigheid. Geen overheerschen van de dienaren, en onder die Dienaren zelf ook algeheele gelijkheid. Op allerlei wijze wordt gezorgd, dat er van clericalisme geen sprake kan zijn. Op de meerder vergaderingen evenveel ouderlingen als predikanten (als er vacante kerken in een classis zijn, dan zelfs meer ouderlingen). Allen gelijke rechten in het uitbrengen der keurstemmen, enz. Deze ontwikkeling der ambten wordt nergens gezien gelijk bij de Gereformeerden. Alle andere stelsels (behalve het Congregationalistisch) zijn meer of min clericaal.

Ook is er nog een kenmerk te rekenen van het presbyteriale stelsel, dat het de scheiding voorstaat tusschen het Overheidsgezag en het kerkelijk gezag, aan de Overheid geen recht in de heilige dingen toekennend.

Het Prebyteriale stelsel erkent dan ook voor het kerkregiment de absolute autoriteit van Gods Woord en ontleent aan dat Woord heel zijn inrichting, de Kerk als vergadering der uitverkorenen belijdend, de diensten door Christus verordend instellende, de valsche hierarchie bestrijdend en het eigen gezag van Christus over zijn kerk eerend, gemeenschap zoekend met alle kerken, die een zelfde geloof belijden.

|xviii|

Naar de beginselen van dat stelsel van Kerkregeering zijn de verschillende kerkenordeningen ingericht, die in dit „Handboek” een plaats vinden, en uitloopen op de Kerkenordening van Dordrecht van 1618 en 1619, onder welke vigeur de Gereformeerde Kerken in Nederland leven.

 

II. Het ontstaan der Kerkenordeningen en hare beteekenis voor het kerkelijk leven

Een kort overzicht van het ontstaan der Kerken-ordeningen en haar beteekenis voor ons kerkelijk leven moge dit inleidend woord besluiten.

Zoodra door de genade Gods de reformatie ook in ons land tot stand kwam en steeds meerdere kerken tot een breuke kwamen met de Roomsche hierarchie, werd de noodzakelijkheid gevoeld om voor het kerkelijke leven een zekere orde vast te stellen. Al moest het vroeger geldende kerkrecht, het zoogenaamde jus canonicum ter zijde worden gesteld, omdat het strijdig was met Gods Woord, onze Kerken wilden daarom geenszins, dat willekeur en bandeloosheid in de kerk heerschen zou. Zij wisten dat „God geen God van verwarring maar van vrede is, gelijk in de gemeente der heiligen”, en dat daarom naar het woord der Apostels „alle dingen betamelijk en met orde geschieden moesten”. (1 Kor. 14: 33, 40). Vandaar dat ze zich gehaast hebben zulk een ordening aan de kerken te geven, die overeenkomstig Gods Woord en het voorbeeld der Apostolische Kerk was.

|xix|

Aanvankelijk is dit reeds geschied in 1550 onder leiding van à Lasco voor de vluchtelingen uit Nederland, die te Londen een schuilplaats vonden, en de later door hem uitgegeven Forma ac Ratio, door Maarten Micron in zijn Christelijke Ordonnancien in het Nederlandsch vertaald, mag wel als de oudste Nederlansche Kerkordening gelden. En toen de kerken in het vaderland zelf, trots vervolging en kruis, in aantal toenamen en wiessen, hebben zij op hare kerkelijke vergaderingen, die meest in de zuidelijke Nederlanden gehouden werden, terstond zich bezig gehouden, gelijk uit de acta dezer vergaderingen van 1563-1566 blijkt, met het vast stellen van bepalingen, die de kerkelijke orde betroffen, waarbij zij in hoofdzaak zich hebben aangesloten bij de Kerkenorde, die door de Fransche Synode te Parijs in 1559 was aangenomen.

Toch dragen deze eerste kerkenordeningen nog te veel een plaatselijk of gewestelijk karakter, dan dat zij als algemeene kerkenordeningen konden gelden, waarom zij dan ook gemeenlijk in de kerkelijke handboekjes niet werden opgenomen en ook hier zijn weggelaten. Een generale Kerkenordening behoort met gemeen overleg van alle kerken tot stand te komen en kan derhalve alleen door een generale of nationale Synode worden vastgesteld.

De eerste stappen daarvoor zijn genomen op het zoogenaamde Convent te Wezel in 1568. Deze samenkomst zelf was nog wel geen Synode, omdat de hier vergaderde broederen niet door de kerken waren afgevaardigd en derhalve geen last of volmacht hadden om besluiten te nemen, gelijk dan ook de door hen goedgekeurde artikelen volstrekt niet met eenige kerkelijke autoriteit zijn bekleed, maar alleen, zooals deze broederen zelf uitdrukkelijk verklaarden, bij wijze van advies aan de Kerken werden voorgesteld, totdat een Generale Synode over deze zaken nader zou hebben beslist. Maar al mogen deze artikelen volstrekt niet als een Kerkenordening beschouwd worden,

|xx|

ze hebben toch voorlopig dienst gedaan om richting en stuur aan het kerkelijk leven te geven en kunnen daarom in een kerkelijk handboekje wel worden opgenomen, mits men daarbij maar wel in het oog houde, dat zij elk kerkelijk gezag missen en het dus nooit geoorloofd is zich op deze artikelen als waren zij besluiten onzer kerken te beroepen.

Geheel anders daarentegen staat het met de daarop gevolgde samenkomst te Emden in 1571, waar geen private personen maar kerkelijke afgevaardigden saamkwamen, die de Gereformeerde Kerken onder het kruis en in de ballingschap vertegenwoordigden, en waar de grondslag voor het kerkverband is gelegd. Op deze Synode zijn de eerste regelingen voor de kerkelijke orde vastgesteld, die op de volgende Synodes te Dordrecht in 1574 en 1578, te Middelburg in 1581, te ’s-Gravenhage in 1586 en te Dordrecht in 1618/1619 opnieuw zijn bekrachtigd, uitgebreid of zoo noodig herzien. Volkomen terecht worden deze Synodes als de nationale of generale synodes beschouwd, wier besluiten voor alle kerken bindend waren. Die geldt met name ook voor de Synode van 1574 te Dordrecht gehouden. Want al wordt deze Synode gemeenlijk een provinciale synode genoemd, omdat alleen de kerken uit Zeeland en een deel van Zuid-Holland hier vertegenwoordigd waren, toch mag men niet vergeten, dat destijds alleen Holland en Zeeland van het Spaansche juk waren bevrijd en (aangezien ook de kerken in Noord-Holland de besluiten dezer synode achteraf hebben goedgekeurd) de erkenning van het gezag dezer Synode bij de toen tot reformatie gekomen kerken dus algemeen was. Men heeft daarom ook nooit geaarzeld zich op de besluiten dezer Synode als gezaghebbend voor al onze kerken te beroepen, gelijk dan ook haar „kerkenordening” steeds in de kerkelijke handboekjes is opgenomen als volkomen op één lijn staande met die der andere nationale Synodes.

Wat nu de Kerkenordeningen betreft, die door deze nationale Synodes zijn vastgesteld, zoo is de voorstelling zeker niet juist en wordt dan ook door den inhoud dier Kerkenordeningen zelf genoegzaam weersproken, alsof elke volgende Synode een nieuwe kerkenorde heeft ontworpen

|xxi|

en vastgesteld, waardoor de voorgaande dan van kracht zou zijn beroofd. Wie de acta dezer Synodes nagaat in de uitgave door Prof. Rutgers bezorgd, ziet dat de toedracht een geheel andere is geweest. Op de eerste Synode te Emden heeft men nog niet een bepaalde kerkenorde ontworpen, maar een reeks bepalingen vastgesteld, waardoor in grote trekken het kerkverband werd geregeld en enkele gravamina, door de kerken ingebracht, werden afgedaan. Feitelijk heeft men hier dus te doen met een reeks besluiten dezer Synode, die nog in vrij bonte wanorde door elkander staan. Ook de Synode te Dordrecht in 1574 handelde nog op dezelfde wijze, verbeterde enkele te Emden genomen besluiten en voegde een reeks nieuwe bepalingen aan de reeds bestaande toe, wederom naar aanleiding van ingediende gravamina door de kerken. Lag de materie voor de Kerkenordening in deze synodale besluiten reeds grootendeels gereed, de vorm ontbrak nog en het is eerst de Synode van Dordrecht in 1578 geweest, die deze besluiten in de vorm eener kerkenordening heeft gegoten. De aanleiding hiertoe lag, in het feit, dat de kerken, die als publieke kerk in Nederland waren erkend, er hoogen prijs op stelden, dat de overheid de kerkenordening approbeerde, om haar aldus kracht van landswet te schenken. Niet alle besluiten der Synodes waren daartoe van gelang; alleen die bepalingen, die een generaal en een blijvend karakter droegen, behoefden de approbatie der Overheid.

Vandaar dat de Synode van 1578 deze generale bepalingen uit de acta van de Synode van Emden en van Dordrecht in 1574 nu saamvoegde, ze onder vaste rubrieken ordende en daarmede de eerste Kerkenorde in eigenlijken zin ontwierp. Het is daarom niet geheel juist van de Kerkenordeningen van Emden en van Dordt 1574 te spreken, want feitelijk zijn deze „Kerkenordeningen” nog niet anders dan de Acta dezer Synoden, waarin al hare besluiten worden meegedeeld. Eerst de Synode te Dordrecht in 1578

|xxii|

heeft aan onze Kerken eene Kerkenordening geschonken in den formeelen zin des woords. De daarop volgende Synodes te Middelburg, ’s-Gravenhage en Dordrecht hebben deze Kerkenordening van 1578, voozoover dit noodig was, herzien en gewijzigd. Deels geschiedde dit naar aanleiding van gravamina, uit den boezem der Kerken voorgekomen, deels met het oog op de Overheid, wier approbatie men hoopte te verkrijgen door telkens nieuwe concessies te doen. Bij deze Synodes moet dus wel onderscheid gemaakt worden tusschen de eigenlijke Acta of handelingen der Synode en de Kerkenordening, die nu voortaan een zelfstandig bestaan gekregen had.1) Slechts in zooverre de besluiten dezer Synodes van generaal belang waren en op de kerkelijke orde betrekking hadden, werden ze voortaan in de Kerkenorde opgenomen. Terwijl voorts aan deze verschillende redacties van de Kerkenorde gemeenlijk toegevoegd werden de besluiten, die de Synode over gravamina van minder algemeen belang genomen had, in de vorm van een aanhangsel onder het opschrift: particuliere questien. Alleen de Dordtsche Synode van1619 heeft dit laatste niet gedaan, zoodat de besluiten dezer Synode uit de Kerkenorde slechts onvolledig kunnen gekend worden. Het is daarom, dat in dit kerkelijk handboekje mede zijn opgenomen de zoogenaamde Post-Acta of Nabehandelingen der Dordtsche Synode, omdat men hier de behandeling dezer particuliere questien vinden kan. Ook daarmede zijn de besluiten der Dordtsche Synode zeker nog niet volledig meegedeeld, want de Synode heeft behalve hare gewichtige beslissingen op leerstellig gebied, in hare zittingen vóór de komst der Remonstranten nog verschillende gravamina afgehandeld, zooals met name aangaande de Bijbelvertaling, den doop der


1) De acta van de meeste Synodes zijn helaas te loor gegaan. We bezitten ze alleen van de Synodes van 1574, 1581 en 1618/19.

|xxiii|

heidenkinderen, de wijze van catechiseeren, de opleiding der studenten, de rechten der candidaten in de theologie, enz. Maar de opname dezer besluiten zou te veel plaats hebben gevergd en zij kunnen in de gedrukte Handelingen der Synode gemakkelijk genoeg worden nagezien.

Wat voorts de stukken aangaat, die aan de Kerkenordeningen zijn toegevoegd, kan een kort woord van toelichting volstaan.

Vooreerst vindt men hier het advies door Prof. Danaeus uitgebracht op de Synode te Middelburg in 1581 over de vraag, of het wenschelijk is, dat ouderlingen en diakenen, die eenmaal gekozen zijn, voortdurend in hun ambt blijven. Deze vraag was door de Kerken uit Oost-Vlaanderen ter sprake gebracht en de Synode heeft blijkbaar aan Prof. Danaeus opgedragen haar daarover te dienen van advies. Al bezit dit advies geen kerkelijk gezag, toch kan het dienen om de redenen te doen zien, waarom de Synode art. 19 der Kerkenordening niet heeft gewijzigd, zooals sommige kerken wilden, maar bleef bij de bepaling, dat „het halve deel jaarlijks zal veranderd en anderen in hun plaats zullen gesteld worden, ten ware de gelegenheid en het profijt eeniger kerke anders vereischte”.

Ten tweede zijn hier opgenomen twee visitatie reglementen. De Haagsche Synode in 1586 heeft het eerst de nuttigheid van de visitatie erkend (Art. 40) en zelfs een forma van inspectie ofte visitatie ontworpen, waarin reeds enkele regelen voor de visitatie werden gegeven. De Synode van Dordt ging nog een schrede verder, door in de kerkenordening Art. 44 de visitatie verplichtend te stellen en sinds dien tijd is ze dan ook in de kerken algemeen gebruikelijk geworden. De korte „forme” van de Haagsche Synode is in de practijk niet voldoende gebleken en vandaar dat men in de verschillende provinciën en classen nieuwe visitatie-reglementen ontwierp. Het Geldersche en het Delfsche visitatie-reglement, hier medegedeeld, kunnen als voorbeeld gelden, hoe onze vaderen de visitatie geregeld hebben.

|xxiv|

Ten derde vindt men hier de Schoolorde, die evenzeer aan de Haagsche Synode is ontleend; ze werd door deze Synode aan graaf Leycester aangeboden en is door hem 20 September 1586 bekrachtigd. Onze Vaderen stelden hoogen prijs op een goede inrichting der scholen, die „kweekscholen waren voor de Kerken van het Gemenebest”, en drongen vooral aan op het geven van onderwijs in Gereformeerden geest. Deze Schoolordening kan de wenschen onzer Kerken op dit punt doen kennen.

En ten vierde worden hier afgedrukt de zoogenaamde „Walchersche artikelen”, die hun ontstaan te danken hebben aan de leergeschillen in de 18e eeuw. De theologie van Saumur, die op belangrijke punten, de praedestinatie, de toerekening van de erfschuld, de toerekening van Christus gerechtigheid enz. afweek van de Gereformeerde belijdenis, deed ook in ons land haar invloed gevoelen, waarbij nog kwam het rationalisme, dat door de philosophie van Cartesius in onze kerken was binnengedrongen. De hoogleraar J. Alting te Groningen heeft reeds in min of meer bedekten vorm deze afwijkende meeningen op zijne colleges geleerd en zijne leerlingen zijn in dat opzicht nog verder gegaan. Met name geldt dit van een drietal zijner leerlingen, Herman Roëll, hoogleeraar te Franeker, Baltasar Bekker, predikant te Amsterdam, en Johannes Vlak, predikant te Zutfen. De eerste kende aan de menschelijke rede te veel gezag toe in geloofszaken en loochende de eeuwige generatie des Zoons. De tweede bestreed in zijn bekende werk de „Betooverde Wereld” het heksengeloof zijner dagen, maar ging daarbij zoover van alle inwerking der geesten (zoowel van de engelen als van de duivelen) op de stof te ontkennen. Terwijl de derde zeker wel de gevaarlijkste was, omdat hij niet alleen het werkverbond en de onmiddellijke toerekening van Adam’s schuld verwierp, maar ook leerde, dat Christus wel de eeuwige maar niet de tijdelijke straf voor ons gedragen had en dat onze eigen goede werken en het geloof mede een verdienende oorzaak waren van onze gerehtigheid voor

|xxv|

God. Deze stellingen hebben veel opschudding in de Kerken veroorzaakt en verschillende Classes en Synodes hebben maatregelen genomen om het voortwoekeren dezer dwalingen te voorkomen. Vooral de classis Walcheren heeft zich op dit punt zeer verdienstelijk gemaakt, door niet alleen deze leerstellingen in het algemeen te veroordeelen, maar een onderteekeningsforumulier voor de predikanten vast te stellen, waarin deze dwalingen uitvoerig bestreden en weerlegd worden. Ofschoon deze Artikelen door Prof. S. van Velzen in 1857 opnieuw werden uitgegeven, zijn ze toch bij slechts weinigen bekend en daarom werd het wenschelijk geacht ze hier op te nemen.

***

De beteekenis van deze stukken, inzonderheid van de oude Kerkenordeningen voor ons kerkelijk leven behoeft wel niet uitvoerig te worden aangetoond. Ze zijn bijna alle afkomstig uit den bloeitijd onzer kerken, toen de Gereformeerde beginselen nog diep werden gevoeld, en kunnen reeds daarom uitnemenden dienst doen om ons te leeren, hoe die beginselen ook door ons moeten worden toegepast. Gelijk wel van zelf spreekt kan dit niet geschieden door slaafsche navolging. Zonder keur elk dezer bepalingen voor onze dagen over te nemen, zou reeds om de veranderde omstandigheden niet gaan en bovendien een miskennen zijn van de leiding des H. Geestes, die de kerk steeds verder in de waarheid leidt. Onze vaderen zelf zouden dit ook niet gewenscht hebben, omdat zij in hun kerkelijk leven niet vrij waren en aan de Overheid menige concessie hebben moeten doen, die zeker niet uit hun beginselen voortvloeide, maar veeleer lijnrecht daartegen streed. Maar ook al moet daarom gescheiden worden tusschen het echte goud, dat blijvende waarde heeft, en hetgeen aan storende invloeden te wijten is, toch zijn de kerkenordeningen en bepalingen, die door onze Nationale Synodes zijn vastgesteld

|xxvi|

een uitnemende schat voor ieder, die het Gereformeerde kerkrecht kennen en beoefenen wil.

Het is daarom, dat hier niet alleen de laatste redactie van de Kerkordening is meegedeeld, gelijk die op de Dordtsche Synode in 1619 is vastgesteld, maar ook de vroegere. Want wel hebben onze Gereformeerde Kerken, toen zij met de organisatie der Hervormde Kerk braken, officieel de Dordtsche Kerkenorde weder aangenomen en moesten zij dit doen, om de historische lijn op te vatten, waar deze afbrak, maar ze hebben daarmede evenmin als de Dordtsche Synode zelve bedoeld, de besluiten der daaraan voorafgaande Synodes voor ongeldig te verklaren. Integendeel onze vaderen zelf hebben steeds door de onderscheidene redacties dezer Kerkenordeningen bij elkander af te drukken in hun kerkelijke handboekjes en zich op de bepalingen ook der voorafgaande Kerkenordeningen te beroepen, wanneer dit noodig was, duidelijk genoeg getoond, dat zij in deze verschillende redacties slechts de toepassing en de uitwerking zagen van dezelfde beginselen, die door al onze Synodes werden beleden. In dien zin behooren deze kerkenordeningen dan ook door ons te worden beschouwd. Op het gebied van den Staat moge het juist zijn, dat een nieuwe wet, die door de Overheid vastgesteld wordt, daarmede van zelf de vroegere wetten doet vervallen en van kracht berooft. Maar op kerkelijk gebied is dit niet zoo. De besluiten der voorafgaande Synodes worden niet te niet gedaan, doordat een nieuwe Synode optreedt en nieuwe besluiten neemt. Dan zou alle continuïteit van het kerkelijk leven te loor gaan. Zelfs kan men nog verder gaan en met Voetius terecht volhouden, dat de besluiten der oudste Synodes, die gehouden zijn onder het kruis en in den tijd, van vervolging, dikwijls veel zuiverder de Gereformeerde beginselen hebben uitgedrukt dan in later tijd toen onze kerken door de Overheid wel begunstigd, maar tegelijk aan banden werden gelegd.

En wat eindelijk de vraag betreft, hoe de band aan de Kerkenordening is op te vatten, meenen wij niet

|xxvii|

beter te kunnen doen dan hier over te nemen het uitnemende woord, dat Prof. Dr. F.L. Rutgers desaangaande schreef in zijn De Geldigheid van de oude kerkenordening der Nederlandsche Gereformeerde Kerken:

„In het algemeen leert de geschiedenis, dat er in de Nederlandsche kerken altijd zekere ruimte was met betrekking tot de opvolging van de Kerkenordening. Toezicht was er, zeer stipt en zeer streng, dat de grondslag van het kerkelijk samenleven, d.i. de belijdenis, werd gehandhaafd. Maar betrekkelijk slap was daartegenover de handhaving van de Kerkenordening: formalisme of reglementaire preciesheid was er eer te weinig dan te veel. Eigenzinnigheid of willekeur mocht natuurlijk niet heerschen; bandeloosheid of wanorde werd natuurlijk niet beschermd. Maar wanneer de orde, de rust en de welstand der Kerken geen gevaar liepen; wanneer die integendeel nog bevorderd werden door eene kleine afwijking van de ordinantiën; dan werd zulke afwijking niet verkeerd geacht, en dus niet slechts geduld, maar ook goedgekeurd. En vooral werd er zoo geoordeeld bij eigenaardige toestanden, waarin Kerken of personen soms verkeerden; gelijk met name het geval was in de onderscheidene provinciën, telkens wanneer één van tweeën onvermijdelijk was: óf aan de Overheid iets toegeven óf alles in de waagschaal stellen; en wanneer dan wat het zwaarste was, ook het zwaarste wegen moest. In het algemeen was wel de beschouwing, gelijk die is uitgedrukt in de laatste woorden van de Kerkenordening zelve: woorden, die in bijna alle redactiën voorkomen, maar die zeker aan het einde eener wet niet gepast zouden zijn, en die aan eene wet ook wel nooit zijn toegevoegd: de Kerken zullen „arbeyden” of „neersticheijt” doen, om deze artikelen te onderhouden.”

Dat daarmede geenszins bandeloosheid wordt bedoeld, spreekt van zelf:

„Uit dit alles kan nu echter geenszins worden afgeleid,

|xxviii|

dat men in de Nederlandsche Kerken tot op zekere hoogte ook wel ongeregeldheid toeliet. Dat zou in volkomen strijd zijn geweest met haar eigen geest; want ten allen tijde was het juist bij Gereformeerden een diepgaand beginsel en een overheerschende karaktertrek, om de ordinantiën Gods te erkennen, en om dienovereenkomstig gesteld te zijn op een vasten regel en op zuivere lijnen. En daarom, ook bij alle ruimte in de handhaving der Kerkenordening, aan een kerkbedervend individualisme, werd nooit ruimte gegeven. Ook de afwijking zelve was als het ware geregeld. Natuurlijk niet door opzettelijke bepalingen. Maar dan toch door beginselen, die onmiskenbaar waren, uit Gods Woord, uit den aard der zaak, en uit de Kerkenordening zelve. Vooreerst moest er altijd eene afdoende reden zijn, en wel eene reden, die gegrond was in het belang van de Kerk, om daarin, naar het in art. 1 gestelde doel, des te beter „goede orde te onderhouden”; en dus, wanneer stipte naleving moeilijk geschieden kon, zonder dat de vrijheid der Kerk, of haar uiterlijke vrede, of hare innerlijke rust, of haar welstand, wezenlijk gevaar liepen, en wanneer terzelfder tijd aan de afwijking mindere bezwaren verbonden waren. Voorts mocht, naar den in art. 86 gestelden regel, dan toch niets veranderd worden in de Kerkenordening zelve, zoodat de afwijking als het ware ook aan anderen zou worden opgelegd, evenmin als zij in gelijke omstandigheden aan anderen mocht worden euvel geduld. En eindelijk bleef altijd, naar het in art. 31 uitgesproken beginsel, dat, wanneer verschil kwam over de noodzakelijkheid of de nuttigheid van de afwijking, waaruit dan natuurlijk weer een grooter kwaad zou voortkomen, alsdan de enkele Kerkendienaar zich naar den Kerkenraad zou te schikken hebben, en de enkele Kerk naar de Classe, en de enkele Classe naar de Synode. Op die wijze was er ruimte, maar binnen zekere grenzen, en regelmaat zonder formalisme. Er kon vrijheid zijn, zonder dat

|xxix|

die vrijheid op losbandigheid en willekeur uitliep. En bevorderd werd juist daardoor het doel van de gansche Kerkenordening: ook nog bij de afwijking zelve werd dan daaraan voldaan.

Altijd echter onder ééne voorwaarde, nl. dat de Kerken één bleven in belijdenis en tezamen onderworpen aan Gods Woord. Dat wordt altijd ondersteld; daarop rust de bruikbaarheid van de gansche ordening; en zóó geheel is zij daarop ingericht, dat zij bij een anderen toestand wel niet anders dan ontbindend kan werken. Maar wel verre van een bezwaar te zijn, is dit juist in haar voordeel. Zij bevordert die eenigheid, juist doordat zij haar onderstelt en vereischt.

En wanneer nu ten slotte gevraagd wordt, of bij zulke ordening dan toch niet onzekerheid overblijft; of ze niet voor een aantal gevallen min of meer onbepaald is; of zij in het kerkelijke leven niet gedurig velerlei onderzoek noodig maakt; dan moet op die vragen zonder twijfel bevestigend geantwoord worden. Maar aan dat antwoord moet ook aanstonds worden toegevoegd dat zulks waarlijk geen schade is, maar juist winst. Het zou zonder twijfel gemakkelijker zijn, wanneer voor iederen toestand een gebiedend voorschrift aanwezig was. Maar de gemakkelijkste weg is juist niet altijd de beste. In de 16e eeuw had men nog den vollen indruk van het einde, waar die weg toe moet leiden; hoe het, bij de velerlei schakeeringen van het leven, dan noodzakelijk worden moet: gebod op gebod en regel op regel; en dit stond bij de vaderen vast: nooit weer een boekdeel met reglementen, gelijk het Corpus iuris canonici in de Roomsche Kerk allengs geworden is. Voor den welstand der Kerk is oneindig veel beter, dat bij algemeene regeling slechts weinig bepaald en omschreven wordt, en dat al het andere aan de Classen en aan de enkele Kerken wordt overgelaten, om dan naar gewoonte of tijdelijk schikking of naar plaatselijke behoefte geregeld te worden. Als dit goed zal gescheiden, is natuurlijk

|xxx|

noodig, dat allen, die tot kerkregeering geroepen zijn, van die zaak eenige studie maken; dat zij de beginselen, die in de Kerkenordening uitgesproken zijn, zooveel mogelijk verstaan en als het ware in zich opnemen, om dan bij de verdere toepassing dienovereenkomstig te handelen. Maar juist daardoor worden die beginselen als het ware het eigendom van iedere Kerk in het bijzonder, zóó vast geworteld, dat geen storm ze kan uitroeien. Gods Woord blijft dan op de plaats, die in iedere Kerk daaraan toekomt; Christus blijft dan erkend als de Koning der Kerk; menscheninzettingen kunnen daar dan niet tot heerschappij komen; en de Kerk kan dan blijven bij de vrijheid en zelfstandigheid, die haar in de wereld toekomen. Ja ook buiten de Kerk werkt dat dan ten goede. De Gereformeerde kerkinrichting, juist omdat zij niet bestaanbaar is zonder onderzoek van hare grondslagen, en eerbied voor Gods ordinantiën, en toepassing van beginselen, en zelfstandigheid bij die toepassing, ondersteld niet slechts, maar kweekt ook ontwikkeling, vrijheid en orde op ieder gebied. In den Staat, in de maatschappij, in de school, in het huisgezin, overal oefent zij dien invloed. En dan is zij om die vormende kracht nog zooveel te meer te waardeeren. Het is ook door haar, dat het Calvinisme oorsprong en waarborg is van veel goeds.