IX.
Wereld-concilie en Synode-Nationael.

a

 

Bij de Dordtsche Synode hebben we dus wel te onderscheiden tusschen twee zeer onderscheidene vergaderingen, t.w. tusschen 1. de Generale Synode of het Gereformeerd Concilie, dat van 13 November 1618 tot 9 Mei 1619, en 2. de in engeren zin Nationale Synode, die zitting hield van 13 Mei tot 29 Mei 1619.

De generale, die 154 zittingen hield en wier handelingen bekend zijn onder den naam van Acta; en de, in engeren zin, nationale, die haar werkzaambeden in 26 zittingen afdeed, en wier besluiten geboekt zijn in de Postacta.

Nu is in beide deze vergaderingen van de Belijdenisschriften gehandeld, en wel met dien verstande, dat op de Generale Synode „de stukken en articulen der Leer,” d.i. dus „de substantie of inhoud” der Formulieren onderworpen is aan de approbatie van de Gereformeerde wereldkerk; terwijl op de, in engeren zin, Nationale Synode, niets anders bedoeld noch besloten noch gedaan is, dan het vaststellen van een officiëelen tekst, na uitzuivering van verschrijvingen, stijl-, vertaal- en drukfouten, en dus ook, met invoeging van wat hier en daar, ter verduidelijking van den onveranderden zin, noodig bleek.

Letterlijk is dus ook op de, in engeren zin, Nationale Synode van 1619 juist hetzelfde geschied, wat volgens getuigenis van Helmechius, Leo en Fontanus ook op de drie voorafgaande Nationale Synoden had plaats gegrepen, t.w. herstelling en verbetering van drukfouten en zegswijzen.

Niet de inhoud, niet de substantie, maar alleen de „methodus ac phraseologia” d.w.z. „de volgorde en uitdrukkingswijs” kon gewijzigd worden. En maar al te zeer is dan ook aan den tekst der Acten geweld aangedaan, toen Dr. Van Toorenenbergen in de noot 3 bij pag. 36 van zijn „Symbolische geschriften” neêrschreef: „Deze aanmerkingen mochten niet slechts de punten der kerkorde en de manieren van spreken, maar ook de methode der


a Eerder gepubliceerd als ‘Revisie der Formulieren van eenigheid’ IX, De Heraut No. 77 (1 juni 1879).

|128|

leer raken.” Daar toch uit de officiëele acten vaststaat, dat methode nergens tegenover phraseologie gesteld wordt, en dus Dr. Van Toorenenbergen elk recht miste om van een „maar ook de methode” te spreken, en de samenhang bovendien ook Dr. Van Toorenenbergen dwingt, om te erkennen, dat al wat op den inhoud (niet „hoofdzaak,” maar „den inhoud”) der leer betrekking had, zeer stellig was uitgesloten.

Nu bestaat er ook ten opzichte van deze tekstrevisie op de, in engeren zin, Nationale Synode tweeërlei voorstelling.
Naar luid de ééne, die door Dr. Van Toorenenbergen wordt verdedigd, zou deze tekstrevisie een daad van zeer hooge beteekenis zijn geweest, waarbij de beschreven vaderen, niet alleen met tact en nauwkeurigheid, maar ook met groote vrijmoedigheid zeer belangrijke veranderingen, niet alleen in de zegswijzen, maar ook in de zaken der Confessie hadden aangebracht.
Terwijl omgekeerd, volgens de andere voorstelling, waarbij ook wij ons van heeler harte aansluiten, deze tekstrevisie bijna geheel van huishoudelijken aard was, uitsluitend de zegsmanieren betrof en voor de leerontwikkeling van onze kerk geen de minste beteekenis heeft.

Hoezeer nu Dr. Van Toorenenbergen, door zijn vooropgevatte meeningen, ook hier, zijns ondanks, het kerkelijk publiek van het rechte spoor heeft afgeleid, en zelf op schier onbegrijpelijke wijze afdoolde, kan blijken uit deze navolgende bewijsgronden:

 

1. Uit de onbeduidendheid der veranderingen zelven.

De aangebrachte veranderingen toch, die in aanmerking kunnen komen, als er van dogmatische veranderingen sprake is, bepalen zich tot een vijftal, en dat wel:
a. in Art. 8, waar men schreef: „Zoo gelooven wij in een eenigen God, die een eenig Wezen is, in hetwelk zijn drie personen, inderdaad en waarheid en van eeuwigheid onderscheiden naar hunne onmededeelbare eigenschappen,” voor wat er eerst stond: „Zoo gelooven wij in een eenigen God, die een eenich Wezen is, inderdaet ende waerheyt ende van eeuwigheyt onderscheiden in drie personen, elck hare bijzondere eigenschappen hebbende.” Niets dus dan een vloeiender spreekmanier, juister woordenkeus en puntiger omschrijving van geheel dezelfde zaak.
b. in Art. 19, waar stond: „Deze twee naturen zijn alzoo te zamen vereenigd en maken één persoon,” en waarvoor men schreef: „Deze twee naturen zijn alzoo te zamen vereenigd in één persoon.” Eenvoudig de wegneming van een Gallicisme.
c. in Art. 20, waar gelezen werd: „Om te boeten en te straffen de

|129|

zonde.” wat verbeterd werd in dezer voege: „Om te voldoen en te dragen de straf der zonde.”
d. in Art. 22, waar aan de woorden: „Jezus Christus rekent ons toe alle zijne verdiensten en zoovele heilige werken, die Hij voor ons gedaan heeft,” is toegevoegd: „en in onze plaats!”
En e. in Art. 30, waar men in overeenstemming met het ontstane gebruik predikanten en ouderlingen niet maar samenvatte onder den éénen term van „opzieners,” maar als opzieners én herders onderscheidde.

Wie zich de moeite wil gunnen, om ook de andere bagatellen en kleine tekstcorrectiën na te gaan, kan ze vinden bij Voetius in zijn Polit. Eccl. III. 52 sq.; ook bij De Moor, VI. p. 378; en nog vollediger in Dr. Van Toorenenbergens noten op zijn uitgave van de Confessie.
Maar beloond zal hij, bij die lezing, zijn moeite niet vinden.
Want metterdaad, men moet knoopen in biezen en spijkers op laag water zoeken, om eenigen toeleg tot afwijking van de oude Confessie te ontdekken in de meestal zeer juiste, bijna altijd vanzelf aangewezene, maar van het begin tot het einde dogmatisch volstrekt onbeduidende veranderingen, die men in den tekst aanbracht.
In 1566, ja, toen heeft men wel terdege het mes in de substantie der Belijdenis gezet, maar in 1619 drukte men schier in elk opzicht slechts het zegel op wat in 1566 tot stand kwam.

 

2. Uit de oppositie van de Zuidhollandsche Synodalen, die op het allernadrukkelijkst den toeleg afwezen, om in Art. 22 een dogmatische veranderiing toe te laten.

Toen namelijk voorgesteld was om in Art. 22 ten genoegen van de Paltzische theologen weg te laten de woorden: „Zoo vele heilige werken, als Hij voor ons volbracht heeft,” en er voor in plaats te stellen: „zijne gehoorzaamheid,” is er in de Synode grootelijks tumult ontstaan en liepen de discussiën zóó hoog, dat de voorzitter besloot de stemming over dit voorstel eerst den volgenden dag te doen plaats hebben, en wel met schriftelijke adviezen van de verschillende collegiën.

Onder die collegiën, nu dienden vooral de Zuidhollandsche Synodalen een energiek protest in, dat ons nog bewaard is en van dezen inhoud was:

„De Gedeputeerden des Synodi van Zuyd-Holland rypelijk overwogen hebbende ’tgene op gisteren by de E. Praeses is gevordert, over het veranderen van den XXIIen artikel van onze Confessie, verklaren ’t zelve in geender voegen te kunnen toestaan; oordeelende dit verzoek ontydelyk en impertinent te wezen, en dat om deze naarvolgende redenen, onder andere meer:
I. Omdat alle veranderingen in diergelycke schriften periculeus en schandaleus zyn, en derhalve niet zonder hoogdringende nood behoren voorgenomen te worden.

|130|

II. Omdat nu niet gehandeld wordt van eenige verandering in de Confessie te doen, maar alleen uyt collatie van diverse copyen een vaste en authentique copye te maken:
III. Omdat onze Confessie eenstemmig by de uytheemsche Theologanten alreden is bevestigt, hoewel expresselyk gewag was.gemaakt van dat dezen artykel veel anders luyde in onze originele Confessie als in de Latynsche versie was voorgelezen; waarin alsdoen geen zwarigheid hebben gemaakt de gene, met welker auctoriteit men ons nu zoekt te bewegen en diets te maken, dat in zooverre wy haar met deze verandering niet te gemoet en gaan, ligt konde gebeuren dat zy haar oordeel over onze Confessie zouden retracteeren.
IV. Omdat ongehoord is, dat men om een translatie zonder voorweten ofte toedoen van de gene die ’t aangaat buyten ’s lands gemaakt het origineel zal veranderen, in een plaatse daar alle de copyen Nederduytsch, Walsch en Hoogduytsch eenstemmig gaan, van den beginne dat de confessie is uitgegeven.
V. Omdat de verandering zelfs quaad is, als trekkende in twijffel en vrijstellende ’tgene expresselijk gedefinieert is, en den weg openende tot disputen, die wy weten dat andere kerken ten hoogsten ontrust hebben, en ons ook ligtelijk zouden konnen ontrusten.
VI. Omdat het is een zaak van quade consequentie, dat men een confessie zal veranderen ter contemplatie van eenige particulieren, die veel eer haar het gemein oordeel behoren te onderwerpen, en haar particulier gevoelen by zich te houden.
VII. Omdat hier door een deure werd geopent tot meerder veranderingen, want de reden plaats hebbende, die op gisteren by de E. Preside is geallegeert, dat men de woorden zoo zonde konnen stellen dat beyde verschillende sententien daaronder zouden konnen schuylen, zoo zal men dat in meer andere poincten moeten doen, en zal in dier voegen een groot deel van onze confessie op schroeven staan.
VIII. Omdat wy met deze veranderinge ligtelijk disputen zouden konnen verwekken, die wy, Godt lof! nog niet hebben; en de Remonstranten styven en occasie geven van tegenspreken; en de zwakken scandaliseeren.
IX. En eindelyk omdat wy met weinige particulieren te favoriseeren, zouden offenseeren de kerken van Vrankryk en Engeland en andere meer, die ’t zelve zyn gevoelende dat in onze confessie en catechismus is uytgedrukt.
Welke redenen bij ons aangezien en overwogen wezende, wenschten wij wel van herten dat de E. D. Praeses van deze zake geen gewag hadde gemaakt, alzoo se, beneffens dat het ons weg neemt een goed deel van den korten tijd dien wij nog hebben, alle vreemde bedenken zonde konnen geven; te meer naar dien wij gisteren verstaan hebben uit Dom. Menio, dat de Theologanten uyt den Paltz, tot wier contemplatie men wil schynen dit te verzoeken, alleen hebben willen voorkomen voorder condemnatie van hare opinie, (daar doch niets van gesproken is ofte van gesproken zal worden) anders wel kormende lyden, dat onze Confessie behouden werde, zoo als dezelve ligt; in ’t minste in haar schrift geene mentie makende van eenige verandering in onze Confessie te doen. Wij verstaan ook niet, dat eenige verandering zal geschieden; alzoo alle de predikanten van onze provincien, zooveel ons bewust is, zijn van ’t gevoelen ’t welk in de Confessie is uytgedrukt, en niet zouden konnen verdragen dat het contrarie gevoelen opentlijk zoude geleert worden, maar veel eer dat een iegelijk die van contrarie gevoelen is in deze onze landen ernstig zal worden vermaant, hem te houden by de aangenomen leere, en binnen de banden van onze Confessie, opdat er geen nieuwe disputen en onheyl uyt gecauseert worden; en gelyk wy de aankomende predikanten wel konnen inbinden, niet op stoel te brengen eenige particuliere opinien van andere leerpoincten die zy elders geleert ofte aangenomen, zouden mogen hebben, zoo kan ’tzelve ook in dezen geschieden, opdat wij zoo onderhouden de waarheid in eenparige vrede en eenigheid.”

Er werd dus zoo weinig aan dogmatische verandering gedacht, dat elke verandering van dien aard veeleer als „periculeus en scandaleus” werd uitgekreten.

|131|

Maar wat veel meer nog zegt, zonder iemands tegenspraak, is met even zoovele woorden door de „Suyt-Hollandici” hiermeê geconstateerd, dat er in de Postacta „niet gehandeld werd van eenige verandering in de Confessie te doen, maar alleen om uit collatie van diverse copyen een vaste en authentique copye te maken.”

 

3. Uit het denkbeeld van den Voorzitter, om de revisie geheel, buiten de Synode om, aan een Commissie over te laten.

Dit toch zal elk die nadenkt ons wel toestemmen, dat, indien gelijk Dr. Van Toorenenbergen meent, ook een ten deele dogmatische revisie in het zin der Synodalen had gelegen, bij geen mogelijkheid aan iemand anders, dan aan de geheele Synode de behandeling dezer zaak kou worden toevertrouwd.

Nu lezen we intusschen in de belangrijke mededeelingen van Voetius, die zelf de Synode bijwoonde, dat Bogerman den 21sten Mei in de 148ste zitting verklaarde: „Morgen moet de Synode afloopen, en het beste is derhalve, dat we een Commissie benoemen om deze zaak af te doen!”; maar dat men van meer dan éénen kant hiertegen opkwam, „overmits een zoo gewichtig werk als de vaststelling van den tekst der Confessie niet dan tijdens de Synode en door de Synode zelve kon worden afgedaan!” Vooral Professor Gomarus kwam zeer ernstig tegen dit voorstel van Bogerman in verzet, en bewoog zijn medeleden, om van zulk een denkbeeld voorgoed af te zien; vooral met het oog op wat een enkele scheen te willen drijven met opzicht tot Art. 22 over de voldoening.

Bogerman zal waarschijnlijk zelf blij geweest zijn dat zijn voorstel viel, want achter dat spoed maken om reeds op 22 Mei de Synode te sluiten, zaten natuurlijk de politieke gedelegeerden, die op de kosten zagen en naar den Haag moesten. En Bogerman kon dan ook, als Praeses, geen veiliger weg volgen, dan om de wenschen der politieken eenvoudig door de Synode zelve te laten afwijzen.

Maar wat men ten deze ook van Bogerman oordeele, zooveel staat dan toch vast, dat hij het niet beneden zijn waardigheid, noch in strijd met zijn karakter vond, voor te stellen, dat heel deze resumtie aan een Commissie zou worden overgelaten; iets wat hij, ware er sprake van dogmatische revisie geweest, natuurlijk niet had kunnen doen.

 

4. Uit het getuigenis van den Gereformeerden Canonist, die de Dordtsche Synode bijwoonde.

Want, niet waar, al veroorlooft Dr. Van Toorenenbergen zich de vrijheid, om tegen het eenparig getuigenis der kerk nog maar steeds vol te houden,

|132|

dat de Dordtsche revisie wel terdege ook „zaken” betrof, tegen Voetius zal hij toch wel niet opdurven.
Laat Dr. Van Toorenenbergen nog zoo bekwaam in zake van ons kerkrecht zijn, toch zal hij bij den Gereformeerden Canonist Voetius zichzelven wel niet vergelijken willen.
En althans, waar het de vraag geldt, wat op de Synode van Dordrecht bedoeld en gebeurd is, zal het onzerzijds wel niet onbescheiden worden geacht, indien we aan Dr. Van Toorenenbergen den vriendelijken eisch stellen, dat hij ons toesta Voetius, die er zelf geweest is, te gelooven boven hem.

Welnu, Voetius heeft zich eens de moeite gegeven uitdrukkelijk en opzettelijk de vraag te behandelen: „Of de Confessie op de Synode van Dordt in 1619 veranderd is?”

En op die vraag nu geeft hij dit zeer duidelijke antwoord: „Wij verklaren van neen, en houden vol dat de Confessie als zoodanig niet veranderd is, noch door bijvoeging, noch door weglating, noch door in de plaats stelling van andere woorden. Wat te Dordt geschied zij, blijkt uit de Postacta van de 171-173 zittingen. En indien iemand zich de moeite gunt, om den Dordtschen tekst van de Belijdenis met dien van vroegere uitgaven te vergelijken, zal hij zelf zien, dat de wijziging van sommige uitdrukkingen niets gemeen heeft met een verandering van de Confessie.”

En na voorts een bijna complete lijst tot zelfs van de onbeduidendste veranderingen geleverd te hebben, besluit Voetius met deze veelzeggende verklaring: „Hieruit blijkt nu ten duidelijkste, dat er in de zaken te Dordt niets hoegenaamd in de Confessie is aangebracht, waardoor men zou zijn afgeweken van wat vroeger in de Confessie stond.”

 

En 5. uit de verklaring van de Drentsche afgevaardigden die, rapport doende van wat op de Synode was voorgevallen, meêdeelden, dat de Confessie onveranderd was gebleven.
Hun rapport was van dezen inhoud:

„8. De Nederlandsche Confessie is bij gemeene stemme vor een suiver schrifft geordelt, en onnodigh gefunden, iehts wat darin te veranderen, utbesondert dat (terwijler diverse editien syn) eenige phrases en worden duitlicker gesettet sindt.
9. Insgelicken is ock also van den Heidelbergschen Catechismo geordelt, en deselve vor orthodox geapprobert: en wat aangaat de bedenckungen der Remonstranten hebben de Palatini ein schrifft dar tegen gestelt.”

|133|

Ook hier blijkt dus elke twijfel volstrekt overbodig.
De toedracht der zaak toch staat in een licht helder als de dag voor ons en komt op het hier onderstaande neêr:
1. Op de Generale Synode heeft men, op aandrang der Politieken heel de Confessie en den Catechismus aan de approbatie der Gereformeerde wereldkerk onderworpen. Welke approbatie onvoorwaardelijk en zonder eenige de minste wijziging in de substantie (d.i. in den inhoud) verkregen is.
2. Nadien deze approbatie verkregen was, heeft men volstrekt niet besloten om telken derden jare de Belijdenis nogmaals te herzien, maar eer vlak omgekeerd en integendeel elke mogelijkheid van een revisie, die den leerinhoud, den Gereformeerden typus, in onze Confessie wijzigen kon, schier voor altijd uitgesloten, door te verklaren: „dat men deze Gereformeerde leer onverminkt en ongeschonden zou overleveren aan de nakomelingschap tot op de wederkomst des Heeren.”
Wat natuurlijk niet sloeg op toelichtingen, bewijsvoeringen of leerontvouwingen, maar alleen hierop, dat de zuivere waarheid, gelijk men die 1º. tegen de Roomschen, 2º. tegen de Dooperschen, 3º. tegenover de Socinianen, en 4º. tegen de Arminianen verdedigd had, en dus met name de leer der Uitverkiezing nimmermeer zou laten verwateren of verzwakken.
En 3. Na afloop der Generale Synode is in de Nationale Synode den 13 Mei 1619 een Commissie benoemd, bestaande uit de heeren Thysius, Faukelius, Colonius, Hommius en Udemanus, met last om de Latijnsche, Frausche en Nederduitsche uitgaven van de Belijdenis te vergelijken, en hieruit één deugdelijken, zuiveren tekst te formeeren. Een louter formeel mandaat alzoo.

Tien dagen hebben deze heeren hieraan besteed, voor zooveel de voor- en namiddagzittingen der Synode, alsmede andere Commissiën, hun tijd lieten. Veel meer dus dan een paar uur per dag niet. Wat, na aftrek van den Zondag, weinig meer dan 14 à 16 uren overlaat.

Den 23sten Mei is toen de door hen ontworpen tekst voorgelezen, met aanwijzing zooveel noodig van de reden waarom zij den tekst aldus hadden vastgesteld. En toen hiermeê de morgenzitting spoedig geheel was ingenomen, zonder dat men klaar kwam, is men na den eten met de lezing voortgegaan, en daarna begonnen aan de bespreking der veranderingen.

Toch vorderde men daarmeê weinig, overmits de Voorzitter Bogerman zelf het woord nam, om voorlezing te laten doen van twee uitvoerige stukken, hem door de Paltzische en Hessische afgevaardigden ter hand gesteld, strekkende, om ter gelegenheid van de tekstrevisie, zoo mogelijk tevens een kleine dogmatische verandering in art. 22 aan te brengen. Prof. Sybrandi Lubbertus, gelijk uit Walaeus’ brieven blijkt, voegde zich daarbij, en

|134|

zoodoende stond de Synode onverwachts voor de zeer ernstige vraag, of men tot zulk een wijziging recht had.
Met de discussie hierover verliep de geheele namiddagzitting van Donderdag 23 Mei, en de Praeses moest de Collegiën verzoeken na afloop, nog apart te willen vergaderen, om den volgenden morgen over deze hoogstgewichtige aangelegenheid advies uit te brengen.
Dit gebeurde Vrijdagmorgen, en daarop is met de eenparige stem van alle collegiën gedecreteerd, dat men blijven zou bij wat er stond, en niet het recht had, om ook maar iets in den zin der Confessie te veranderen. In de bijvoeging „en in onze plaats”, die den zin niet raakte, zag men geen bezwaar.

En toen eerst; dus omstreeks Vrijdagmorgen tien uur; is men begonnen om de voorgestelde wijzigingen na te gaan, en nog enkele andere, die inmiddels voorgesteld waren, te bespreken.
Dit liep af voor den eten, en kan dus op zijn allerhoogst de Synodale heeren drie uren hebben bezig gehouden.
Van het beweren dat er drie à vier zittingen met deze revisie zijn heengegaan, blijft dus na aftrek van wat hier onwaars in school, weinig meer dan even zoovele uren over, en ook de poging om langs dezen weg bij Dordt steun voor zijn on-Dordtsche denkbeelden te vinden, blijkt ten eenemale mislukt.

*

En vraagt men nu ten slotte, vanwaar dan toch die talrijkheid van kleine wijzigingen, die de Synode van Dordt aanbracht, dan vergunne men ons op tweeërlei te wijzen.

En wel ten eerste op een zeer aanmerkelijk verzuim, waaraan Dr. Van Toorenenbergen zich bij zijn tekstcritiek heeft schuldig gemaakt, door het buiten rekening laten van den Latijnschen tekst.
De Dordtsche tekst toch is wel terdege mede uit de latijnschen tekst getrokken. De Postacta sess. 155 zeggen het nadrukkelijk. Zóó zelfs dat de Latijnsche tekst in de eerste plaats wordt genoemd.
Evenzoo handelde men op de Gorkumsche Synode van 1606, waar het in Art. 42 heet:

„De Nederlandsche confessie verscheydelyck in woorden, doch een in substantie, gedruckt, zynde te doorzien, ende met de oudste, item het Latynsche ende Fransche exemplaer by de Fransche kercken bewaert, te confereren, is raetsaem gevonden, door den Gedeputeerden des Synodi gedaen, ende mede tot het voorgaande art. gerefereert te werden.”

Meer dan ééne nu schijnbaar nieuwe lezing zou dus terdege blijken van

|135|

ouder datum te zijn, indien deze leemte in Dr. Van Toorenenbergens anders uitstekende vergelijking werd aangevuld.

Maar wat ten tweede meer nog afdoet: meer dan een enkele dier veranderingen werd geëischt door de vooral toen zoo sterke ontwikkeling van onze taal.
Onze Belijdenis was een vertaling uit het Fransch, en droeg, helaas! het kenmerk van vertaling te zijn, in meer dan één on-Hollandsche zinsbuiging maar al te merkbaar, aan zich.
Maar in het tijdperk, dat tusschen 1566 en 1619 lag, had het Fransch hier merkbaar aan invloed verloren, en won daarentegen het Hollandsch in aanwijsbare mate aan zuiverheid, gespierdheid en zelfstandigheid van karakter.
Och, de taal is al het volk. En toen het volk vrij werd, sloeg vanzelf dus ook de ure der vrijmaking voor onze Nederlandsche taal.

Dat nu de Gereformeerde leiders dier dagen het pit en merg onzer prachtige taal zuiverder dan menig ander in zich hadden opgenomen, weet men uit de Statenvertaling. En zoo is het dan volkomen goed te begrijpen, dat mannen als Hommius, die meê de taal van ons land gemaakt hebben, zich alleszins gerechtigd en bevoegd hebben geacht, om over het vertaalde stuk, dat men hun voorlei, hier en daar de breede Hollandsche schaaf, zoo lang en zoo dapper te laten heenschuiven, tot weêr een hinderlijke Fransche oneffenheid er uit verdween.

*