VI.
Historie der revisie van 1586-1618.

a

 

Nu ons gebleken is, dat op alle in Holland gehouden Nationale Synoden, die aan Dordt voorafgingen, van revisie geen sprake was; dat het woord „revisie” zelfs als aan „alle vrome liefhebbers der waarheid” aanstootelijk gold, en er eertijds niets anders plaats greep dan a. oplezing der Confessie om ze te confirmeeren, b. gelegenheid aanbieden tot het indienen van gravamina der deputaten van de Provinciale Synoden, en c. verbetering van eenige drukfouten; en we alzoo nu weten wat onder revisie „ex more usitato” d.i. „naar gebruikelijke wijze” niet, en wat er wel onder te verstaan zij, moet thans onderzocht: wat tusschen 1586 en 1618, d.w.z. in het tijdperk tusschen de laatstgehouden Nationale Synode en de Dordtsche Nationale van 1618 over de revisie-quaestie voorviel.

Gemeenlijk stelt men zich de zaak zoo voor alsof tot op 1605 alles in


a Eerder gepubliceerd als ‘Revisie der Formulieren van eenigheid’ VI, De Heraut No. 74 (11 mei 1879).

|106|

deze landen in stille ruste op kerkelijk gebied verkeerde en alsof eerst door Arminius’ disputatiën het denkbeeld om een Synode-Nationaal te houden en tegelijk daarmeê de noodzakelijkheid van „revisie” der Formulieren op het tapijt ware gekomen.

Niets is intusschen minder waar.

Reeds in 1588 heeft de classis van Amsterdam ingevolge den last van de Nationale Synode van 1586 pogingen aangewend, om in 1589 de gewone driejaarlijksche Nationale Synode te doen saâmkomen, en van 1588 tot in het jaar 1605 is er geen zomer voorbijgegaan, dat niet door bijna alle Provinciale Synoden sterke aandrang op de Generale Staten eerst, en sedert 1602 op de Provinciale Staten, is uitgeoefend, om een Synode-Nationaal bijeen te doen komen.

Van 1588 tot 1598 ijverde men daarvoor alleen met het oog op de bepaling der kerkorde van 1586, en alzoo voor de hoogheid der kerkelijke wet; maar sedert dat jaar begon men geheel andere motieven bij te brengen, wijzende op het afscheuren van particuliere kerken, op het slagen der Jezuïetische propaganda, het opkomen van Arianen enz. (Zie Acte Syn. Dordr. ai. 1598. Art. l).

„Als dat men daegelyckx siet verscheyde particuliere kercken haer van de gemeyne kercken afscheuren, in verscheyde provincien nieuwe kercken-ordeningen op haer eygen handt ingevoert, ende voornamentlyck in de veroverde provincien alsulcken ellendigen staet sigh laet blycken, dat hen alle vromen dies grootelyckx beclagen: sulckx dat hier in tijdts in alle gemeyne niet en wierde voorsien, de gemeynte Godts niet alleene geschapen is een onverbeterlycke schaede te lyden, maer oock een oorsake soude wesen, dat de jesuiten, ende alle andere ketters, jae oock die Arianen selve (soo alreede d’ervarentheyt leert) langs hoe meer inbreken sullen.”

Doch reeds destijds was de wedijver tusschen kerkmacht en Statenmacht derwijs welig opgeschoten, dat de kerkelijke wetten van 1591 als verweermiddel tegen de kerkorde van 1586 waren overgesteld, en wat meer nog zegt, het plan om de Calvinistische leer in deze landen voor de Remonstrantsche te doen plaats maken, bij Oldenbarnevelt en zijn complicen reeds tot rijpheid was gekomen. Immers reeds in 1597 had Oldenbarnevelt zeer stelliglijk uitgesproken, dat er geen Synode-Nationaal bijeen zou komen, of het moest dan zijn met den uitdrukkelijken last om de Formulieren van eenigheid om te gieten naar het door hem geliefde model (Cf. Trigland, p. 350b en Uytenbogaart, p. 329a).

Halsstarrig en hardnekkig bleef men dan ook het consent voor de Nationale Synode weigeren en openbaarde maar alte merkbaar den toeleg, om eerst de Academie Remonstrantsch te maken, daardoor het corps predikanten

|107|

van het Calvinisme af te trekken, en, ware door die mutatie eenmaal uitzicht op een Remonstrantsche Synode geopend, alsdan die Synode met de clausule van resumtie der Belijdenis toe te staan.

Vooral had men daarbij zijn hoop op den vèrreikenden invloed van het machtige Holland gevestigd, gesteund door Utrecht, en naar men vertrouwen mocht, welhaast ook door Overijsel. Maar overmits toch ook zoo de kans nog hachelijk kon staan, verzon de Remonstranfische fractie er nog de dubbele nieuwigheid bij, 1. dat Holland een dubbel getal leden zou afvaardigen, die dan niet collegiaal maar hoofdelijk zouden stemmen, en 2. dat de stedelijke besturen de Calvinistische predikanten, desnoods door afzetting zouden uitzuiveren gelijk dan ook te Leiden, Rotterdam en elders geschied is.

Eerst door dien achtergrond nu verkreeg het optreden van Arminius de uiterst gewichtige beteekenis, die er plotseling door voor- en tegenstanders aan werd toegeschreven, en die op eenmaal alle kerken van ons goede land in opschudding en beroering bracht.
Er was oud ijs, en op dat oude ijs vroor het met ongelooflijke snelheid in een enkelen nacht duimdik aan.

Over en weêr kreeg men besef, dat men door veel langer te talmen terrein verliezen zou, en dit maakte dat in 1605 èn bij de Staten èn bij de kerkelijken metterdaad genegenheid bestond, om voetstoots de Synode saâm te roepen.

Oldenbarnevelt bleek daartoe niet ongenegen, wijl hij kans meende te hebben, op een hem gunstigen afloop, dien hij voornemens was bovenal door Staatsinmenging, naar zijn zin te dwingen, en de kerkelijken drongen er even sterk op aan, wijl ze vreesden dat langer talmen heel het kerkverband zou doen springen en ze zich bovendien door Frieslands zeer beslisten steun tegen overrompeling veilig achtten.

En zoo kwam het er dan toe, dat metterdaad den 30sten November 1605 door Oldenbarnevelt aan de Synodale deputaten verklaard werd: „dat de Staten-Generaal tot het verleenen van consent bereid waren, mits in dat consent de uitdrukkelijke bepaling werd opgenomen, „dat de Belijdenis en de Catechismus zou worden geresumeerd.” Niet van de Synode, maar van de Staten van Holland was deze restrictie uitgegaan, die ten deele ook door de Staten van Utrecht gesteund werd, en waartegenover het krast en meest beslist de Staten van Friesland stonden, die bij geheime instructie (nóg in het synodaal archief aanwezig) aan hun gedelegeerde zelfs in last gaven, ten slotte alle onderhandeling af te breken, indien ondanks hun protest tot doorzetten van de resumtie mocht worden besloten.

*

|108|

Hoogst opmerkelijk is het bovendien, dat in al de desbetreffende stukken tot op het jaar 1605 nog steeds van resumtie, en nog nimmer van revisie, wordt gesproken. Toch is het verschil verre van gering. „Resumeeren” toch beteekent in den stijl dier dagen, een stuk dat slechts voorloopig aangenomen wierd, nogmaals aan zeer ernstig onderzoek onderwerpen, eer het definitief wordt voorgesteld. Terwijl „revideeren” daarentegen op een nooit afgedanen arbeid duidt, en doelt op een telkens weêr toetsen; vooral waar het gelijk door de Remonstranten van toen en nu, genomen wordt in den zin van „vaste revisie.”

Maar zelfs in dien getemperden zin gaf de clausule van „resumtie der formulieren” aan de kerken Christi in deze landen dadelijk aanstoot, en de gedeputeerden van de zij der kerk dienden dan ook aanstonds hun remonstrantie in, om den Staten te verzoeken dat deze aanstootelijke woorden toch uit de brieven van consent mochten worden uitgelaten.

Niet alsof men weigeren zou, wettig ingekomene gravamina langs kerkelijken weg, met allen ernst aan den Woorde dods te toetsen. Maar men kon niet gedoogen, dat door zulk een clausule de indruk zou gewekt worden, als stond de Belijdenis en dus met haar de kerk, op een altijd kruiend oeverzand. De Formulieren mochten niet aldus op losse schroeven gezet. En toch, laschte men zulk een clausule in, dan ware alle vastheid betwijfeld.

Oldenbarnevelt week voor dezen tegenstand niet, maar zocht de kerkelijken met fraaie woorden te paaien. Hij antwoordde:

Belangende de restrictie van het resumeren der Nederlandtsche confessie, alsoo deselve van eenige provincie ghestelt was, dat deselve, sonder prejudicie der selver provincie, niet en konde nagelaten worden; dat resumtie niet altoos mede en bracht veranderinghe, maer oock wel bevestiginge. Dat de heeren Staten de clausule alsoo niet en verstonden, ghelyck of aen de waerheydt der leere in de confessie begrepen enichsins ghetwyffelt werde of ghetwyffelt behoorde te worden, ofte datter van noode soudee syn eenighe verbeteringhe. Geensins. Ende dat daerom in de clausule gheen groote swaricheydt te maecken ware.”

Zelfs dorst bij nog zoo weinig met het plan van vrije revisie voor den dag komen, dat hij zelf toegaf, alleen als gravamina door het kanaal der Provinciale Synode de bedenkingen te laten inkomen.

Want (seyde hy) indien de selve (nam. revisie] van geene kercken onder de gravamina uytgheschreven mochte werden, dat men alsdan by de provincie, die de selve clausule ghestelt hadde, soude bequamelyck arbeyden konnen, dat zy wilden verstaen tot nalatinghe van deselve, het welcke dan lichtelyck soude konnen geschieden. Indien by eenighe kercken dit gravamen inghebracht wierde, dat alsdan alle swaricheydt daermede wegh ghenonen ware, ende dat men daerom seer wel soude doen, ende de saeck van ’t houden des Synodi nationalis, op de resolutie soo deselve ghegheven was, in den name des Heeren aenvanghen, ende in alle manieren bevorderen.”

|109|

Maar, en hier knelde de wreef, hij zou toch zoo vrij zijn één beding te maken, dat tegen alle kerkelijke usantie inging, t.w.: dat de gravamina eerst zouden worden ingezonden aan de Staten.

Ende wat belanght de vordere beleydinge der saecke, dat de Staten-Generael verstonden, dat de gravamina der kercken, waerover het Synodus sal ghehouden worden, den heeren Staten-Generael eerst sullen moeten werden geëxhibeert, al eer se aen allen kercken uytgheschreven worden. Ende aengaende uytschrijvinge des Synodi nationalis dat de heeren Staten-Generael verstonden, dat deselve soude behooren te geschieden van de H.H. Staten-Generael, als voedsterheeren ende voorstanders der kercken in dese landen. Doch dat dit niet en ware een volkomen resolutie der heeren Staten voorsz., overmits eenige provinciën absent waren, die hierover niet en waren ghehoort, opdat alsoo ’t aenstaende Synodus met meerder vrucht mochte ghehouden worden.”

Men ziet ook hier weêr, hoe uitgeslapen de Advocaat was.

Op alles gaf hij toe, maar wat „de beleidinge der saecke” aanging hield hij zelf het heft in handen; en wat men met „die beleidinghe der saecke” alzoo tooveren kou, zou al spoedig te ’s-Hage, eerst in het praeparatoire convent en daarna in de Staten blijken.

*

Den 15den Maart 1606 daaraanvolgende is op grond dezer nadere explicaties dan ook werkelijk het consent voor een Synode-Nationaal verleend, maar nu met inlassching niet van de clausule van resumtie, maar van de clausule van revisie, en wel, wat Oldenbarnevelt er dieflijk inslook, oock van den Catechismus. Er staat toch letterlijk:

„Ten eynde de voorsz. Synodus nationael, met revisie van de confessie ende catechismus der voom kereken, mitsgaders de kercken-ordeningh in deselve tot noch toe ghepleeght, gelyck men tot allen tyden in soodanighe vergaderingen gewoonlyck is gheweest te doen, in den name ende vreese des Heeren, der maten aengheleght ende gehouden werde, dat de ghewenschte vruchten daar uyt moghen volgen, namelyck bevestigingh ende voortplantinghe van de waerheit Godts, onderhoudinghe van goede ruste ende vrede in Godes huys, mitsgaders bevorderingh van de ware Godsalicheyt onder der voorsz. landen ingesetenen; alles nae den regel ende voorschrift van Gods H. woordt, tot zyner eeren, ende welstant der landen ende kercken.”

Dit zette kwaad bloed. Zoo zelfs dat de Zuidhollandsche Synode, waarop Oldenbarnevelt nog het vast meende te kunnen bouwen, er op aandrong, dat de Staten alsnog op deze ongelukkige clausule zouden terugkomen. Tegen een „herzien en overwegen” van de belijdenis, op zulk een wijs en in zoodanige manier als dit meer gebruikelijk was, had men op zichzelf niet tegen, maar „revisie” was een hard, onbekwaam en kwetsend woord, dat zeer goed „versoet en door andere bequame en minst quetselycke woorden” kon vervangen worden.

|110|

„Dat deselve gelieven wille de woorden, Revisie der confessie ende des catechismi (alhoewel dat de kercken verstaen, dat in den Synodo Generali, de confessie nae ghewoonlycke wyse behoort hersien ende overwogen te worden) te versoeten, ende andere bequame ende minst quetselycke woorden, in de acte of brieven van uytschryvinge des Generalen Synodi, aen alle kercken in de respective provincien te stellen, om den wederspreeckeren geen oorsaecke van novatie, als of men aen de leere selfs twijffelde, noch oock den swacken eenich nadenken of argernisse dien aengaende te geven.”

En zoo sprak een Synode, die nog wel Uytenboogaert in de Commissie benoemde, wier mandaat zou zijn, de samenkomst der Nationale Synode voor te bereiden.

*

Deze Commissie opende hare vergadering te ’s-Gravenhage den 22sten Mei 1607, en ontving van Oldenbarnevelt een lijst van acht schriftelijke vragen, waarop ze zou te dienen hebben van consideratie en advies.

In den boezem dezer vergadering echter was men niet eenstemmig en kwamen dus de twee reeksen van denkbeelden, die zich van lieverleê over de revisie-quaestie gevormd hadden, al spoedig scherp tegenover elkaâr te staan.

Van Remonstrantsche zij waren Arminius en Uytenboogaert met Bootius en Janssen aanwezig, terwijl alle overige leden, dertien in aantal, de zij der Contra-Remonstranten kozen.

Het is daarom van het uiterste gewicht, om de denkbeelden, zooals ze in den boezem dezer Commissie tegenover elkaâr stonden, wel te vatten, omdat ons hierin, beter dan in eenig ander stuk, de zekerste maatstaf is geboden, om de Remonstrantsche en Gereformeerde denkbeelden over revisie uiteen te warren.

Immers mocht dan van achteren blijken, dat ook de Irenischen van onze dagen, in hoofdzaak dezelfde eischen en bedingen stelden, waarmeê de Remonstranten in 1607 voor den dag kwamen, dan is hiermeê uitgemaakt en voldingend bewezen, dat wij slechts een eereplicht jegens de historie van onze kerk vervullen, zoo dikwijls we tegen de Irenischen op dit stuk in verzet komen.

De twee vragen van Oldenbarnevelts lijstje, waarop het voor ons aankomt, waren: 1. Of de leden der Synode niet van hun verbintenis aan de Formulieren van eenigheid, voor zoo lang de Synode zit, behoorden ontslagen te worden? en 2. Of de beschrijvingsbrief al dan niet van revisie zou reppen? En op deze beide vragen nu is èn door de vier Remonstranten èn door de dertien Gereformeerden een separaat advies ingediend, dat overwaard is door ons publiek herlezen te worden.

De Gereformeerden antwoordden, wat de eerste vraag betreft: a. dat

|111|

het oordeel der Synode alleen op Gods Woord zal mogen steunen; b. dat elk lid gebonden blijft aan de Formulieren, behoudens zijn recht om gravamina of dubia in te dienen; en c. dat hij zich aan het eindoordeel van de Synode onderwerpe.

„De predikanten, die op den aenstaenden Synodum, met last van hare Kercken, verschynen, sullen over alle swaricheden de leere aengaende, die, teghen den catechismum ofte confessie der Nederlantsche kercken, souden mogen voortghebracht worden, alleen uyt Godes woort uytspraecke doen, sonder op yet anders als op Godts woordt, so veele het oordeel over de swaricheden der leere aengaet, acht te nemen. Het sal oock een yegelyck, die op den Synodum verschynen sal, ende eenige swaricheyt op de leere heeft, vry staen, syne, ofte der Kercken daervan hy wort gesonden, meyninge voort te brengen; mits dat hy in alle saecken, de leere ende kercken-ordeninge aengaende, hem den oordeel des voornoemden Synodi onderwerpe; ende dat alle ’t gene van den Synodo in ’t gemeyn, ofte by de meeste stemmen besloten wort, voor een eyndelycke ende definitive sententie sal gehouden worden.”

Waartegenover de Remonstranten staande hielden: a. dat de leden der Synode van den band der Formulieren zouden ontslagen zijn; b. dat revisie moest verordend; en c. dat de classen en niet de synodale leden definitief zouden beslissen.

En op de tweede vraag verstonden de Gereformeerden: a. dat de clausule van revisie dient weggelaten; b. dat een min kwetsende uitdrukking dan die van „revisie” mocht gebezigd worden; en c. dat een „overlezen der Confessie mag, maar niet moet plaats hebben, indien de Synode dit noodig oordeelt.

Terwijl de Remonstranten staande hielden: a. dat revisie behoort te geschieden; b. dat de ergernis genomen, niet gegeven is; en c. dat „insonderheyt in dezen tyt” revisie niet kan, noch mag worden afgewezen.

Voorts zij hierbij nog opgemerkt, dat zelfs Arminius toegaf, dat men, welbezien, eigenlijk elk recht tot revisie van den Catechismus, waarover men als van Heidelbergschen oorsprong, elk zeggenschap dierf, miste; maar dat de leepe vos hieruit de niet onaardige conclusie trok, dat men derhalve het best deed, met den Heidelberger maar geheel af te schaffen, en een nationalen catechismus, dien men dan wel revideeren kon, in te voeren:

„D. Arminius, dese resolutie der vergaderinge tegensprekende, seyde wel te verstaen dat de revisie des catechismi ons werck niet en was, dewyl deselve catechismus van ons niet en was ghestelt, maer van andere. Dat evenwel te bedenken stont, of wy niet sulck eenen catechismum en behooren te hebben, die de onse ware, dat is, van wegen den Nederlandschen kercken, ende met hare gemeene toestemminge ghestelt, om by deselve Nederlantsche kercken, des noot zynde, wederom verandert te mogen werden.”

Hiermeê was het geschil in quaestie dus tot zijn juiste afmetingen herleid.

|112|

De Gereformeerden stonden pal voor het dusver beledene, voor de vastheid der Belijdenis, voor de Schriftmatigheid van het geloof, waarin de martelaren gestorven waren; en konden noch wilden daarom iets anders toegeven, dan dat de Confessie aan den Woorde Gods examinabel zou blijven, zoo dikwijls langs kerkelijken weg en onder behoorlijken rechtswaarborg een aanklacht tegen haar mocht worden ingediend.

Terwijl omgekeerd de Remonstranten het er op toelegden om den Calvinistischen hoofdtrek van onze Belijdenis, gelijk die in het stuk der verkiezing ligt uitgesproken, te verzachten, te wijzigen, om te zetten en te vervangen door de leer der „algemeene” niet „particuliere” genade. En om dit doel te bereiken maakten ze de banden der Confessie los; wilden dat in de Synode ook dezulken zitting zouden hebben, die de Formulieren niet teekenen wilden; dat voorts revisie verplicht zou worden gesteld; en dat eindelijk een afwijzend oordeel der Synode hen nog niet schaakmat zou zetten.

Het was er hier dus maar om te doen, om te zorgen, dat ze niet door de Gereformeerden overstemd worden. Een doel waarvoor Oldenbarnevelt bovendien nog deze drie huismiddeltjes had uitgedacht: 1. dat Holland een dubbeltal leden zou deputeeren; 2. dat men hoofdelijk stemmen zou; en 3. dat provinciaal zou beslist worden of de besluiten der Synode zouden doorgaan.

Omgekeerd was het den Gereformeerden er maar om te doen: dat het Calvinisme niet ter poorte onzer kerk werd uitgewezen. Vandaar dat ze, gelijk ons later blijken zal, toen door Maurits’ optreden alle vrees voor overrompeling geweken was, op het stuk van revisie veel rekkelijker werden en uitdrukkingen bezigden, die hun vroeger niet licht zouden ontsnapt zijn.

En dat is natuurlijk.

Want dit vergete toch niemand, men voert heusch zulk een strijd niet voor een formeele rechtsquaestie van revisie, maar alleen voor de waarheid van zijn levensopvatting, en naar gelang die gevaar loopt of veilig is, houdt men zich strak of geeft men toe.

En dat de Remonstrant hierin evenzoo dacht, blijkt wel het sterkst uit een stuk, dat nog over is en niets minder inhoudt dan een voorstel aan de Staten, hoe men op het ongemerktst de kerken dezer landen geheel naar de leere van Arminius zou kunnen omzetten.

*