V.
De legende van een revisie „om de drie jaren.”

a

 

Is het waar of niet waar, ziehier de vraag, waaraan we thans toe zijn, dat te Dordt besloten is, de Formulieren van eenigheid om de drie jaren aan revisie te onderwerpen?

Aan de hand der historie antwoorden we hierop: 1. te Dordt is desaangaande niets besloten; maar wel is 2. te Dordt een kerkorde aangenomen, waarin op zijn minst telken derden jare een Synode wierd geëischt; 3. is te Dordt „naar gewoonlijker wijze”, more usitato, met de Confessie gehandeld; 4. heeft men te Dordt de Belijdenis door de Gereformeerde wereldkerk


a Eerder gepubliceerd als ‘Revisie der Formulieren van eenigheid’ V, De Heraut No. 73 (4 mei 1879).

|100|

laten confirmeeren; 5. heeft men te Dordt den ernstigen toeleg uitgesproken, om tot op Jezus’ wederkomst bij de beleden leer te blijven; en 6. is te Dordt een officieele tekst voor de Belijdenis vastgesteld, en die Belijdenis geamplieerd.

Het eerste van deze zes punten is spoedig afgedaan.
Daartoe volsta de verklaring, dat desaangaande geen woord, geen syllabe, geen letter in de Acten of Post-acten voorkomt, en dat het desaangaande loopend gerucht niets is dan een puur verzinsel.

Voor het tweede punt verwijzen we naar art. 50 der Dordtsche kerkorde, aldus luidend: „De Nationale Synode zal ordinaarlijk alle drie jaren eens gehouden worden, ten ware dat er eenige dringende noodt ware, om den tijd korter te nemen.”
Eene bepaling, die intusschen niet van de Synode van 1618 herkomstig is, maar slechts werd overgenomen van die van 1586 art. 44.

Maar breeder dient stilgestaan bij het derde punt: „het gewoonlijker wijze met de Confessie handelen” of op zijn Latijnsch: het „more usitato.”
Gelijk namelijk bekend is, werd in de 144e zitting door de politieke gedelegeerden, in naam der Staten-Generaal verlangd, dat de Confessie „ex more in Synodis nationalibus usitato,” ten overstaan van de uitheemsche theologen, vrijelijk zou worden onderzocht.
De woorden: „ex more in Synodis nationalibus usitato”, beteekenen niet, „gelijk dit op alle vroegere Synoden gebruikelijk was”; maar slechts dit: „op zulk een wijze als waarop men dit in Nationale Synoden placht te doen.” Een klein, hoewel niet onbelangrijk verschil van opvatting.

Hier nu doen zich tal van vragen voor, die achtereenvolgens moeten afgehandeld, als: „Wat placht op vroegere Nationale Synoden te geschieden?”; „Wat eischten de voorstanders der revisie in strijd met vroegere usantie?”; „Hoe is deze onhebbelijke eisch weêrstaan?”; „En wat is te Dordt onder dezen hoofde geschied?”

De eerste dezer vier vragen is dusver nog het minste toegelicht en is toch het gewichtigst.
Daarom geef ik hierover nu reeds wat ik vond.
En dan stip ik nog slechts ten overvloede het overbekende aan, dat op de Antwerpsche Synode van 10 Juni 1565 besloten is in art. 1: „In den aenbeghinne van elcke Synode sal men voorlesinghe doen van de Belydenisse der kercken van dit land, so ter betuyghinghe onser eenheyt, als tot veranderinghe ende verbeteringhe so sulckx van noode waare.”

Reeds Hooyer teekende hierbij zeer terecht aan, dat op geen enkele Hollandsche Synode ooit dergelijk besluit is genomen. Hij had er kunnen bijvoegen, „noch op eenige andere Waalsche”; en sterker nog, dat de

|101|

niet-overneming van deze zonderlinge bepaling in de latere kerkorden zeer duidelijk toont, dat al spoedig de onhoudbaarheid van zulk een bepaling werd ingezien.
Zulk een bepaling toch, hoe begrijpelijk en verstaanbaar ook vóór 1566, toen de Confessie nog niet onder Junius’ en Saravia’s auspiciën vastgesteld was, droeg een te onvast, te twijfelzuchtig en revolutionair karakter, om als duurzame uitdrukking te kunnen gelden van het Gereformeerde kerkrecht.

Deze bepaling is buitendien niet in een „nationale,” maar in een kleine, ongeregelde Synode van eenige Antwerpsche kruiskerken gemaakt; voor de kerken niet „van deze landen,” maar „van dit land” (de ce pays) d.i. van Antwerpen, en alzoo zonder eenige bindende beteekenis voor de kerken der Noordelijke gewesten.
Insteê met door de verwijzing naar deze bepaling iets te winnen, verliezen de voorstanders der „vaste revisie” er dus zeer aanmerkelijk terrein mede, daar het verder wegvallen er van, in alle volgende acten, met een veroordeeling van haar inhoud, tamelijk wel gelijk staat.

De zaak waarop men doelt, is dan ook geheel iets anders, en ziet op de godvruchtige gewoonte van onze vaderen, om aan hun Synodale samenkomsten een geestelijk karakter te geven. Gelijk nog in onze eeuw de gemeente aan den Heiligen Disch en bij haar samenkomsten in het huis des gebeds, de „twaalf artikelen des algemeenen geloofs” placht te belijden als daad van bekentenis, — zoo ook waren de Synoden gewoon zich op geestelijken grondslag te plaatsen, door, eer ze haar werkzaamheden aanvingen, de geloofsartikelen nogmaals saâm te belijden. En kwam het nu voor, dat de gedeputeerden bedenkingen tegen de Belijdenis in hun lastbrieven hadden, dan moesten die natuurlijk bij die lezing worden ingediend, zou de acte van praelectuur geen huichelachtige daad zijn.

Doel der voorlezing was dus oudtijds niet revisie, ook niet confirmatie òf revisie, maar zeer beslist „confirmatie alleen”, en slechts zeer secundair het bieden van gelegenheid, om mogelijke gravamina in te dienen.
Dit blijkt voor de Fransche kerken uit een schrijven van de Fransche Synode van 1603 aan de Hollandsche Synode van 23 Oct. 1603 (nog voorhanden in het. Syn. Archief, VI, Nº. 1), waar we lezen:

„We zenden u hierbij een afdruk van onze confessie, die we gewoon zijn in onze nationale Synoden, „als nieuwe daad van bekentenisse” telkens weêr voor te lezen, en die we dus ook op deze Synode weêr opnieuw bevestigd hebben met aller volmondige instemming; nu zelfs met bijvoeging van een artikel, waarin met zoovele woorden als stuk van kerkelijke belijdenis beleden wordt, dat de Paus is de Antichrist.”

De Latijnsche uitdrukkingen zijn:

„Quam ut in singulis Synodis relegimus et profitemur, ita in hac ecclesiarum nostrarum

|102|

Synodo confirmavimus rursus et ratam habuimus omnium nostrorum nomine; addito quoque atque inserto nunc primum articulo de anti-Christo.”

Maar blijkt beter nog uit deze breedvoerige mededeeling in het bekende Teghenvertoogh der Contra-Remonstranten, p. 97. vv.

„De Remonstranten willen dat dese Schriften op sodanighe wyse sullen gherevideert worden, dat men niet en sal sien, wat te voren gheleert is gheweest, maer wat men voortaen sal leeren, dat de ghene die yet soude mogen voorstellen tegen de aengenomene leere, selve over dese hare voorstellinghen sullen moghen oordeelen: het welcke strijt niet alleen teghen alle recht ende billyckheydt, dat yemant in zijne eyghene saecke sal oordeelen, ofte aenclagher ende rechter te samen zijn, maer oock tegen het gebruik der Apostolische Kercke, in welcke der propheten twee ofte dry spraken, ende de andere oordeelden: Ende de geesten der propheten waren den propheten onderworpen. 1 Cor. 14, 29, 32. Hiertegen seggen wy dat de revisie behoort te gheschieden na gewoonlycke wyse, ghelyck uytdruckelyck gheresolveert is in de voornoemde Synode van Gorinchem. De ghewoonlycke wyse, die in voortyden in de Synoden-Nationael ghebruyckelyk is gheweest, in het revideren van de confessie, was dese. Als de Synodus was geseten, heeft men altydt eerst aenghevanghen te handelen van de leere, men heeft de confessie opghelesen van artyckel tot artyckel, ende nae het lesen van elcke artyckel heeft men omgevraecht, of in eenighe provincie in dien artyckel eenighe swaricheydt by yemant sonde mogen ghemaekt worden. Indien daer niemandt hem en openbaerde, soo heeft men dien artyckel gehouden als van alle kercken voor schriftmatigh, erkent, ende is voortgheghaen tot de andere op ghelycker wyse. Soo daer yemandt verschene, die yet sonde moghen hebben tegend’ een of d’ander artyckel, men heeft hem ghehoort, wat hy daer teghen hadde, ende syne redenen afgheeyscht, de welcke volcomenlyck voorghestelt zynde, hebben de andere broeders in de Synode vergadert zynde, dese redenen in de vreese des Heeren, nae Gods woort rypelyck gheëxamineert, ende oordeel daer over uitgesproken. So men syne redenen soude bevinden in Godts woordt ghegrondet, men soude veranderen den artyckel, die te vooren qualyk stonde. Indien se daer teghen soude worden gheoordeelt onghefondeert, men sonde den artyckel laten blyven, ghelyck se te vooren wel ghestelt was. Tegen dese gewoonlicke wyse van revideren en hebben wy ganschelyck niet, maar houden, dat dit behoort het allereerste ende voornaemste werck te wesen des Synodi Nationalis. Soo dattet dan een mercklycke calumnie is, als de Remonstranten seggen, dat wy dese schriften nijet en willen gherevideert hebben ende noch grooter, alse daerby seggen, dat wy daerom sulcks niet en willen, omdat wy dese schriften souden stellen neffens Gods H. woort.”

Hierbij lette men nu wel op, dat er geen sprake is van de private opinie der Synodale heeren, maar van hun last als gedeputeerden. Er staat toch: „heeft men omgevraagd of in eenighe provincie in dien artyckel eenighe swaricheydt by yemant soude moghen ghemaeckt worden.”

Het woord „revideeren” in dit belangrijk stuk is natuurlijk in terugslag op de pretentie der Remonstranten gebezigd, en beperkt door de bijvoeging: „soodanigh revideeren.” Een ander „revideeren,” een „revideeren” gelijk de voorstanders der „Revisie” het bedoelden, wilden zij dus niet.

En evenzoo blijkt deze gewoonte ten opzichte der Hollandsche kerken uit het rapport door de Synode-Nationael van 1619 aan H. Hoogmogende Heeren Staten-Generaal gezonden, dat in originali met de onderteekeningen

|103|

van Bogerman, Faukelius, Rolandus, Hommius en Damman, nog in het Rijksarchief aanwezig is, en aldus luidt:

„Alsoo, de Hooch Mogende Heeren Staten-Generael van de Vereenichde Nederlanden, door de Welgeborene ende Edele Heeren hare Gecommitteerde op de Synode-Nationael binnen Dordrecht, de Synode hebben voorgestelt, harer Hooch Mog. wille ende believen te zyn, dat de voorz. Synode, volgens de ordre in de Synoden-Nationael gebruycklyck, de confessie deser Nederlandscher kercken ende de Heydelbergsche catechismum in deselve aengenomen, naerstelyck sonde willen oversien, ende deselve na den regel van Gods Heyligh woort getoetst ende ondersocht hebbende, verclaren, off in de hooftstucken der leere in de voorsz. confessie ende catechismo begrepen yet sonde zyn, dat den woorde Godts niet en soude conform wesen, ende oversulcks nootelyck soude moeten verandert worden, syn tot dien eynde de voorz. schriften opentlyck in de Synode voorgelesen, ende alle leden des synodi vermaent ende gebeden, so wel de uytheemsche theologen, als de inlandsche gedeputeerde predicanten ende ouderlinghen, dat sy overslaende de poincten die van de regeeringe der kercke handelen alle de andere hooftstucken der leere, so veel derzelve substantie aengaet rypelyck ende scherpelyck souden willen ondersoecken, ende daerna rondelyck ende vryelyck verclaren, off sy yet in deselve schriften souden moghen gevonden ofte waergenomen hebben, dat sy verstaen souden met den woorde Godts niet overeen te comen.
„Nadat deze saecke in des Heeren vrese rypelyck was bedacht ende overwoghen, hebben alle de collegien, so wel van de uytheemsche theologen, als van de inlandsche gedeputeerde professoren, predicanten ende ouderlinghen eendrachtelyck ende eenstemmelyck verclaert, dat sy bevonden hebben ende verstaen dat alle de hooftstucken der voorsz. leere in Godes heyligh woort gegrondet zyn, met hetselve overeencomen, ende dat by haer in de voorsz. schriften niet een poinct der leere en is gevonden, dat teghen de waerheyt in Godts woord geopenbaert soude stryden, ende oversulcks verandert sonde behooren te worden, maer dat in de voorsz. schriften de somma ende gronden van de ware salichmakende leere schriftmatelyck, grondelyck ende zeer bequamelyck begrepen ende verclaert worden; dat ook de voorsz. schriften overeen comen met de belydenissen van alle de ware gereformeerde kercken, die in dese tyden de suyverheyt der evangelische leere belyden, ende dat daeromme de voorsz. leere in de gereformeerde kercken van Nederlandt behoort onverandert ende ongeschent behouden ende den nacomelingen overgelevert te worden. Waertoe beyde so de uytheemsche theologen, als insonderheyt de gedeputeerde der Nederlandsche kercken de Hooch Mogende Heeren Staten Generael der Vereenichde Nederlanden als ware voedsterheeren derselve kercken gansch dienstelyck ende oock zeer onderdanichlyck versoecken ende bidden, dat hare Hooch Mogende gelieve dese rechtsinnige leere in de voorseyde confessie ende catechismo begrepen, met hare autoriteyt so langher so meer in hare landen te handthaven, voortplanten, bevestighen ende beschermen, ende niet te gedooghen, dat in deselve leere eenighe inbreuck ofte vervalschinge gedaen en worde, noch dat eenighe andere leere in de publycke kercken harer landen sonde geleert ofte gedreven worden.”

Over het ten deele exceptioneel karakter van wat te Dordt in 1619 blijkens dit stuk plaats had kan eerst later gehandeld.

Om den lezer den weg te wijzen tot recht verstand van dit stuk, verwijzen we voorshands naar een ander stuk, insgelijks door denzelfden Bogerman, Hommius, Faukelius en Damman onderteekend, t.w. de eerlang in ons Feuilleton volledig meê te deelen remonstrantie der toenmalige Gereformeerde Commissie van advies aan de Staten, en waaruit we nu slechts deze twee zinsneden aan het publiek voorleggen:

|104|

1. een protest tegen het denkbeeld en tegen het woord van „revisie.”
Er was hun tegengeworpen:

„Dat hem niemant over deselve clausule en hebben te beswaren, diewijl revisie so wel confirmatie als correctie veroorsaect.”

En hierop nu luidde hun antwoord:

„Daer op is de antwoorde,dat even daeromme alle vrome liefhebbers der waerheyt met rechte haer over sulcke clausule beswaren, diewijl revisie so wel het eene beteeckent als het andere, ende oversulcx met dit woort van revisie (als ’t al ten besten genomen sal worden) ten minsten in twijfel gestelt wort of se gecorrigeert sal worden. Is de meyninge, dat de revisie sal strecken tot confirmatie, waeromme en gebruyct men dan niet liever dat woort confirmatie, daeraen hem niemant en sal stooten, als het woort „revisie” daer alle kercken hen aen stooten. Men weet immers wel hoe dat woordeken van „revisie” ordinaerlijck in de practijcke verstaen wort ende dat niemant revisie en versoeckt, dan die hem beclaegt van onrechte sententie, ende tot geenen anderen eynde, dan opdat deselve sententie soude mogen gecorrigeert worden; sodat byaldien daer confirmatie van de voorgaande sententie nae volgt, sulcx dat eenemael buyten ende tegen de meyninge ende hope des klagende geschiet; so en kan oock den Synodi Nationael niet opgeleydt worden revisie te doen van de bekentenisse der kercken ende van den catechismo, voor ende aleer iemant hem daertegen openbaerlyck opposeert, oft daermede moet de waerheydt derselver by de kercke selve in twyfel getrocken worden.
„Nu isset wel waer, datter (Godt beters) niet dan te veele in den landen syn, die aen de waerheyt derselver confessie twyfelen, maer de vrage is of de kercken daeromme sulcke wtschryvinge sullen toestaen, daermede deselve publycklyck, door autoriteyt der hooge overigheyt ende door de eigene beweginge der kercken, sonder openbare ende wettelycke tegensprake van buyten in twyfel wort getrocken voor ende aleer, dat denselven kercken eenighe redenen blycken, waeromme men te rechte aen de waerheyt derselve soude mogen twijfelen.”

En 2. een hoogst merkwaardige verklaring over hetgeen vroeger op de Nationale Synode voorviel:

„Ende alhoewel dat sulc herlesen ende oversien in eenighe voorgaende Synoden-nationael deser landen geschiet is, so is het nochtans onseker, of het in allen geschiet is, oftschoon in eenige geschiet is, so isset geschiet ten aensien van de verbeteringe der druckfauten ende niet der leere.”

Dit stuk vindt men in het Synodaal Archief VI. 1 nº. 20.

En let er nu wel op, dat dit stuk door al de hoofden der Dordtsche Synode onderteekend is, en wat nog meer, afdoet ook door Wernerus Helmichius, die zelf op de laatstvoorgaande Synode-Nationaal van 1586 als scriba was opgetreden, en dus een volkomen bevoegd getuige was, om te berichten, wat op die vroegere Synode was geschied.

Ook staat er de handteekening onder van Ds. Henricus Brandt van Zierikzee, die insgelijks als vroeger lid van de Synode van 1586 de waarheid van Helmichius’ getuigenis bevestigen kon. En, wat nóg sterker spreekt, die van Jonnnes Fontanus van Arnhem, die de Synode van 1581 te Middelburg bijwoonde. En zelfs, wat de zaak nóg gewichtiger maakt, die

|105|

van Ds. Joaunes Leo van Zalt-Bommel, die op de Synode-Nationaal van 1578 was verschenen.

Houdt men nu in het oog, dat er slechts vier publieke Synoden-Nationaal hier te lande gehouden zijn (behalve nog die van Emden in 1571 en het voorloopig Convent van Wezel in 1568), t.w.:
de Synode van Dordrecht in 1578;
de Synode van Middelburg in 1581;
de Synode van ’s-Gravenhage in 1586;
en de Synode van Dordrecht in 1618.
Alsmede, dat we in Helmichius en Brandt zegslieden hebben voor de eerste, in Fontanus voor de tweede en in Leo voor de derde Synode die aan „Dordt 1618” voorafging, en dat deze heeren alzoo voor alle voorafgaande Synoden-Nationaal die hier te lande gehouden zijn, wettig en stellig getuigenis afleggen, dat:
1. het woord „revisie” aan de kerken altijd zeer gehaat is geweest;
2. dat alle vrome liefhebbers der waarheid er zich aan stootten;
en 3. dat er op die voorafgaande Synoden slechts sprake was van verandering van drukfouten.

Mij dunkt dan is hiermeê de zaak in quaestie eigenlijk reeds voldingend uitgemaakt, en dan zinken de voorstanders „der revisie,” althans wat het oud gebruik aangaat, erger dan ik oorspronkelijk zelf dacht, voor schakel.