|77|

 

 

II.
Gereformeerd program van revisie.

a

 

Om nu in de derde plaats het standpunt der Gereformeerden ten opzichte van de Revisiequaestie te schetsen, sta in ondubbelzinnige taal, helder en duidelijk op den voorgrond, dat een Gereformeerd mensch voor zijner ziele zaligheid niet het minste gezag hoegenaamd aan eenige Confessie, eenigen Catechismus of Canon, van wat oudheid of achtbaarheid die ook zijn moge, toekent.

Wie Gereformeerd is, is van den mensch af, en steunt op God alleen.

Zijn lijden en worstelen is zoomin voor een substantie of een letter van eenig Confessioneel document, hoe gevierd en innerlijk waar ook, maar alleen en eeniglijk, om voor den hoogen God, dien Heilige en Eeuwige, te kunnen bestaan, en Diens onuitsprekelijken naam te doen triomfeeren in heerlijkheid en glorie over alle naampjes en hoogheden van menschen, en dus van zijn eigen ik allereerst.

Van letterzifterij en boekengewurm heeft een met hysop ontzondigd kind van God den diepsten afkeer. Een afkeer dien hij dàn slechts overwint, als hij in de consciëntie geperst werd, dat het tegenover anderer letterversnijding en boekenreconstructie op een ziften en pluizen gaan moet.

Maar van nature, neen, komt hij er waarlijk niet toe.

Naar zijn geestelijke natuur toch dorst hij naar gemeenschap met den levenden God, naar zalving met den Heiligen Geest, naar bedeelingen van genade, naar gaven, krachten, werkingen; en verre van op eigen gereformeerdheid van ziel en zinnen te stoffen, is veeleer al zijn worstelen, of God Almachtig hem, weêrbarstig en onvolgzaam als hij is, toch ondanks zichzelf niet alle drie jaren, maar elken dag en elk uur in de ziel aan revisie onderwerpe en in de nieren reformeere.

Jezus is hem Koning geworden; hij koning-af! Dat is al zijn Confessie!
Zijn Confessie is één doorloopende biecht.

Eén belijden, niet alleen van de diepte van eigen schuld en zonde, maar evenzeer van zijn volstrekte machteloosheid, om zelf weêr het leven te maken, te vinden of ook maar aan te grijpen; en dus daartegen overstaande, van de hoogheid van Gods heilig Wezen, en de volstrekte almacht van die Liefde om wèl heil te scheppen, tot ons te brengen en het ons te doen aannemen.

„Ik klein, niets, ónder het niet weggezonken, en mijn God groot, alles,


a Eerder gepubliceerd als ‘Revisie der Formulieren van eenigheid’ II, De Heraut No. 69 (6 april 1879).

|78|

ja, in alles groot oneindiglijk!” — ziedaar het kort begrip van elk Gereformeerd belijder.

Dienovereenkomstig staat het dan ook als een muur vast, dat een Gereformeerde den mensch in niets gelooft en zijn God gelooft in alles.

„God waarachtig en alle menschen leugenachtig,” dat wil hem niet zeggen, dat alle mensch steeds met opzet liegt, maar dat er niets uit zijn wezen op kan komen, dat vertrouwbaar is of borgschap biedt van wezenlijke, eeuwig-blijvende waarheid.

Vandaar dat er voor den Gereformeerde dan ook maar één gezag geldt, t.w. het gezag van de Heilige Schrifture.
Dat is, kort en bondig gezegd, het één en al.
„Dei sacrosanctissimum Verbum praetereaque nihil!” 1)

Laat men dus wel toezien, dat men de Gereformeerde kerken op het uiterste en zeer zorgvuldiglijk van het lijf blijve met al wat ook maar nijgen of zweemen kon naar een stellen van een tweede autoriteit naast, laat staan boven dat Woord.

Grove laster en ergerlijke miskenning is het dan ook, zoo dikwijls nijd of onkunde den Gereformeerden, van voorheen of thans, verweten heeft, dat ze (God beter ’t!) hun „Formulieren van eenigheid” naast Gods Woord ooit zouden durven of willen stellen.

Zie, zoo verre een vergeten dorpsveldwachter beneden de majesteit van den koning op zijn troon staat, zoo diep en nog oneindig veel dieper staat alle „formulier” beneden de onvergelijkelijke majesteit van het Woord onzes Gods.

Gods Woord is de Bron die u laven, de Fontein welker wateren u genezen zullen, en het Formulier is niet eenmaal een kruik uit die Bron gevuld of een beker uit die Fontein opgevangen, maar slechts de enthousiaste analyse, die men door het scheikundig proces der geestelijke ervaring van heur wateren heeft opgemaakt.

Dát sta dus ook in deze uiteenzetting, in voor vriend en vijand leesbaar schrift, op het onbewimpeldst en alleronomwondenst uitgesproken: dat bron van onze Godskennis en regel van ons geloof nooit ofte nimmer iets anders zijn of heeten mag dan de Heilige Schriftuur.

En deze, elk ander gezag uitsluitende, autoriteit kent een Gereformeerd man aan Gods Woord toe, niet ómdat de Confessie dit gezag aan Gods Woord toeschrijft, maar krachtens het testimonium Spiritus sancti (inwendig getuigenis des Heiligen Geestes) in de uitverkorenen aller eeuwen en in zijn eigen hart.


1) Gods hoogheilig Woord, en dat alleen!

|79|

Zie, wat de Ethische heeren, zoo onwaar, valsch gedacht en in lijnrechten strijd met de Gereformeerde beginselen, van de dogmatiek leeren: „dat ze beschrijving van het waargenomene leven Christi in de gemeente zou zijn”, dat zou bijna volkomen juist, naar Gereformeerden maatstaf gesproken zijn, indien ze het beleden van de Confessie.

Want de Confessie, ja die is wel waarlijk en mag nooit anders zijn dan: „belijding, omschrijving en verdediging van wat de uitverkoren ziel naar Gods Woord uit den Borg en Middelaar ervoer.”

Terecht merkte de heer Wielinga dan ook de vorige week in de Wekstem op, dat eene Belijdenis niet noodzakelijk tot het wezen der kerk behoort 1).
In de kerk, naar heur wezen is slechts een elken morgen en avond op de knieën vallen, om schuld te belijden voor God.
Maar wijl nu de feitelijke toestand eenmaal zoo is, dat ze wat vreemd aan haar wezen is, nóch uit eigen boezem volkomen verwijderen, nóch buiten zich weren kan, zoo kan daadwerkelijk geen kerk zonder Belijdenis bestaan.

Er is naar De Moors schoone uitspraak tweeërlei forum, tweeërlei rechtbank: de ééne van den Heiligen Geest in uw consciëntie, en de andere eveneens van den Heiligen Geest, maar in de kerkelijke vierschaar 2).
Bij die eerste nu staat de Christen altijd boven, en alleen bij de tweede onder zijn Confessie.

*

Komt ge dus op het eeuwige, op wat der ziele zaligheid raakt, op wat u het Brood zal zijn des levens, dan is een Gereformeerde zoogoed als vergeten, dat zijn kerk een Confessie heeft, en drinkt hij maar aldoor met volle teugen uit de zuivere wateren des Woords. En eerst als ge op kerkrechtelijk terrrein komt en schiften wilt, wat wel en wat niet bij uw kerk hoort, eerst dan leest hij u voor uit zijn Confessie.

De Formulieren van eenigheid zijn dus nooit voor de vrienden, maar alleen en uitsluitend voor de heele, halve en kwart vijanden.

Indien er niets dan vrienden waren, zou men God loven, zou men saâm klagen en dan weêr jubelen en met alle macht des Woords de groote werken Gods verkondigen, maar aan het opstellen van een Belijdenis zou niemand denken.

Maar nu er vijanden buiten zijn die lasteren, en vijanden van binnen die de levenswateren der kerk telkens onzuiver maken en vergiftigen, nu moet


1) Hij zal billijken, dat we zijn artikelen voorts liggen laten tot deze reeks afliep.
2) Comm. in à Marck. V. 458.

|80|

de kerk wel tot den vijand van buiten opgestaan en zeggen: „Wat gij mij toedicht is niet mijn belijden; maar wilt ge weten wat ik belijd, zie het hier!” en voorts tot den vijand van binnen er bijvoegen: „Zie toe, dat ge mijn schapen niet van den Sprinkader des levenden Waters naar uw gebroken waterbakken toelokt, want dan zal ik de trouwe Herder zijn, die u als wolven in de lammerenvacht, aan mijn Confessie openbaar!”

Vandaar dat zulk een Confessie alleen in den nood wordt geboren, en in haar kern nooit een theologisch opstel, maar een noodkreet der ziel en een kreet van verrukking over de grootheid van Gods ontfermingen is.

Men gaat daar niet zoo eens voor zitten; men benoemt daar geen Commissie voor; men pluist dat niet uit.

Neen, zulk een Confessie is voor den Gereformeerde poëzie, een lied der ziele, een kunststuk, product van Geestes-genie in de ziel van een daartoe door God bereid instrument.

Er is niet zekere heer De Bres, die zeker opstel van artikelen samenlijmt en dit nu aan een Synode toezendt, om het te laten keuren. Neen, maar er is de levende God, die zich ontfermt over zijn wegzinkende kerk, en nu een De Bres doet geboren worden en hem tot een instrument bereidt en met zijn Geest in hem werkt, en er het geloofslied in artikelen-strophen uit doet komen, en het nu aan zijn kerk brengt en tot haar spreekt: „Ziehier het woord van uw hart!”

*

Heel anders is een Catechismus.
Dat is een boek niet van Belijdenis, maar van Onderwijzing, niet tegen den lasteraar, maar voor den weetgierige, geschreven.
Een Catechismus dient niet voor de vijanden, maar alleen voor de vrienden en de kinderen der vrienden, om ze de beginselen te leeren van den weg.
Daar spreekt niet het heroïsme des geloofs tegenover den tegenstander, maar de teederheid der zoekende, der ondersteunende, der onderwijzende liefde in.

En nu maken we ook van dien Catechismus geen geheim, en als de laster ons beticht, dat we onzen kinderen onware beginselen inprenten, kan dus ook die Catechismus als verweermiddel dienst doen, doordien we hem den benijder dan voorleggen, hem vragend: „Wijs ons nu aan, wat daarin onrecht is!” — maar opgesteld en bestemd is hij daarvoor niet.

*

En wat nu eindelijk de Dordtsche of Walchersche artikelen enz. aangaat, d.w.z. later expresselijk ter wering van giftmengers en dwaalleeraars,

|81|

uitgestalde uithangborden, neen, die zijn heusch niet een soort van apocryfen, maar wel terdege, quo ad forum externum, van volmaakt gelijke autoriteit met de Confessie zelve, ja in kracht van beslissing eer boven haar staande.

Of liever, laat ons, ter voorkoming van misverstand, de zaak maar onverwijld bij haar rechten naam noemen: Zulke artikelen staan niet naast de Confessie, maar er in.

Nooit ofte nimmer zijn de Canones van Dordt bedoeld als een tweede Confessie, die nu bij de eerste bijkwam, maar eeniglijk en uitsluitend als een verbreeding, uitweiding en nadere omschrijving, van wat in de Confessie zelve beleden was.

Had het zoo gekund, dan zou men wat men te zeggen had als nieuwe zinsneê aan de bestaande artikelen der Confessie hebben toegevoegd.

Steeds en onveranderlijk noemen de Gereformeerden deze Canones daarom: „de breedere verklaring tegenover de Remonstranten”; in het Latijn: declarationes quinquarticulanae; en in zooverre Dr. Van Toorenenbergen er krachtig toe heeft medegewerkt, om de naast-elkander-stelling van Belijdenis en Canones uit de wereld te helpen, heeft hij aanspraak op onzen dank.

Maar te beweren, dat nu deswege deze Canones, geringer in gezag zouden gelden, is toch een al te tastelijke dwaling.

Want immers, deze Canones zijn precies evengoed als de oorspronkelijke Confessieartikelen, het product van een bange, hachlijke worsteling, waardoor de kerk Christi in deze landen op den rand van den ondergang was gebracht. En ze zijn te Dordt volstrekt niet schools geredigeerd, maar door Bogerman c.s. slechts overgeboekt uit het leven waarin ze, lang eer de Synode saâmkwam, reeds vorm en gestalte bezaten.

Dordt heeft niets gemaakt, maar slechts in het licht getrokken, wat God de Heere in den nijpenden nood van zijn kerk had laten groeien.

Causa Dei defensa contra hominem!” d.i. „de saecke Gods verdedigt teghen den mensche!” gelijk Abr. van der Heyden zijn dikke kwartijn tegen Episcopius en Batelier betitelde, dát en dat alleen was het werk dat te Dordt ondernomen is, en dat, met stilling der ultra’s in de beroemde Canones geleid heeft tot de triomf der gerijpten, voor wie het vroed en vroom nog samenging.

Bovendien zijn die Canones geboekt met al de prudentie, de grondige kennis en het rijpe doorzicht, waarover een convent van door en door kundige theologen uit alle landen van Europa, als voor noch na in de nieuwere geschiedenis ooit samenkwam, na opzettelijk en langdurig onderzoek, kon beschikken.

Redenen waarom dan ook alleen een tegenzin aan eigen verhoudingen in

|82|

het heden ontleend, er zoo menig prediker en kerklid toe verleiden kan, om in vergelijking van Confessie en Catechismus, min reverentelijk van deze zeldzaam schoone Canones te denken.

Welbezien zijn er dus slechts twee Formulieren van eenigheid: 1. de Confessie met haar appendix in de Canones, en 2. de Catechismus.

*

En van deze Formulieren nu leert voorts de Gereformeerde:

a. Dat ze zonder dwang, langs den natuurlijken weg der overtuiging, als vanzelf allereerst door de Gereformeerde Christenen in deze landen zijn beaamd en aangenomen.
b. Dat ze daarna van lieverleê eerst door Provinciale en heimelijke, en toen door Nationale en openbare Synoden zijn aangenomen als kerkelijke Belijdenis en Catechismus.
c. Dat de Confessie, eer men hiertoe op de nationale Synoden overging, te Antwerpen in 1566 accuratelijk is nagezien, en in kerkelijken vorm is geredigeerd, niet door eenige ultra’s, maar door bekwame en bezadigde mannen.
d. Dat ze op de Nationale Synoden van 1568, 71, 78, 81 en 86 niet door revisie gewijzigd is.
e. Dat ze reeds voor de Synode van 1618 een gedeeltelijke approbatie had ontvangen van de Gereformeerde kerken buitenslands, in Frankrijk, Genève en Duitschland.
f. Dat de Dordt in 1618 drieërlei is geschied:
 1. een revisie van de Confessie, wat haar leerinhoud betreft, die tot resultaat had, dat ze door alle binnen- en buitenlandsche kerken onveranderd werd bekrachtigd;
 2. een vaststelling van een officieelen tekst, die tot kleine emendaties in de uitdrukkingswijs leidde; en
 3. een eenparige uiting der geesten, zoo van binnens- als buitenslands, dat men deze Belijdenis tot op ’s Heeren wederkomst onvervalscht te bewaren had.
g. Dat te Dordt van een revisie die telken drie jaren plaats zou hebben, niets is besloten.
h. Dat de Catechismus de approbatie van alle Gereformeerde kerken reeds bezat, eer hij hier officieel werd; op geen enkele Synode gewijzigd is; te Dordt in 1618 aan revisie is onderworpen, maar onveranderd is goedgekeurd; en bij de recognitie, op aandrang der Palzische deputatie, evenmin verandering onderging.
i. En dat eindelijk de Canones, eveneens de volledige approbatie van alle

|83|

binnen- en buitenlandse Gereformeerde kerken ontvingen, en nooit aan revisie onderworpen, nochte veranderd zijn.

*

En nu voorts, wat de zaak der revisie in beginsel geldt:
j. Dat te dien opzichte onderscheiden moet tusschen het tijdperk waarin een Confessie geboren wordt en het tijdperk waarin ze volwassen, gerijpt en gezuiverd is.
k. Dat in dit tweede tijdperk, dat voor ons het alleen geldende is, de Formulieren van eenigheid niet op één lijn mogen gesteld worden met gewone menschelijke geschriften.
l. Dat een iegelijk, die in de kerk leert of regeert, gehouden is zich naar deze formulieren te reguleeren.
m. Dat zoo iemand iets anders gevoelt en acht dat dit afwijkend gevoel Gods Woorde conform is, hij dit zijn classis openbaren zal, en zoo deze hem geen contentement doet, alsdan de zaak brengen kan voor de Synode-Provinciaal, hebbende deze macht, om, schikt het geschil zich niet, gravamen in te dienen bij de Synode-Nationaal.
n. Dat leden der Synode-Nationaal, die voor zichzelf persoonlijk eenige bedenking hebben, gerechtigd zijn, deze, naast het gravamen, te berde te brengen.
o. Dat ook niet-leden der Synode het recht moeten hebben, zoo zij bedienaars des goddelijken Woords zijn, mondeling ter Synodale zitting hun klacht in te brengen.
p. Dat echter van een revisie, om te zuiveren, niet dan in zeer exceptioneele omstandigheden sprake mag wezen, en nooit dan onder deze drie bedingen:
 1. dat allen die in de Synode zitting nemen als rechters, èn voor, èn gedurende de zittingen, gebonden blijven aan hun onderteekening van de Formulieren;
 2. dat ieder die bedenking inbrengt het recht der Synode erkenne om te beslissen en ook hem, klager, op grond van die beslissing te veroordeelen; en
 3. dat de Formulieren gelden blijven en voor goed gehouden worden, tot op het oogenblik, dat ze in den wettigen weg mochten bevonden worden in eenig punt te strijden met Gods Woord.

*

q. Dat onder deze bedingen elke Synode-Nationaal gerechtigd en verplicht is tot tweeërlei:
 1. om onverwijld alles uit deze Formulieren te verwijderen of in hun

|84|

artikelen te verbeteren, wat wettiglijk als boven, bewezen mocht zijn den Woorde Gods niet conform te zijn; en
 2. om door breedere declaratiën de waarheid naar den Woorde Gods te formuleeren, die, in de Confessie nog niet of niet genoegzaam mocht zijn uiteengezet, tegenover den afval, de ketterijen en secten, die na 1618 zich hebben geopenbaard.

En wat derhalve de toekomst aangaat:

r. Dat geen Synode recht tot revisie der Formulieren zal hebben, tenzij:
 1. haar leden bij en gedurende deze Synode beginnen met zich als vanouds aan deze Formulieren door onderteekening te binden, niet voor wat aangaat „de methode of phraseologie” of ook de „pointen van kerkregiment”, maar aan „alle stukken en articulen der leer in alles”;
 2. dat elke klager die ter Synode tegen deze formulieren, uit haar midden of van buiten mocht opkomen, aan de Synode recht van beslissing toekenne, en persoonlijk het risico van zijn klacht aanvaarde;
 3. dat over eventueel ingediende klacht niet geoordeeld worde dan uitsluitend naar den Woorde Gods;
 4. dat uit dien hoofde bedenkingen tegen de onveranderlijke autoriteit van Gods Woord zelf, als zijnde norma decisionis, niet worden toegelaten; en
 5. dat alzoo Christus zelf alleen Rechter zij, door zijn Woord, in de consciëntie, zoo bij vonnis als bij vrijspraak.
s. Dat, komt zulk een Synode saâm, het haar roeping zal zijn om, ook al leidde deze revisie tot geen enkele verandering in een der Formulieren, nochtans een nieuwe declaratie op te stellen, waarin de waarheid Gods wordt uiteengezet tegenover, en de dwaling verworpen van den afval, de ketterij en scheuring die thans de kerk beroert.
En t. dat ook deze Synode zoo mogelijk de medewerking zou behooren in te roepen van Gereformeerde kerken buitenslands, die één geloof met onze kerk deelachtig zijn en één lijden met haar lijden.

Zietdaar onze stellingen.

Nu volge het historisch bewijs.