|7|

3. Beknopte schets van de kerkhistorische context

 

 

3.1. Het Doleantiekerkrecht

In de Gereformeerde Kerken in Nederland stond men het gereformeerde kerkrecht voor, zoals dat in de jaren voor en tijdens de Doleantie was ontwikkeld op basis van de Dordtse Kerkorde (D.K.O). Daarna vond een consolidatie plaats aan de VU te Amsterdam en aan de Theologische Hogeschool te Kampen. In het conflict van een aantal kerkenraden met de besturen van de Nederlandse Hervormde Kerk koos men in de Doleantie positie tegenover de hiërarchische besturenmacht en de bestaande leervrijheid.1 Daarbij werd de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente sterk beklemtoond. De bevoegdheid om ouderlingen en diakenen, alsmede predikanten te schorsen, werd uitsluitend toegekend aan de in de D.K.O. daartoe bevoegd verklaarde kerkelijke vergaderingen, n.l. de vergadering van twee kerkenraden en/of de classis. Uiteraard konden particuliere en generale synoden wel gemotiveerd uitspreken, dat ambtsdragers dienden te worden geschorst of afgezet, maar de daadwerkelijk uitvoering daarvan bleef aan de in de kerkorde genoemde organen voorbehouden. Dit kerkrecht zou als Doleantiekerkrecht de geschiedenis ingaan.2 Het was vooral door A. Kuyper en door A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers ontwikkeld3.

 

3.2. De verandering in het kerkrechtelijk denken

3.2.1. De toepassing van het nieuwe kerkrecht door de synode van Assen (1926) en de kritiek daarop

Op de synode van Assen, die op 26 januari 1926 werd geopend, diende de zaak van dr. J.G. Geelkerken, predikant te Amsterdam-Zuid (Overtoom). Br. Marinus, een gemeentelid, had tegen hem een aanklacht ingediend n.a.v. een preek over zondag 3, gehouden op 23 maart 1924. Daarbij was de vraag in het geding of er in het Paradijsverhaal van Genesis 1-3 sprake is van een historische werkelijkheid of dat een andere opvatting mogelijk is. Op 12 maart 1926 werd Geelkerken door de synode voor drie maanden geschorst. De afgevaardigden van de provinciale synode van Noord-Holland die zich van stemming hadden onthouden, conformeerden zich allen persoonlijk namens hun synode met dit besluit.

Op 13 maart besloten de predikant en de kerkenraad van Amsterdam-Zuid zich niet te onderwerpen aan de uitspraak van de synode. Geelkerken ging dan op ook zondagmorgen 14 maart gewoon voor in de kerkdienst. Daarmede ontstond een uitzonderlijke situatie, waarin een beroep van de synode op de in artikel 79 van de D.K.O. genoemde organen — de kerkenraden van de eigen en ‘der naast gelegen gemeente’ — om de schorsing te effectueren niet mogelijk was. Deze ontwikkeling had de synode reeds onder ogen gezien. Op 17 maart 1926 besloot deze vergadering het in een besloten zitting op 12 maart genomen besluit uit te voeren om de predikant en de meerderheid van de kerkenraadsleden — zevenentwintig ouderlingen en veertien diakenen — af te zetten wegens scheurmakerij. Het besluit tot afzetting werd van de kansel medegedeeld in de naburige kerk van Amsterdam en in een godsdienstoefening, die deze kerkenraad in Amsterdam-Zuid liet houden.4

Toen de zaak Geelkerken op de synode van Assen (1926) in een beslissende fase was gekomen, hadden de hoogleraren H.H. Kuyper en H. Bouwman5, op grond van een nader onderzoek van


1 D. Deddens, ‘Het Doleantiekerkrecht en de Afgescheidenen’, in: D. Deddens en J. Kamphuis (red.), Doleantie — Wederkeer blz. 65-66.
N.B. Wanneer een boek of een artikel in het literatuuroverzicht van dit verslag voorkomt, is in de noten steeds volstaan met een globale aanduiding van de bron. Bij artikelen uit kerkelijke bladen en tijdschriften is gekozen voor de vermelding van de verschijningsdatum. Een uitzondering is gemaakt voor De Heraut, omdat het algemeen gebruikelijk is bij dit blad nummer en datum van verschijning te vermelden.
2 H.C. Endedijk, De Gereformeerde Kerken in Nederland. Deel 1 1892-1936, blz.202-203.
3 Tj. Barnard, De wissel verlegd, blz. 3-9, biedt een uitvoerige karakteristiek van de opvattingen van De Savornin Lohman en Rutgers.
4 Acta der buitengewone Generale Synode (….) gehouden te Assen (…) 1926, artikel 209, 234, 244, 245; Tj. Barnard, De wissel verlegd, blz. 41.
5 Voor H. Bouwman zie men Gereformeerd Kerkrecht II, blz. 80.

|8|

uitspraken van de bekende canonici F.L. Rutgers en G. Voetius, hun opvattingen ten aanzien van de bevoegdheid der meerdere vergaderingen gewijzigd. Het tijdstip daarvan kan op grond van de ‘biecht’ van H.H. Kuyper6 in 1944 en het onderzoek van D. Deddens nauwkeurig worden vastgesteld, n.l. vrij kort voor 12 maart 1926! De adviserende hoogleraren moeten in het licht van de naderde definitieve besluitvorming hebben geconstateerd, dat men met de toepassing van de vigerende regels uit de kerkorde als zodanig, maar ook met de visie van het Doleantie-kerkrecht in een dergelijke situatie7 zou vastlopen.

De synode paste dan ook bij de afzetting op 12 maart van dr. Geelkerken en de ouderlingen en diakenen die zich achter hem hadden geschaard ‘nieuw’ kerkrecht toe. Daarna werden nog een aantal predikanten uit het ambt ontzet en verlieten anderen het kerkverband. Daarmede was de kerkrechtelijke wissel omgezet. In een Open Brief aan de plaatselijke kerken motiveerde de synode haar optreden met een beroep op Voetius8.

Feitelijk was de besluitvorming met algemene stemmen van de leden der synode tot stand gekomen. Eén pre-adviserend lid, prof. S. Greijdanus, stemde voor de afzetting van dr. Geelkerken met een kerkrechtelijk voorbehoud. Hij verklaarde zich op kerkrechtelijke gronden tegen de afzetting van ouderlingen en diakenen.9 Eén lid van de synode, dr. W.A. van Es, had zich wel geconformeerd met het besluit tot afzetting van de kerkenraadsleden echter met behoud van zijn afwijkend gevoelen.

Op 27 maart 1926 lichtte Van Es, die bij F.L. Rutgers had gestudeerd, zijn standpunt toe in een artikel in de Leeuwarder Kerkbode om de noordfriese kerken, die hem hadden afgevaardigd naar de synode te informeren. Hij vertolkte daarin zijn bezwaren tegen de opbouw van een nieuw kerkrecht.10 Het bleef niet bij deze ene verklaring van Van Es. Hij ging nog enige jaren door met de bestrijding van dit nieuwe kerkrecht in een groot aantal artikelen. Aanvankelijk deed hij dat in de Leeuwarder Kerkbode en daarna in het Friesch Kerkblad. Hij was echter niet de enige criticus.

Dr. J. van Lonkhuyzen, eveneens een leerling van F.L. Rutgers, schreef vrijwel direct na de eerste zittingsperiode van de Synode van Assen een zeer kritische brochure. Hij bleef zich tot achter in de jaren dertig met name in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift in kritische zin uiten over het door de synode van 1926 toegepaste kerkrecht. In de tweede helft van de jaren dertig kwam daarbij onder meer het kritisch opponeren van de Kamper hoogleraar S. Greijdanus in De Reformatie.

 

3.2.2. Het ontstaan van een ander klimaat aan de VU

V. Hepp had reeds in de nadagen van Assen gesignaleerd, dat het verzet tegen de kerkrechtelijke benadering van deze synode vooral gedragen werd door vertegenwoordigers van de oudste generatie studenten, die bij Rutgers hadden gestudeerd. Hij gaf daarvoor een psychologisch gekleurde verklaring. Het ging om mensen, die bij Rutgers hadden gestudeerd in de tijd dat deze hoogleraar door de ervaringen tijdens de Doleantie alle nadruk legde op een bepaald gedeelte van het gereformeerd kerkrecht. “Schrijver dezes heeft Prof. Rutgers echter


6 M. Bouwman, Tweeërlei Kerkrecht?, blz. 57, omschrijft het tijdstip van deze wijziging bij Kuyper met de woorden “na ongeveer 1924”, terwijl hij op blz. 59 stelt “Sedert 1925”; D. Deddens, Het Doleantiekerkrecht en de Afgescheidenen’, in: D. Deddens en J. Kamphuis (red.), Doleantie — Wederkeer, blz. 65-66. Vergelijk ook L. Praamsma, Het dwaze Gods, blz. 357-358. De ‘biecht’ of ontboezeming van H.H. Kuyper verscheen in De Heraut, nr. 3457, 11 juni 1944, en werd door M. Bouwman aan het slot van zijn geschrift Tweeërlei Kerkrecht?, blz. 68-69, in extenso weergegeven. Vgl. nog D. Deddens, ‘Het kerkrechtelijk keerpunt III’, in De Reformatie, 22 dec. 1990. Voor H. Bouwman zie men Gereformeerd Kerkrecht II, blz. 80.
7 A. F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers, De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, 2e druk, blz. 31-42. De plaatselijk kerk behoudt de uitoefening van de kerkelijke macht, omdat de kerkenraad zijn macht ontleend aan de gemeente. Het bedorven deel van een kerkenraad moet door de rest van de gemeente worden afgezet met hulp van synodale deputaten. Als dat niet mogelijk is, moet het ‘anathema’ worden aangekondigd en wordt de betreffende kerk buiten het verband geplaatst. In een uitzonderingsgeval kan de gemeente aan de kerkenraad de bestuursmacht ontnemen, deze macht overbrengen op enkele ambtsdragers uit genabuurde kerken en dit alleen totdat de kerkenraad van de gemeente weer is hersteld.
8 M. Bouwman, Tweeërlei kerkrecht?, blz. 58.
9 H.H. Kuyper, ‘Napleiten I’, De Heraut, nr. 2880, 17 april 1932.
10 D. Deddens, ‘Het kerkrechtelijk keerpunt III’, in De Reformatie, 22 december 1990.

|9|

in een andere periode gekend. Hij herinnert zich zeer goed, hoe deze hoogleraar de noodzakelijkheid van het Kerkverband als tegenpool stelde tegenover de autonomie van de plaatselijke kerk (…) Zij die zich voor hun kerkrechtelijke bezwaren op Rutgers beroepen, beroepen zich op een halven Rutgers. Dat is misschien nog te sterk uitgedrukt. Mogelijk zouden wij moeten zeggen: op een kwart Rutgers”11.

Ongetwijfeld spreekt Hepp hier op een gechargeerde manier. Wel is duidelijk, dat Rutgers in zijn colleges tijdens het laatste decennium van de negentiende eeuw genuanceerder heeft gesproken over de bevoegdheid van de meerdere vergaderingen dan voor en tijdens de Doleantie. Alleen in uitzonderingsgevallen, als Gods Woord in het geding komt, kan men afwijken van de uitspraak van de meerdere vergadering. Kerken hebben zich verplicht om het meerderheidsstandpunt uit te voeren, al behouden zij altijd het recht om de deelname aan het kerkverband te beëindigen.12

H.H. Kuyper signaleerde eveneens deze verschuiving van accent. Met name in zijn Kerkelijke Adviezen had Rutgers gewezen op het gevaar dat de Gereformeerde Kerken bedreigde. Op actie tegen de hiërarchie volgt in de regel bij kerken, die daarvan bevrijd zijn, een zekere independentistische reactie. Daartegen richtte Rutgers zich in zijn adviezen. De aard van het kerkverband eist dat men zich neerlegt bij het oordeel van vele kerken, ook al handhaaft men het eigen gevoelen.13 Toen K. Dijk in de jaren 1906-1909 de colleges kerkrecht aan de V.U. volgde, waarschuwde H.H. Kuyper reeds voor de overdrijving van de autonomie van de plaatselijke kerken en voor het min of meer bedenkelijke element dat in het begrip autonomie schuilging.14

Deze aanzetten tot verandering van visie, waarmede de jongere predikanten die in Amsterdam gestudeerd hadden, vertrouwd waren, moet de afwending van de synode van Assen van het Doleantiekerkrecht tot op zekere hoogte hebben voorbereid. Er was een voedingsbodem ontstaan, waarin het Asser-kerkrecht kon wortelen. Het besef was in de tweede helft van de jaren twintig en in de jaren dertig vrij breed aanwezig, dat het sterke accent van de Doleantie op de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk mede was bepaald door de reactie tijdens de Doleantie op de synodale hiërarchische suprematie van de hervormde kerkbesturen.15 Nu viel er een zwaarder accent op de betekenis van het kerkverband en het gezag en de bevoegdheden van de meerdere vergaderingen.

 

3.3. Het chronologische verloop van de kerkrechtelijke discussie tot de Vrijmaking

3.3.1. De kritiek van Van Es en Van Lonkhuyzen in de periode 1926-1932

Het chronologische verloop van de kerkrechtelijke discussie tot aan de Vrijmaking van 1944 was in hoofdlijnen als volgt.

Voorzomer 1926. Dr. J. van Lonkhuyzen, die de First Christian Reformed Church of Chicago diende, schreef na de publicatie van het afzettingsvonnis in De Heraut op 21 maart 1926 een omvangrijke kritische brochure onder de titel Een ernstige fout. De snelle reactie was begrijpelijk omdat toen in het Amerikaanse kerkverband een strijd gaande was over de vraag of een classis een kerkenraad, die zich niet aan de classisbesluiten wilde onderwerpen, mocht afzetten. De kwestie zou in juni 1926 dienen op de synode van het Amerikaanse kerkverband.16

April 1928 — mei 1930. Op de predikantenconferentie van de Gereformeerde Kerken behandelde ds. Joh. Jansen de principiële vraag in hoeverre aan de meerdere vergaderingen het tuchtrecht toekwam. Het was duidelijk dat de besluiten van Assen de keuze van het onderwerp hadden bepaald en het debat ter vergadering beheersten. Met name dr. W.A. van Es koos positie tegen de visie van de referent. Ds. Jansen publiceerde het debat in een afzonderlijke brochure.


11 V. Hepp, ‘Verschillen tusschen de “bezwaarden”’, in: De Reformatie, 21 mei 1926.
12 Tj. Barnard, De wissel verlegd, blz. 12, 13-14.
13 H.H. Kuyper, ‘Napleiten VII’, in: De Heraut, nr. 2836, 29 mei 1932.
14 K. Dijk, ‘Een zeer belangrijke dissertatie’, in: De Bazuin, 2 juli 1937.
15 Idem; Joh. Jansen, Oud of Nieuw Kerkrecht?, blz. 6, 8.
16 Zie noot 4; J. van Lonkhuyzen, Een ernstige fout, blz. 4-5.

|10|

Vervolgens ontstond een polemiek tussen Van Es, die zijn visie gaf in de Leeuwarder Kerkbode en ds. Joh. Jansen, die hem in een drietal artikelen in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift beantwoordde.

Januari 1931 — maart 1932. J. van Lonkhuyzen, die naar Nederland was teruggekeerd, richtte zich in een aantal artikelen in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift tegen de hoogleraren H. Bouwman en H.H. Kuyper. Omdat hij naar zijn oordeel grotendeels werd doodgezwegen of verkeerd werd weergegeven, daagde hij hen uit zijn argumentatie te weerleggen. We hebben ons na de Doleantie of dertig jaar lang vergist en noch Voetius, noch Rutgers, noch de kerkorde noch de belijdenis begrepen of het licht is ons in Assen opgegaan.17

 

3.3.2. De reactie van H. Bouwman en de confrontatie tussen Van Lonkhuyzen en H.H. Kuyper in de jaren 1932-1933

April 1932 — april 1933. De Kamper hoogleraar H. Bouwman ging in een serie artikelen in De Bazuin op de stellingname van Van Lonkhuyzen in. Hij beklaagde zich daarbij over het feit dat deze de indruk wekte het alleen te weten. Alle argumenten die hij aanvoerde, waren in de jaren 1926-1927 al uitvoerig besproken door de hoogleraren kerkrecht en ds. Joh. Jansen.18 In het tweede deel van zijn hoofdwerk Gereformeerd Kerkrecht, dat in het najaar van 1934 verscheen — anderhalf jaar na zijn heengaan in februari 1933 — gaf de bedachtzame H. Bouwman opnieuw de gang van zaken weer die de Asser synode had gevolgd en ging hij nogmaals in op alle argumenten, die Van Lonkhuyzen had aangevoerd.19

H.H. Kuyper ging uitvoerig op de gedachten van Van Lonkhuyzen in een serie van dertien artikelen onder de titel ‘Napleiten’ in De Heraut. Kuyper toonde zich bij het begin van de discussie reeds geïrriteerd over het feit, dat Van Lonkhuyzen in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift meer dan een jaar lang ruimte had gekregen om te publiceren. Diens polemiek zou geleidelijk aan een persoonlijk karakter zijn gaan dragen en zich richten tegen de beide hoogleraren kerkrecht.20 Het debat met Van Lonkhuyzen ging over de interpretatie van Hoornbeek, Voetius en Rutgers, alsmede de toepassing van het kerkrecht in Nederland in de 16e en 17e eeuw en de betekenis van het Franse kerkrecht. Daarbij toonde Kuyper zijn belezenheid en eruditie, terwijl hij met een zekere regelmaat Van Lonkhuyzen als wetenschapper publiek diskwalificeerde vanwege het soms werken met citaten uit secundaire bronnen21 of het zijns inziens niet beheersen van de stof: “Toen Dr. Van Lonkhuyzen in Amerika was, had hij blijkbaar van het kerkrecht dezer Fransche Kerken nog geen de minste notie … Dr. Van Lonkhuyzen kent ons Nederlandsche historische kerkrecht niet … De onwetenschappelijke wijze waarop hij te werk gaat bij dit onderzoek … Dr. Van Lonkhuyzen alleen weet wat het Gereformeerde beginsel is … Zooals Lodewijk XIV zeide: l’Etat c’est moi, zoo kan Dr. Van Lonkhuyzen zeggen: het Gereformeerde kerkrecht ben ik”.22

Toen de betrokkene zich bij Kuyper beklaagde over de scherpe toon van de polemiek, kreeg hij op 12 juni 1932 publiek ten antwoord dat Voetius de independenten nog veel scherper had aangepakt. En had Van Lonkhuyzen de synode van Assen niet beschuldigd van een schenden van de bruid van Christus, van het begaan van een zodanige zonde, dat hij het bloed der verzoening van Christus daarover inriep?23


17 J. van Lonkhuyzen, In eigen rechte lijn, blz. 287-288.
18 H. Bouwman, ‘Dr. Van Lonkhuyzen’s oppositie’, in: De Bazuin, 22 april 1932.
19 H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht II, bespreekt de kwesties respectievelijk in de paragrafen 61 en 62, die handelen over ‘De bevoegdheid der meerdere vergaderingen’ (blz. 25-27) én ‘Bindende kracht van de besluiten der meerdere vergaderingen’ (blz. 67-83).
20 H.H. Kuyper, ‘Napleiten I’, De Heraut, 17 april 1932, nr. 2830.
21 Idem, ‘Napleiten II’, De Heraut, 24 april 1932, nr. 2831.
22 Idem, ‘Napleiten V, IX, X, XII, XIII’, nr. 2834, 2838, 2839, 2841, 2842, respectievelijk 15 mei, 12 juni, 19 juni, 3 juli, 10 juli 1932.
23 Idem, ‘Napleiten IX’, in: De Heraut, nr. 2838, 12 juni 1932. Kuyper schrijft dit stellenderwijs. Hij zinspeelt op twee passages in Een ernstige fout, resp. op blz. 5 en 10: “En niet alleen het einddoel, maar ook in de middelen hebben wij Gereformeerd te zijn. Mogen het bloed der verzoening, waaraan de Goede Vrijdag ons herinnerde , genadiglijk over deze afdwaling uitgespreid worden. want hier is naar onze vaste overtuiging een ernstige dwaling begaan. Hier is de wissel verlegd”; “Ze heeft in Hem ook eigen regeering verkregen. Ze is autonoom. ➝

|11|

In een reactie op de serie van Kuyper toonde van Lonkhuyzen op zijn beurt aan, dat de door Kuyper gehanteerde argumentatie onhoudbaar was. Hij wees op de vele verkeerde voorstellingen van zijn standpunt, de verwaarlozing van het verband van citaten, het weglaten van essentiële Schriftplaatsen bij citaten en enkele blunders, zoals een onhoudbare beschuldiging, dat hij bepaalde primaire bronnen niet had gebruikt24. Een werkelijke gedachtenwisseling met Kuyper bleef uit. In april 1933 maakte Van Lonkhuyzen in een opzienbarend artikel een einde aan de polemiek. De eerste zin luidde: “Dit is mijn afscheid aan De Heraut. En het spijt mij, dat dit afscheid in het teeken van een klacht moet staan. Een klacht hierover, dat een behoorlijk debat over het punt in kwestie (bevoegdheid der meerdere vergaderingen naar ons Geref. Kerkrecht tot afzetting van een kerkeraad) niet mogelijk bleek te zijn”.25 Vijf jaar later zou H.H. Kuyper een berichtje publiceren onder de titel ‘Een oud geschil opgelost’. Daarin deelde hij mee dat de minder broederlijke verhouding, die door de polemiek was ontstaan, was beëindigd. Al meende ieder zijn kerkrechtelijk standpunt te moeten handhaven, het persoonlijk element was weggenomen, zodat de zaak in der minne uit de weg was geruimd.26

 

3.3.3. De publicatie van het proefschrift van M. Bouwman in juni 1937

April 1933 — juni 1937. Er volgde nu een publiciteitsstilte, die werd verbroken door de promotie op 25 juni 1937 aan de V.U. te Amsterdam van M. Bouwman, de jonge predikant van Nieuwendam, die bij H.H. Kuyper ondermeer kerkgeschiedenis en kerkrecht had gestudeerd.

De herhaalde en zeer vasthoudende kritiek van Van Es en met name van Van Lonkhuyzen moet Kuyper meer hebben geraakt dan hij zelf wilde toegeven. De irritaties in de serie ‘Napleiten’ maken dat duidelijk. Nadere onderbouwing van zijn standpunt leek gewenst. Het onderwerp voor het proefschrift van Bouwman moet Kuyper óf hebben aangereikt óf hebben toegejuicht. Het “woord vooraf” in het proefschrift wijst op de bijzondere betrokkenheid van Kuyper bij het onderwerp en op een uitstekend persoonlijk contact met de promovendus.27 Ook de probleemstelling bevestigt indirect de persoonlijke betrokkenheid van de promotor bij het onderwerp. De laatste tijd waren de opvattingen van de gereformeerde canonici H.H. Kuyper en H. Bouwman gaan kenteren ten aan zien van de juistheid van de interpretatie van Voetius door Rutgers in het bijzonder wat het synodale tuchtrecht betreft. Men was tot het inzicht gekomen, dat Rutgers Voetius op dit punt niet juist had weergegeven. Hij had de autoriteit van de meerdere vergaderingen niet voldoende tot zijn recht laten komen. De gedachte dat een synode niet de macht bezat om predikanten en kerkenraadsleden af te zetten, maar de uitvoering van een vonnis tot afzetting moest overlaten aan de plaatselijke kerk of de classis in verband met de gemeenten, werd als enigszins independentistisch gekleurd beschouwd.

Bouwman stelde terecht dat deze stand van zaken een hernieuwd onderzoek naar “Voetius’ denkbeelden over de synodale macht” ten volle wettigde.28 De interpretatie die Rutgers van Voetius gaf, kon dan kritisch getoetst worden aan de denkbeelden van de grote canonicus zelf. Op 25 juni 1937 promoveerde Bouwman cum laude aan de V.U. op de dissertatie Voetius over het gezag der synoden bij H.H. Kuyper, die daarmede ook zijn actief optreden als hoogleraar beëindigde. Bouwman gaf in zijn omvangrijke studie een weergave van de gedachten van Voetius met commentaar. Die combinatie werd door hem gebruikt om tegelijkertijd een nadere fundering te geven aan het ‘nieuwe’ kerkrecht. De promovendus achtte de volledige aansluiting van het gereformeerde kerkrecht bij de opvattingen van Voetius over de tuchtmacht van de synoden noodzakelijk en sloot daarmede naadloos aan bij de visie van zijn promotor. “Deze strekking


➝ Men zij derhalve voorzichtig. Wie zich aan de plaatselijke Christelijke kerk vergrijpt, al is ze een dwalende, die vergrijpt zich aan de “bruid van Christus”. De vet gedrukte woorden zijn van Van Lonkhuyzen.
24 J. van Lonkhuyzen, ‘Geen “napleiten” maar een tijdig waarschuwen’, o.m. blz. 182, 189, 196, 208-209.
25 J. van Lonkhuyzen, ‘Debat niet mogelijk’, blz. 529.
26 H.H. Kuyper, ‘Een oud geschil opgelost’, in: De Heraut, nr. 3163 (4 september 1938).
27 M. Bouwman, Voetius over het gezag der synoden, Woord vooraf, blz. 1.
28 Idem, blz. 7-8.

|12|

hebben tal van artikelen van dr. H.H. Kuyper in de Heraut verschenen”.29 Kuyper zelf beoordeelde de studie in De Heraut als methodologisch zeer goed onderbouwd, als een laten spreken van Voetius zelf, als een meermalen herhaalde correctie “op hetgeen in onze eigen kringen aangaande de Synodes en haar macht geleerd was” en als een “kostelijke bijdrage om ons Voetius’ kerkrechtelijk standpunt beter te doen verstaan” en tenslotte als “tegenweer tegen independentistische strevingen in onze Kerken”.30

Tijdens de promotie zelf behoorde J. van Lonkhuyzen tot de scherpste critici van Bouwman.31 Hij nam ondermeer de zevende stelling van de promovendus onder vuur: “Er bestaat geen principieel verschil tussen de meerdere vergadering (classis en synode) en den kerkeraad der plaatselijke kerk”. De opponent signaleerde, dat hiermede het hele gereformeerde kerkrecht werd omgezet: “Prof. Rutgers heeft ons zoo herhaaldelijk en zoo pertinent dat verschil tusschen het oorspronkelijke gezag van de kerkeraden en het afgeleide gezag der meerdere vergaderingen ingeprent, dat, indien hij kon hooren wat hier deze namiddag aan de Vrije Universiteit verdedigd werd, hij — zooals men dat wel zegt — zich zou omkeeren in zijn graf. Hij zou, als hij nog leefde, zich over deze en andere stellingen zeer bedroefd hebben”. In het artikel waarin hij de tekst van zijn oppositie kort na de promotie publiceerde, typeerde hij die als de begrafenis van het kerkrecht van prof. Rutgers en het tot nu toe gekende en beoefende gereformeerde kerkrecht.32 Daarom sprak hij van neo-gereformeerd kerkrecht. Hij publiceerde een brede uitwerking van zijn kritiek als opponent in de vorm van twee artikelen in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift.

 

3.3.4. Het persdebat over de studie van M. Bouwman tot aan de Synode van Sneek in 1939

Juni 1937 — augustus 1939. De studie van Bouwman trok direct brede aandacht. In eigen kring prees K. Dijk in De Bazuin de jonge doctor zeer: een “hoogstaand proefschrift, dat een voorbeeld is van nauwkeurigheid en klaarheid, dat getuigenis aflegt van strengen wetenschappelijken zin en scherp onderscheidingsvermogen” . Dijk had wel enige bezwaren en constateerde: “Deze dissertatie rechtvaardigt Assen. Maar … zij legt het accent wel heel kras op het gezag der meerdere vergaderingen en lokt daardoor wedervraag en tegenspraak uit”.33 In het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift schreef G. Keizer een juichende recensie: “Bouwman’s ongemeen voortreffelijk proefschrift”.34 In hervormde kring concludeerden ds. M. van Grieken, hoofdredacteur van De Waarheidsvriend en dr. L.D. Terlaak Poot in de ’s Gravenhaagsche Kerkbode, met verbazing dat Bouwman met Voetius in de hand ten diepste de onwettigheid en onhoudbaarheid van de kerkrechtelijk basis van de Doleantie-beweging had uitgesproken35.

In de Gereformeerde Kerken in Nederland zelf zou de publicatie van Bouwman leiden tot een breed en langdurig persdebat, dat lang niet altijd beantwoordde aan de eis van een bijbelse ethiek voor de journalistiek.36 De beoordeling van de macht van de meerdere vergaderingen groeide uit tot een kerkrechtelijke controverse.37 De actualiteit van het onderwerp werd spoedig onderstreept door de zogenaamde kwestie-Staal te Drachten, die herhaaldelijk de landelijke pers haalde. De classis Drachten van de Gereformeerde Kerken in Nederland zag zich genoodzaakt om in het voorjaar van 1938 een schorsing van drie maanden uit te spreken over ds.


29 Idem, blz. 426. Vergelijk blz. 244: “Dr. H.H. Kuyper heeft niet slechts de praktijk van de kerken in den bloeitijd der Reformatie maar evenzeer de oude canonici aan zijn zijde”
30 H.H. Kuyper, ‘Voetius over het gezag der Synoden’, in: De Heraut, nr. 3102 (4 juli 1937).
31 T.B. van Houten, Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme 3, s.v. Bouwman, Marius.
32 J. van Lonkhuyzen, ‘De Voetius-interpretatie van Dr. M. Bouwman’. Het artikel verscheen in De Reformatie van 16 juli 1937 en bevat de volledige tekst van de oppositie.
33 K. Dijk, ‘Een zeer belangrijke dissertatie’, in: De Bazuin, 2 juli 1937. Dijk geeft hierin de stellingen I, II, V, VII, IX, X, XI en XII weer.
34 G. Keizer, ‘Voetius over het gezag der synoden’, in: Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 39e jrg., 1938, blz. 373.
35 D. Deddens, ‘Het Doleantiekerkrecht en de Afgescheidenen’, in: D. Deddens en J. Kamphuis (red.), Doleantie — Wederkeer, blz. 120-121 (noot 9).
36 Joh. H. Rietberg, ‘Enkele opmerkingen naar aanleiding van het debat in onze kerken’, in: De Wachter, 35e jrg., nr. 18, 5 mei 1937.
37 M. Bouwman, ‘Engelsche Gereformeerden en Independenten in Nederland voor Drie Eeuwen I’, in: De Heraut, nr. 3189 (5 maart 1939).

|13|

G. Staal en verschillende leden van de kerkenraad te Drachten, omdat zij zich hadden schuldig gemaakt aan wanbestuur in de regering van de kerk.38 J. van Lonkhuyzen liet in 1939 opnieuw van zich horen door de publicatie van een nieuwe brochure: Is het nieuwe Kerkrecht niet een ernstige dwaling? Daarop reageerde J. Ridderbos weer in mei 1939 in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift.

In het persdebat over het oude en nieuwe kerkrecht was De Heraut vooral de spreekbuis van M. Bouwman en H.H. Kuyper. Ds. Joh. Jansen hield een kort en krachtig pleidooi voor hun opvattingen in de brochure Oud of Nieuw kerkrecht?, die in de tweede helft van 1938 werd gepubliceerd en gericht was op een breed publiek. Het onderwerp kwam op 22 september 1938 ook aan de orde op de vergadering van de Vereeniging van Predikanten van de Geref. Kerken in Friesland. Daar refereerde H.H. Kuyper over twaalf stellingen, die geheel parallel liepen met de inzichten van Bouwman.39 Hij betoogde ondermeer, dat aan de meerdere vergadering dezelfde leer- regeer- en tuchtmacht toekomt, die Christus aan de plaatselijke kerk heeft gegeven. De plaatselijke kerken staan in een gesubordineerde verhouding tot de meerdere vergaderingen, waartoe zij zich in het kerkverband ook vrijwillig verbonden hebben. Een synode, heeft krachtens de autoriteit, die Christus haar gegeven, ambtelijk gezag. Dat betekent dat zij de macht heeft om degenen die zich niet conformeren aan de besluiten van een synode met censuur te straffen. Dat betreft zowel gemeenteleden als ambtsdragers.40 Daarmede zei H.H. Kuyper precies het tegenovergestelde van wat hij had voorgestaan vóór het keerpunt van Assen. Het onderwerp stond eveneens centraal op de Friese ouderlingenconferentie op 3 november 1938 te Leeuwarden. Daar verdedigde A.D.R. Polman een aantal stellingen over het tuchtrecht van de meerdere vergaderingen, die duidelijk blijk gaven van instemming met de visie van Bouwman c.s.41

In De Reformatie werd voortdurende positie gekozen tegen het nieuwe kerkrecht, dat door De Heraut werd uitgedragen. Naast S. Greijdanus, bestreed de Haarlemse predikant C. Veenhof in enkele artikelenreeksen het nieuwe kerkrecht ondermeer met citaten van o.m. H.H. Kuyper, die dateerden van vóór de synode te Assen in 1926 en van de drijvende kracht achter de Doleantie: A. Kuyper. Ds. J.S. Post, die sedert 1925 de Gereformeerde Kerk van Axel diende, publiceerde in 1938 en 1938 in De Reformatie tot twee maal toe een serie artikelen over De zelfstandigheid van de plaatselijke kerk. De schrijver zag in het nieuwe kerkrecht een bedreiging daarvan.

 

3.3.5. De positiekeuze van S. Greijdanus

S. Greijdanus, die evenals Van Es en Van Lonkhuyzen nog bij Rutgers had gestudeerd, had zich in 1916 en 1917 al intensief bezig gehouden met de beginselen van het gereformeerd kerkrecht.42 Na zijn afwijzing van het kerkrechtelijk handelen van de synode van Assen als preadviseur in 1926 had hij het zwijgen eraan toegedaan. De inhoud van met name de colleges en adviezen van H.H. Kuyper bleef hem onbekend. Daarom zag hij naar eigen zeggen de noodzaak niet in om te schrijven of te spreken. Door de dissertatie van M. Bouwman in 1937 gingen zijn ogen open. Hij zag de visie van Bouwman als een aantasting van het gezag van Christus in Zijn kerk.43

In korte tijd ontwikkelde de Kamper hoogleraar zich in deze periode tot de voornaamste criticus van M. Bouwman en H.H. Kuyper. In een opvallend groot aantal artikelen wees de Kamper


38 H.C. Endedijk, De Gereformeerde Kerken in Nederland 2 (1936-1975), blz. 18, 29; H.H. Kuyper, ‘Nieuw Kerkrecht I’, in: De Heraut, nr. 3145 (1 mei 1938).
39 ‘De positie der meerdere vergaderingen’, in: De Standaard, 22 september 1938. Het bericht bevat de volledige tekst van de twaalf stellingen.
40 De stellingen werden gepubliceerd in De Standaard van 22 sept. 1938. Zie ook D. Deddens, ‘Het kerkrechtelijk keerpunt IV (slot)’, in: De Reformatie, 29 dec. 1990, par. 5.
41 H.H. Kuyper, ‘Het tuchtrecht der meerdere vergaderingen’, in: De Heraut, nr. 3172 (6 nov. 1938). In deze aankondiging publiceerde H.H. Kuyper de zeven uitvoerige stellingen, die Polman op de ouderlingenconferentie zou verdedigen. Vgl. par. 5.2. van dit onderzoek.
42 S. Greijdanus publiceerde in het Friesch Kerkblad in de genoemde jaren een reeks artikelen over kerkrechtelijke onderwerpen. Zie D. Deddens, Prof. Dr. S. Greijdanus en het Gereformeerde Kerkrecht’, in: Almanak van het Corpus Studiosorum in Academia Campensis, Kampen, 1948, blz. 187-196.
43 Idem, blz. 185.

|14|

hoogleraar voortdurend de door Bouwman gehanteerde interpretatie van de opvattingen van Voetius af.44 Hij waarschuwde de Gereformeerde Kerken direct na de verschijning van de dissertatie van Bouwman nadrukkelijk voor het daarin ontwikkelde kerkrecht. Hij noemde het een stelsel van synodale hiërarchie, dat “onze Kerken bij zijne volle toepassing voert in de knellende overheersching van eene op menschelijke aanmatiging berustende synodale geweldoefening”.45

Hij sloot zich aan bij Van Es in het spreken over een ‘nieuw’ kerkrecht. M. Bouwman opperde later voorzichtig, dat deze begrippen na de verschijning van zijn dissertatie voor het eerst werden gebruikt door prof. Greijdanus.46 Dat vermoeden is niet geheel juist. We zagen reeds, dat W.A. van Es onmiddellijk na de synode van Assen in 1926 sprak over de ontwikkeling van een nieuw kerkrecht. Wel heeft Greijdanus heel nadrukkelijk de problematiek én in de titels van zijn artikelen én in de inhoud daarvan gepresenteerd onder de noemers ‘oud’ en ‘nieuw’ kerkrecht. Zo schrijft hij: “Wanneer de bedoelde kerkrechtelijke theorie eerst sedert 1926 als de juiste goed-Gereformeerde wordt gedoceerd en de practijk gaat beheerschen, mag men toch wel spreken van ‘nieuw kerkrecht’.”47

Bouwman vatte het bezwaar van Greijdanus samen in de stelling: De meerdere vergaderingen mogen geen kerkenraden afzetten. De Kamper hoogleraar tekende tegen deze wijze van polemiseren direct bezwaar aan, omdat hij zich zo nergens had uitgelaten. “Wil hij bestrijden wat ik schreef, dan houde hij zich daartoe precies aan mijne eigen woorden, en weerlegge wat er staat, doch niet wat hij er van maakt.”48 Bouwman liet bovendien de hoofdzaak buiten beschouwing. Vindt de afzetting van ambtsdragers door de meerdere vergadering plaats in samenwerking met de plaatselijke gemeente of zonder haar of tegen haar wil in? De classis en de synode hebben geen andere rechten, dan de kerkenraden in het kerkverband onderling zijn overeengekomen.49 Zij moeten zich strikt binnen die perken houden. Greijdanus functioneerde dan ook als aanklager met een felle filippica50 tegen het optreden van de Classis Drachten in april 1938 in de kwestie Staal te Drachten51.

Toen het verwijt van independentisme Greijdanus bleef treffen, sprong K. Schilder voor hem in de bres. “Ik voor mij geloof er niets van, dat ons blad in de artikelen, die het met grooten dank van Prof. Greijdanus mocht ontvangen, den independentistischen kant heeft uitgestuurd”. Schilder gaf vervolgens een korte karakteristiek van het independentisme en tekende daarbij aan, dat iedereen kon weten hoe Greijdanus daartegen zijn leven lang had gestreden. Hij gaat immers steeds uit van de vigerende kerkorde als hij vinger legt bij besluiten, die een kerkenraad zich ziet opgelegd en die niet verantwoord zijn in het licht van de op onderling goedvinden berustende kerkorde.52

Greijdanus bleef ook dé criticus van het ‘nieuwe’ kerkrecht, toen De Reformatie op 22 augustus 1940 werd getroffen door een verschijningsverbod van de bezetters.53 Hij zette zijn publicitaire arbeid voort in De Wachter, het weekblad ter ondersteuning van de Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken te Kampen.


44 D. Deddens/H.R. van de Kamp, Biografisch Lexicon (…) 4, Kampen, 1998, s.v. Greijdanus, Seakle (blz. 152-155).
45 S. Greijdanus, ‘Over vragen van Gereformeerd Kerkverband. “Voetius over het gezag der synoden”’, in: De Reformatie, 16 juli 1937.
46 M. Bouwman, Tweeërlei kerkrecht?, Amsterdam, 1944, blz. 60.
47 S. Greijdanus, ‘Nieuw Kerkrecht’, in: De Reformatie, 13 mei 1938.
48 S. Greijdanus, ‘Wederwoord I’, in: De Bazuin, 85e jrg., 22 oktober 1937. De schrijver beklaagde zich in het vervolgartikel ‘Wederwoord II’, 29 oktober 1937, opnieuw over het feit, dat M. Bouwman hem iets heel anders liet zeggen dan dat hij metterdaad schreef. K. Schilder citeerde Greijdanus zeer uitvoerig in zijn rubriek Persschouw in De Reformatie, 18e jrg., nr. 4, 1937.
49 Idem.
50 S. Greijdanus, ‘Het nieuwe kerkrecht in de praktijk’, in: De Reformatie, 15 april 1938. H.H. Kuyper nam de filippica ter grootte van één kolom over in: ‘Nieuw Kerkrecht?’, De Heraut, nr. 3145 (1 mei 1938).
51 Zie over ds. G. Staal (1884-1976) B. de Groot, ‘De kwestie-Staal te Drachten’, in Jaarboek voor de Geschiedenis van de Gereformeerde Kerken I, blz. 88-109. Ds. Staal werd in 1941 emeritus-predikant en ging in 1945 over naar de Geref. Kerken (Vrijgemaakt). Hij was vrijgemaakt predikant te Groningen van 1945-1965.
52 K. Schilder, ‘Eenzijdigheid?’, in: De Reformatie, 18e jrg. nr. 34, 20 mei 1938.
53 G. Harinck, De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940, Baarn, 1993, blz. 402-403.

|15|

3.3.6. De toespitsing van het vraagstuk in de aanloop tot de Vrijmaking in 1944

29 Augustus 1939 — 11 augustus 1944. In de eerste helft van 1939 werd het tuchtrecht van de meerdere vergaderingen door enkele kerkenraden op de kerkelijke agenda geplaatst. Dat was b.v. het geval in de classes Hallum en Leeuwarden.54 De synode van Sneek, die op 29 augustus 1939 werd geopend, benoemde een deputaatschap om de kwestie te bestuderen en daarover te rapporteren aan de synode van 1942. De commissie was samengesteld uit voor- en tegenstanders van het nieuwe kerkrecht.

De vraag was niet of de meerdere vergaderingen ten aanzien van de tucht over ambtsdragers over een bepaalde macht beschikken. Dat was aangegeven in artikel 53 en 79 van de D.K.O. Het onderzoek moest zich richten op de vraag “waar precies de grenzen van de hier bedoelde bevoegdheid der meerdere vergaderingen te zoeken zijn, en met name ook of die bevoegdheid misschien inhoudt, dat in bijzondere gevallen ambtsdragers, hetzij predikanten, hetzij ouderlingen en diakenen, en zelfs geheele kerkenraden door de synode geschorst en afgezet worden, dan wel of dat aan de synode moet worden ontzegd.”55 Door de vele synodezittingen en de oorlogsomstandigheden namen de deputaten het werk eerst ter hand in september 1942.56 Het deputaatschap ontving verlenging van het mandaat in 1943.

1944. Bij de moeilijkheden in de Gereformeerde Kerken in het begin van de jaren veertig stond een verschil in visie op verbond en doop centraal. Deze leerkwestie werd bij de intensivering van het conflict steeds meer overheerst door het verschil in visie op de kerkrechtelijke procedure.57 Van 31 maart tot 11 augustus 1944 kwam de zogenaamde ‘Amersfoortse kring’ van bezwaarden bijeen onder voorzitterschap van prof. dr. D.H.Th. Vollenhove. De bezwaren richtten zich tegen het doordrijven van een ‘boven-schriftuurlijke’ dogmatische binding van de kerken aan de leeruitspraken van de synode en de schorsing van K. Schilder volgens het ‘nieuwe’ kerkrecht. Binnen de ‘Amersfoortse kring’ functioneerde ook een studiecommissie, die een kerkrechtelijk bezwaarschrift tegen de schorsing van K. Schilder gereedmaakte.58

Op 2 augustus 1944 besloot de generale synode tot de schorsing van S. Greijdanus als hoogleraar te Kampen. Dit wegens verzet tegen de leeruitspraken van 1942 en het volharden “in zijn zondige houding.” Op 3 augustus 1944 ontsloeg de Synode van Utrecht K. Schilder als hoogleraar te Kampen. Hij was reeds geschorst op 23 maart 1944 wegens het opwekken van de kerken om de recente leeruitspraken niet te aanvaarden. Op grond van art. 79 en 80 van de D.K.O werd hij ook ontzet uit het ambt als emeritus-dienaar des Woords van Rotterdam-Delfshaven. Dit leidde tot de Vrijmaking van 11 augustus 1944 en het ontstaan van de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt. Deze kerken onderschreven het ‘oude kerkrecht’ en bleven uitgaan van het kerkrechtelijk onderwijs van Rutgers op de punten die voor het Doleantiekerkrecht kenmerkend zijn.59

Terwijl de Vrijmaking zich voltrok, voltooide M. Bouwman zijn Tweeërlei Kerkrecht?60 Daarin maakte hij enkele kernpunten uit zijn proefschrift toegankelijk voor het gemiddelde kerklid. Ook koos hij in het slot van zijn betoog positie tegen de hoogleraren H.H. Dooyeweerd en D.H.Th. Vollenhoven die een uitvoerige brief met hun bezwaren tegen de procedure bij de behandeling van K. Schilder aan de Synode hadden gezonden. De opvattingen van professor S. Greijdanus en [H. Dooyeweerd en D.H.Th. Vollenhoven] werden door hem als niet-wetenschappelijk en als een uiting van willekeurig subjectivisme gekwalificeerd.61


54 Vgl. K. Schilder, Op en om ons erf, in: De Bazuin, 87e jrg., nr. 17, 28 april 1939.
55 Rapport inzake het tuchtrecht der meerdere vergaderingen, Kampen, 1946, blz. 4.
56 Idem, blz. 1.
57 G. Janssen, De feitelijke toedracht, Groningen, 1969, blz. 76-80, 106-111.
58 D. Deddens en M. te Velde (red.), Vrijmaking — Wederkeer. Vijftig jaar Vrijmaking in beeld gebracht 1944-1994, Barneveld, 1994, blz. 56.
59 D. Deddens, ‘Het Doleantiekerkrecht en de Afgescheidenen’, in D. Deddens en J. Kamphuis (red.), Doleantie — Wederkeer, blz. 59.
60 M. Bouwman, Tweeërlei kerkrecht?, blz. 45: “… de actie tot “vrijmaking en wederkeer” eenige dagen geleden door Dr. Schilder van uit den Haag ingeleid”.
61 Zie blz. 65-68 (Dooyeweerd en Vollenhoven) en blz. 62-64 (Greijdanus). Van Greijdanus zegt Bouwman o.m.: “Hier is alle historische zin en alle deugdelijke wetenschappelijke methode zoek”. “Hier … heeft willekeurig subjectivisme zijn intrede gedaan”.

|16|

3.4. De ontwikkelingen na de Vrijmaking in de jaren 1945-1959

Kort na de Vrijmaking werd de door de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken gevolgde kerkrechtelijke procedure, die vooral gebaseerd was op de inzichten van H.H. Kuyper en M. Bouwman, afgewezen door de Kamper hoogleraar P. Deddens in de bekende brochure Eerste- en tweedehands gezag. De Vlaardingse predikant, F.L. Bos, die op 5 december 1945 overging tot de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt, publiceerde kort na het einde van de oorlog een tweetal brochures, waarin hij op grond van wetenschappelijk onderzoek kritiek oefende op de gang van zaken bij de procedure tegen K. Schilder en de uitgangspunten van het ‘nieuwe kerkrecht’.

Vrij kort voor de Synode van de Gereformeerde Kerken in 1946 te Zwolle bracht de in 1939 ingestelde commissie rapport uit. De deputaten waren er niet in geslaagd tot een eensgezind standpunt te komen door een verschil in waardering van de feiten en gegevens. Zij waren van oordeel, dat de kerk in een dergelijke kwestie van min of meer wetenschappelijke aard, waarbij voor zeer uiteenlopende opvattingen belangrijke argumenten worden bijgebracht geen uitspraak moet doen. De kerk diende de onderhavige kwestie in het midden te laten en rustig de loop van de wetenschappelijke discussies af te wachten. Wel gaf men een aantal aanwijzingen om moeilijkheden bij het praktisch handelen door de kerken zo veel mogelijk te vermijden.

Zowel deputaat W.A. van Es, sedert 1939 emeritus-predikant van Leeuwarden, als deputaat M. Bouwman voegden aan het rapport een nota toe met hun persoonlijk gevoelen over een onderdeel van de kwestie, die uiteraard geheel voor verantwoordelijkheid van de beide opstellers bleef.62 Van Es ging in zijn historische studie in op het punt, dat in verband met de afzetting van Schilder en de Vrijmaking toen de scherpste tegenstellingen opriep, n.l. de schorsing en afzetting van diakenen en ouderlingen en de afzetting van kerkenraden.63 Daarin oefende hij diepgaande kritiek op de visie van Bouwman. De laatste besprak in zijn nota het tuchtrecht van de meerdere vergaderingen in geval van wanbestuur der plaatselijke kerk. Daarbij stond hem ongetwijfeld het zich niet willen onderwerpen aan de uitspraken van de recente Gereformeerde Synoden door de vrijgemaakte kerken voor ogen.64

Op 12 november 1945 richtte de Conferentie van bezwaarde Friese predikanten in het Bezwaarschrift en Voorstellen zich tot de buitengewone Generale Synode die te Utrecht begin 1946 zou bijeenkomen. Daarin werden onder meer een aantal bezwaren tegen de toepassing van het nieuwe kerkrecht verwoord. Een gesprek met de door deze zogenaamde revisie-synode benoemde deputaten leidde niet tot een consensus. Daarom bood de Conferentie op 4 juni 1946 aan de gewone Generale Synode van Zwolle 1946/1947 het Getuigenis en Gravamen aan. Een belangrijk deel van de inhoud was opnieuw gewijd aan de kerkrechtelijke problematiek. De bezwaarden werden niet in het gelijk gesteld. Men ging ook niet in op het verzoek om een studiecommissie in te stellen, omdat de synode de behandeling van het rapport over het tuchtrecht der meerdere vergadering wilde afwachten65, dat inmiddels aan de kerken was toegezonden.

Na de synode te Zwolle verklaarden de predikanten, dat het voortgaan met het zenden van bezwaarschriften weinig zinvol leek. Zij spraken nu in een brochure uit, dat zij het als hun roeping zagen de Gereformeerde Kerken niet te verlaten, hoewel daarbinnen het kerkrecht in


62 Rapport inzake het tuchtrecht der meerdere vergaderingen, blz. 4-5.
63 W.A. van Es, Over de bevoegdheid tot schorsing en afzetting van Ouderlingen en Diakenen, blz. 6. Van Es schreef zijn studie in de donkere winter van 1944. Door papiergebrek en te hoge kosten gedwongen gaf hij de studie in 1946 uit in beknopte vorm. De tekst komt zo veel mogelijk overeen met een nota, die Van Es aan de commissie richtte, die belast was met een omstandig onderzoek naar het verschil van gevoelen over het tuchtrecht der meerdere vergaderingen in de Gereformeerde Kerken.
64 Dit klinkt heel expliciet door in de Inleiding van M. Bouwman op zijn Tweeërlei kerkrecht?, blz. 6: “Dit nieuwste kerkrecht is revolutionair van aard, tast alle kerkelijk gezag aan, leidt tot anarchie en maakt ieder kerkelijk samenleven onmogelijk” Bouwman zegt een weerlegging te willen bieden van de bedenkingen “tegen de jongste tuchtvonnissen onzer synode ingebracht, alsmede het ongerechtvaardigde van de scheurmakende actie “tot vrijmaking en wederkeer” nader aan te zullen tonen.
65 Men zie over de zesentwintig Friese predikanten en kandidaten C. Veenhof, Om de “Unica Catholica”, blz. 376-407.

|17|

hiërarchische lijn werd toegepast en de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente werd aangetast. Zij bleven de wekroep laten horen: Om recht, revisie en hereeniging66.

De synode van Utrecht (1959/60) had te maken met een sterke aandrang tot hereniging met de vrijgemaakte kerken. Men werd daarbij ook opnieuw met de vraag naar de juistheid van de kerkrechtelijke procedure geconfronteerd, maar achtte het niet mogelijk een uitspraak te doen, die de waarachtigheid en de onderlinge toenadering recht deed.67

Wel had de synode van ’s-Gravenhage (1949) reeds de herziening van de kerkorde ter hand genomen. Deze herziene kerkorde werd van kracht op 1 januari 1959.68 Daarin werd het nieuwe kerkrecht naar het oordeel van G. Janssen ‘systematisch ingevoegd en aldus gecanoniseerd’.69 D. Deddens constateerde dat men door de codificatie van het nieuwe kerkrecht in de kerkorde van 1959 positie heeft gekozen tegen het Doleantiekerkrecht, zodat er op enkele essentiële punten geen verschil meer is met de vigerende kerkorde van de Nederlandse Hervormde Kerk70.

Samenvattend kan worden gezegd, dat de kwestie van het ‘oude’ en ‘nieuwe’ kerkrecht na achttien jaar in 1944 uiteindelijk tot een katalyserende factor werd, die mede kerkscheidend heeft gewerkt. Globaal genomen heeft de kwestie de gemoederen ruim dertig jaar bezig gehouden.


66 Friesche Predikanten, Verantwoording van de Conferentie van, Om recht, revisie en hereniging, zie blz. 3-13 voor het ‘Bezwaarschrift en voorstellen’, blz. 14-25 voor het ‘Getuigenis en Gravamen’ alsmede blz. 47-48 voor de vaststelling van de taak voor de toekomst.
Zie voor de Friese predikanten ook G. Janssen, De feitelijke toedracht, blz. 203-209.
67 G. Janssen, De feitelijke toedracht, blz. 231.
68 Zie voor de ontstaansgeschiedenis D. Nauta, Verklaring van de Kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland, blz. 35-37.
69 Dit is het oordeel van G. Janssen, De feitelijke toedracht, blz. 234.
70 D. Deddens, ‘Het Doleantiekerkrecht en de Afgescheidenen’, in D. Deddens en J. Kamphuis (red.), Doleantie — Wederkeer, blz. 59, 122-123 (noot 14).