|55|

5 Nabeschouwing

 

Zijn de feiten normatief? Neen, normatief is hier slechts onze opvatting dat we met deze gegevens in de kerk rekening willen houden, nu zoals vroeger!
(Kerk in perspectief, 35)

 

5.1 Vanzelfsprekend blijven er na het voorgaande nog veel facetten van het ambt en nog veel problemen rond het ambt onbesproken liggen. Het ging ons immers niet om een complete ambtstheorie, maar om een belichting van bepaalde aspecten daarvan.

Er zijn echter twee vragen, waar wij nog uitdrukkelijk bij willen stilstaan. Ze kunnen gemakkelijk bij of na lezing van het voorgaande opkomen en ze horen ook aan de orde gesteld te worden bij of na datgene wat is gezegd. Ze zijn als volgt te formuleren:
a. als de menselijke erkenning nu zo belangrijk is, hoe zit het dan met het gezag, dat ‘van buiten’ komt? Of anders: is de mens de maatstaf voor het goed functioneren van het ambt?
b. mogen we zomaar van vroegere visies en van vroegere manieren van ambtsfunctionering afwijken, omdat de huidige tijd dit vraagt? Of anders: is de huidige tijd de maatstaf voor het goed functioneren van het ambt?

Wie zich weleens met dit soort vragen heeft bezig gehouden, weet dat hier een hele wereld van problemen achter schuilgaat. Daarom moet ik me wel beperken tot een aantal globale opmerkingen. Ze zijn echter voor de visie op het functioneren van het ambt en ook voor het verstaan van de voorgaande beschouwingen wel van essentieel belang.

 

5.2 De eerste vraag heeft betrekking op het fundamentele probleem dat we in de inleidende paragraaf hebben gesignaleerd (1.7). Dat betrof de tegenstelling die men ervaart tussen enerzijds het feit dat de kerkelijke gemeente gevormd wordt door mensen en anderzijds de opvatting dat het in de kerk om iets gaat dat niet uit mensen opkomt (het evangelie is niet naar de mens, zoals het wel geformuleerd wordt).

Welnu, alles wat ik tot nu toe gezegd heb ontkent niet het gezag van Christus of van de bijbel of van de openbaring (of hoe men

|56|

het ook formuleren wil), op grond waarvan iets ‘van buiten’ tot ons komt; het stelt niet dat het ‘uit de mens’ opkomt, dat het door de mens bedacht zou zijn. Integendeel. We hebben immers steeds gesproken over de eigenheid van de gemeente en deze — op basis van hetgeen de kerk over zichzelf zegt — gezocht in de betrokkenheid op Christus en in het Hem willen (re)presenteren. Het kenmerkende van de gemeente is nu juist dat zij zich wil stellen onder het gezag van Christus. Maar: dat is niet iets dat je naast of tegenover de gemeente kan stellen. Het vormt de essentie van de gemeente zelf. Daarmee staat of valt de gemeente, zonder dat is er geen gemeente.

Onze beschouwingen impliceren wel dat het gezag van Christus alleen door en binnen de kerkelijke gemeente gestalte kan krijgen. We zag dat het feitelijk zo is; het kan niet anders, want zonder erkenning is er geen gezag. En ik zeg er nu bij dat dat ook normatief zo is; dat het niet anders hoeft te gaan. Ik kan hier geen theologische verantwoording voor geven, maar ik denk dat dat te maken heeft met de incarnatie: God is mens geworden, Hij heeft een lichaam aangenomen, waaraan niets menselijks vreemd was, en Hij wil nog steeds aanwezig zijn in wat wij het lichaam van Christus noemen; en ook aan dat lichaam is niets menselijks vreemd, ook daarin mag het toegaan op de manier van de mensen.

Het is dus niet zo dat we ontkennen dat de oorsprong van de gemeente en daarmee van het ambt ‘elders’ ligt, maar het gaat er om dat dit alles zich ‘hier’ voltrekt, dat dit alles ‘hier’ gestalte krijgt.

Daarom heb ik toch wat moeite met enkele formuleringen van Ridderbos, die — dat kan uit het voorgaande blijken — het ambt toch zo dicht bij de gemeente houdt. Hij zegt o.a.: ‘de gemeente is zelf ook onderworpen aan het gezag en aan de orde, die in haar midden geldigheid hebben en is daaraan gehoorzaamheid verschuldigd. En dit niet slechts bij wijze van onderlinge afspraak en ls accoord van kerkelijke gemeenschap, maar omdat dit het gezag en de orde is, die van Christuswege boven haar gesteld is.’ En even verder: ‘Daarom is de bekleding van het ambt en het functioneren van gaven en krachten in de gemeente nooit alleen onderlinge dienst van de leden der gemeente aan elkander en de tucht nooit alleen onderling opzicht. Het is de gave van Christus, het is de waarheid en het recht des Heren, het zijn de volmachten van Christus, die daarin bediend en bekleed

|57|

worden.’ (Ridderbos-b, resp. 529 en 530/1) De omschrijvingen zijn voorzichtig (‘niet slechts’ en ‘nooit alleen’), maar zij suggereren toch een tegenstelling, die er naar mijn mening niet is en niet mag zijn. Ik wil proberen dit met een voorbeeld duidelijk te maken.

Het betreft de overheid en het overheidsgezag. Van het overheidsgezag heeft de christelijke kerk altijd beleden dat het van God afkomstig is. Dat heeft o.a. geleid tot het afwijzen van het beginsel van de volkssouvereiniteit: het beginsel dat het overheidsgezag uiteindelijk afkomstig is van (de meerderheid van) het volk. Toch belemmert dit christenen op dit ogenblik niet om voor de democratische staatsvorm te zijn, om van harte met zo democratisch mogelijk georganiseerde verkiezingen mee te doen, om te stellen dat al het optreden van de overheid aan de beoordeling van een democratisch gekozen parlement onderworpen behoort te zijn en om mee te werken aan het doen aftreden van een overheid, die niet de wil van de meerderheid van het volk uitvoert. Zij handelen met andere woorden alsof de overheid en het overheidsgezag uitsluitend een zaak van (de wil van) de mensen is. Welnu, als zij desondanks kunnen volhouden, dat de oorsprong van dat gezag bij God ligt, waarom kan dat dan niet bij het kerkelijk ambt en het kerkelijk gezag, zonder tegenstellingen te formuleren, die we ook rondom het overheidsgezag niet formuleren?

Het hele probleem waarmee we hier bezig zijn kan ik tenslotte ook nog illustreren aan de werking van de zon. Dat de zon de bron is van de warmte op aard zal geen mens ontkennen; ook dus niet dat die warmte ‘van elders’ komt: zij komt niet uit de aarde op. Vroeger dachten we dan ook dat het warmer zou worden, naarmate we verder verwijderd van de aarde en dichter bij de zon zouden zijn (het voorbeeld van Icarus). Nu weten we dat omhoog stijgen ons al spoedig in een koude brengt, waar geen mens meer zonder speciale bescherming kan leven. Wij weten nu dat de zonnewarmte voor ons alleen maar werkt binnen ‘onze’ atmosfeer. Die laatste constatering zegt niets over de oorsprong van de zonnewarmte, maar zegt wel alles over de werking er van. We weten nu beter dan vroeger.

 

5.3 En daarmee zijn we ook aan de tweede vraag. Mogen we zo maar bij de huidige tijd passende vormgevingen van en visies op het ambt ontwikkelen? Zijn we daarbij niet gebonden aan wat

|58|

in het Nieuwe Testament staat of aan wat zich in de loop van de kerkgeschiedenis heeft ontwikkeld? Als ik het goed zie is het antwoord op deze vraag gemakkelijker. Veel theologen erkennen althans de mogelijkheid of zelfs noodzakelijkheid om in een andere tijd ook het ambt een andere gestalte te geven.

Wat in het Nieuwe Testament — de plaats waar we het ambt voor het eerst gestalte zien aannemen en in die zin dus erg belangrijk — betreft, bestaat er vrij algemene overeenstemming over de opvatting, dat dit geen bepaalde vormgeving van het ambt voorschrijft. Berkhof zegt bijvoorbeeld dat de drie typen van ambtstheologie, die hij heeft onderscheiden (zie 1.4), zich op het Nieuwe Testament (kunnen) beroepen en hij concludeert: ‘Het NT tekent dan ook allerminst een uniform beeld van ‘het’ ambt (het heeft er zelfs geen apart woord voor).’ (Berkhof, 399) En het al meer genoemde ambtsrapport van het Pastoraal Concilie zegt: ‘Uit de onderzoekingen van vele exegeten blijkt echter, dat de kerken uit de eerste fase van het christendom geen uniform ambtsmodel kennen. De concrete organisatie blijkt telkens mede afhankelijk van plaatselijke en tijd-gebonden factoren.’ (Past. Concilie, 89)

Dit houdt tevens in, dat de ontwikkeling niet met het Nieuwe Testament afgesloten kan zijn. Plomp zegt hierover: ‘Gesteld eens dat in het Nieuwe Testament het presbyteriaal-synodale stelsel in alle klaarheid voorkwam, als laatste fase van een ontwikkeling binnen de nieuwtestamentische periode, zou het dan werkelijk eis van bijbelgetrouwheid zijn de kerk thans op precies dezelfde wijze in te richten en te besturen? M.i. is dit niet het geval. Dat zou neerkomen op een beschouwing van de nieuwtestamentische orde als een wet ..., een beschouwing die op het Nieuwe Testament zelf schipbreuk lijdt.’ (Plomp, 11) En het al meer genoemde hervormde studie-rapport zegt hierover: ‘Het gezag van het Nieuwe Testament voor de kerk kan niet daarin liggen, dat we deze veelheid moeten imiteren of harmoniseren (beide zou trouwens onmogelijk zijn); het ligt primair daarin, dat wij uitgenodigd worden om in onze situaties die weer heel anders zijn dan die van Jeruzalem of Korinte, op onze wijze naam en inhoud te geven aan de ambtelijke Christus-representatie die zich in het Nieuwe Testament bezig is veelvormig te constitueren.’ (Wat is er aan de hand met het ambt, 32)

Dat zich daarom ook in de loop van de geschiedenis na de nieuwtestamentische periode veranderingen rondom het ambt

|59|

voltrekken, ligt voor de hand. Nadat Berkhof de typen van ambtstheologie heeft genoemd, zegt hij: ‘Deze drie typen hebben zich na elkaar ontwikkeld. Daarin spiegelt zich de ontwikkeling van een feodale via een aristocratische naar een democratische maatschappijvorm, tengevolge waarvan het gezagsniveau van het ambt voortdurend is gedaald. Op zichzelf is er niets tegen, dat het ambtsfenomeen door het cultuurklimaat wordt gekleurd; integendeel, dat is tot op zekere hoogte juist door zijn bemiddelingsfunctie vereist.’ (Berkhof, 398) Ook anderen zijn overtuigd van de noodzaak van aanpassing aan deze tijd. Het is bijvoorbeeld te lezen in het rapport van het Pastoraal Concilie (p. 89) en ook in dat van de reeds eerder genoemde vergadering van de Wereldraad van Kerken te Leuven: ‘Bovendien ziet men steeds meer in, dat de vormen van het ambt in de apostolische tijd, historisch, sociaal en cultureel bepaald waren en dat het dus thans gerechtvaardigd is, ja een vereiste is, de structuur van het ambt aan de behoeften van de huidige situatie aan te passen.’ (zie Roos, 20)

Zo hebben we gezien dat er een verandering in het gezagstype is te ontdekken: meer in de richting van het functioneel gezag. We kunnen — denkend aan wat Berkhof zegt — ook stellen: het is een meer democratisch type.

Dit alles betekent ook — we hebben dat op verschillende platsen gezien — dat er vooral veranderingen zijn opgetreden in de rooms-katholieke visie op het ambt. We kunnen zeggen dat door die ontwikkelingen (in visie én in de feitelijkheid, maar die twee hebben nu eenmaal veel met elkaar te maken) de oorspronkelijke rooms-katholieke visie en de oorspronkelijke protestantse visies dichter bij elkaar zijn gekomen. Maar ik denk dat je mag zeggen dat dit ontwikkelingen per saldo gegaan zijn in de richting van het tweede door Berkhof onderscheiden type, het klassiek-reformatorische type.

Deze ontwikkelingen zijn niet zo vreemd, als men bedenkt, dat alle kerkelijke groeperingen meer open zijn geworden ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de samenleving als geheel. Zij zijn dus het resultaat van het kerk willen zijn in deze samenleving en dus ook van het vorm willen geven aan het ambt in deze samenleving. Men tracht daarmee in deze tijd het eigene van de kerk te bewaren op een wijze die past bij deze tijd. Dat is niet alleen maar geoorloofd; dat is noodzakelijk.

|60|

5.4 Tot slot kan nog de vraag gesteld worden of door dit alles het ambt nu minder waard is geworden, of het van geringere betekenis is geworden. Ik denk van niet. Het ambt blijft in en voor de gemeente van essentieel belang, omdat het daarin om de essentie van de gemeente gaat.

Het lijkt soms in waarde gedaald. Ik herinner aan wat Berkhof zegt, dat namelijk ten gevolge van de ontwikkelingen ‘het gezagsniveau van het ambt voortdurend is gedaald’. Ik denk echter dat de ontwikkeling beter omschreven kan worden door te zeggen dat de machtsuitoefening van ambtsdragers geringer is geworden en dat dat bovendien gepaard is gegaan met een zeker statusverlies van de ambtsdrager, dat wil zeggen met een verlies aan sociaal prestige, dat hem op grond van zijn positie wordt toegekend. Dit is een ontwikkeling, die overwegend positief te waarderen is, omdat hierdoor bepaalde elementen, die niet in het kerkelijk leven thuis horen (zoals macht) verdwenen of in ieder geval van geringer betekenis geworden zijn.

Er heeft als het ware een zuivering plaatsgevonden. Daardoor is de positie van de ambtsdrager wel wankeler, wel kwetsbaarder geworden. Het komt nu veelmeer dan vroeger aan op een harmonieuze relatie met de gemeente, een relatie, die alleen op basis van vrijwilligheid in stand gehouden kan worden.

Die relatie wordt extra onder druk gezet door de toenemende verscheidenheid van opvattingen en gedragingen binnen de gemeente. Daardoor verkeert het ambt in een crisis, maar dat komt omdat de gemeente zelf zich in een crisis bevindt. In zo’n situatie lijkt het niet verstandig aan het ambt minder aandacht te besteden. Het tegendeel ligt eerder voor de hand. Juist omdat het ambt het eigene van de gemeente bedoelt veilig te stellen, is er in een tijd, waarin de gemeente in een crisis verkeert, alle aanleiding om grote aandacht aan het ambt te besteden. Daar heeft de gemeente baat bij, want zij kan dan des te beter gemeente zijn. En daar hebben ook alle gemeenteleden baat bij, want ook zij kunnen dan beter als gemeenteleden functioneren.