|24|

3 Het ambt van de gemeente

 

Gij zult u niet rabbi laten noemen; want één is uw Meester en gij zijt allen broeders.
(Mattheüs 23: 8; vertaling N.B.G.)

 

3.1 De bedoeling van deze paragraaf is uiteraard niet een volledige ambtstheologie te ontwikkelen. Er is over het ambt veel geschreven, vooral door theologen, maar het lijkt mij ondoenlijk het geheel te overzien, laat staan — zeker als je niet theologisch geschoold bent — te beoordelen. Voor degenen die in de theologische fundering en waardering van het ambt zijn geïnteresseerd, is er literatuur genoeg (de in de lijst van aangehaalde publikaties genoemde boeken en artikelen over het ambt zijn alle theologisch van aard en kunnen de op dit punt geïnteresseerde lezer goed op weg helpen).

Ik hoef echter ook niet volledig te zijn gezien het doel van dit boekje. In het begin heb ik gezegd dat het om een bepaald aspect van het vraagstuk van het ambt en om een beperkte bijdrage gaat. Ik zou me vooral concentreren op de vraag hoe het ambt functioneert in relatie tot de gemeente/de gemeenteleden. Daarom heb ik in de vorige paragraaf — met behulp van wat ik genoemd heb een dynamische benadering — aandacht geschonken aan de vraag hoe en wanneer de kerkelijke gemeente feitelijk functioneert. Nu moeten we ons afvragen wat het ambt binnen zo’n gemeente is, om daarna te zien hoe dát ambt binnen zó’n gemeente functioneert.

Die nadruk op de feitelijkheid en het feitelijk functioneren roept ongetwijfeld vragen op, juist als het gaat over het ambt: de beschouwingen daarover zetten immers meestal heel anders in. Vooral de vraag of en zo ja, hoe zo’n feitelijke benadering gecombineerd kan worden met die andersoortige beschouwingen is een belangrijke vraag. Zulk soort vragen komen in de nabeschouwing aan de orde.

 

3.2 We beginnen met er aan te herinneren dat iedere instelling een bepaalde eigenheid heeft. Daar bedoelen we mee dat iedere instelling bepaalde kenmerken heeft die specifiek zijn voor zo’n

|25|

instelling, dat er bepaalde criteria zijn, op grond waarvan je kunt vaststellen of het zo’n instelling of een andersoortige instelling is. Je zou ook kunnen zeggen dat iedere instelling een eigen karakter, een eigen aard heeft (en we bedoelen nu niet iedere afzonderlijke instelling, dus elk individueel gezin of elk afzonderlijk bedrijf, maar iedere soort instelling, dus hét gezin, hét bedrijf, dé staat enz.). Naar dat eigene waren we in de vorige paragraaf op zoek, toen we werkten met materiële (tegenover formele) omschrijvingen.

Een instelling kan ook alleen maar bevredigend functioneren en datgene doen waarvoor zij in het leven is geroepen, indien zij haar eigen karakter, haar eigenheid handhaaft. Het typische van een gezin is o.a. dat het een plaats van ‘koestering’ van met name de jonge gezinsleden is en dat er, op basis van liefdevolle relaties, een zekere geborgenheid geboden wordt. In een gezinsbedrijf — waarin als het ware twee instellingen met elkaar vermengd zijn — kan het voorkomen dat de eisen die de gezinsleden aan elkaar stellen (mede)bepaald worden door iets wat niet tot de typische gezinssfeer hoort, namelijk door economische overwegingen (vrouw en kinderen bijvoorbeeld zijn niet alleen maar gezinsleden, maar óók arbeidskrachten in het bedrijf). Dit kan het gezin(sleven) schaden. Maar het omgekeerde geldt ook. Het kenmerkende van een bedrijf is o.a. dat er rationeel-economisch gehandeld moet worden. Indien nu dat rationeel-economisch karakter aangetast wordt, bijvoorbeeld doordat in een gezinsbedrijf het handelen mede bepaald wordt door typische gezinskenmerken, dan kan het bedrijf daardoor schade lijden. Gezin èn bedrijf hebben er baat bij hun eigenheid zo zuiver mogelijk te bewaren (vandaar ook de tendens van het uiteengroeien van die beide).

Wat hier bij wijze van voorbeeld gezegd is, geldt voor alle soorten instellingen, ook dus voor de kerk. Als kerk en staat — zoals in het verleden vaak het geval was en thans op veel plaatsen nog zo is — nauw met elkaar verweven zijn en als daardoor het kerkelijk handelen mede door politieke overwegingen (dus door overwegingen die typisch zijn voor de staat en niet voor de kerk) wordt bepaald, dan komt dat de zuiverheid van de kerk en haar goede functioneren beslist niet ten goede. Hetzelfde kan gezegd worden in het geval de kerk veel goederen bezit, waardoor sommige kerkelijke handelingen mede door economische overwegingen worden bepaald.

|26|

We kunnen hier de vragen laten rusten door wie of wat die eigenheid van de instellingen wordt bepaald en in hoeverre die typische kenmerken van de verschillende soorten instellingen onveranderlijk zijn. Het is voldoende vast te stellen dát in een bepaalde samenleving de verschillende soorten instellingen die daarin voorkomen iets eigens, iets specifieks hebben, waardoor zij zich van andersoortige instellingen onderscheiden. En dat dat door de mensen in de samenleving meestal zo ook ervaren wordt.

Iedere instelling heeft er daarom belang bij dat haar eigenheid niet verloren gaat. En dat laatste is niet denkbeeldig. Dat komt o.a. omdat elke instelling nu eenmaal in een samenleving functioneert en daardoor relaties heeft, ja soms verweven is met allerlei andere instellingen (zoals uit onze voorbeelden kan blijken). Daardoor kan er gemakkelijk vermenging van de specifieke kenmerken van de verschillende instellingen plaatsvinden. Maar het komt ook, omdat zich rondom elke instelling een proces van institutionalisering afspeelt, waardoor allerlei elementen, die oorspronkelijk niet tot het specifieke van zo’n instelling behoren, een rol mee gaan spelen en een eigen leven gaan leiden. Door dit alles loopt elke instelling de kans dat haar karakter vervaagt of voor een deel verloren gaat. En daarom moet elke instelling er uitdrukkelijk voor zorgen dat haar eigenheid gehandhaafd blijft.

 

3.3 Dit geldt ook voor de kerk. Het eigene van de kerkelijke gemeente — zo hebben we in de vorige paragraaf gezien — is de betrokkenheid op Christus, dat wil zeggen het present willen stellen en het willen representeren van Christus. Dat is de zin van het gemeente-zijn en dat is ook de zin van het gemeentelid-zijn: dat is de reden waarom men tot de kerkelijke gemeente wil behoren.

Welnu, dit kenmerkende, waar het in de gemeente om gaat en waar het de gemeente zelf om gaat, dit eigene moet de kerkelijke gemeente zo veel mogelijk veilig stellen; dat karakteristieke moet zij zo veel mogelijk proberen te handhaven. De noodzaak hiertoe is voor de kerkelijke gemeente vermoedelijk nog sterker dan voor andere instellingen. De kerk leeft immers vanuit het evangelie van Christus en dat is — zoals men het vaak formuleert — ‘niet naar de mens’. Dat wil zeggen dat er vanuit de mensen gezien — en de kerk is een groepering van mensen! — de constante

|27|

neiging of verleiding is de verbondenheid met Christus te verbreken, de confrontatie met Christus te ontlopen. Hier stuiten we weer op die tweeslachtigheid in het kerk-zijn, waar we in het slot van de vorige paragraaf op wezen, een tweeslachtigheid die tot het kenmerkende van de kerk behoort.

De gemeente wil dus zichzelf telkens weer confronteren met Christus, zij wil zichzelf telkens weer op Hem laten betrekken, zij wil telkens Hem weer present stellen, ook tegenover zichzelf. Het besef van de noodzaak van dit ‘tegenover’ komt dus uit de gemeente zelf; nogmaals: dat is de zin van het gemeente-zijn, dat is het essentiële, het eigene er van. Dát wil men veilig stellen. En de activiteiten die daarvoor nodig zijn, dat wil zeggen het uitdrukkelijk levendig houden van dit besef kan men het ambt van de gemeente noemen.

Het ambt is dus de ‘instantie’ die de gemeente bij haar eigenheid tracht te bewaren. Hetzelfde is op verschillende andere manieren uit te drukken. We kunnen ook zeggen dat het ambt het geweten van de gemeente is, dat de gemeente telkens ‘terugroept’ als zij de verbondenheid met Christus dreigt te verbreken of als zij de confrontatie met Christus wil ontlopen. Het is ook mogelijk te zeggen dat het ambt de kwaliteit van de gemeente bewaakt, dus de instantie is die er op let dat de gemeente werkelijk gemeente blijft. Maar alle formuleringen komen er op neer dat het een instantie is van de gemeente, die de gemeente zelf haar eigen karakter wil laten behouden.

 

3.4 Zo gezien kan men ambt en gemeente onmogelijk tegenover elkaar stellen: het is een doel, beter gezegd een bepaald aspect van de gemeente; het komt er uit op en het is er op gericht.

Je zou je af kunnen vragen of er in een ideale situatie sprake zou zijn van een ambt. Het is denk ik een vrij irreële vraag, maar voor de gedachtenvorming over het ambt niet helemaal zinloos. Irreëel, omdat de noodzaak van het ambt nu juist voortkomt uit een situatie die niet ideaal is.

Ideaal zou zijn dat alle mensen ‘als vanzelf’ zich op Christus betrekken en Hem willen (re)presenteren. Maar dat is nu juist niet het geval en daarom is er een plaats nodig (de kerk), waar dit door (een deel van) de mensen uitdrukkelijk wordt geprobeerd. En omdat ook dat niet gemakkelijk gaat (om dezelfde redenen waarom het niet bij alle mensen ‘als vanzelf’ gaat), daarom moet er wel een afzonderlijke instantie zijn die de

|28|

mensen, die het willen proberen, er telkens weer bij bepaalt. Net zo irreëel als het is om over een ideale staat te spreken, waarin geen politie en geen rechtspraak voorkomt, zo irreëel lijkt het mij om over een kerk te spreken waarin geen ambt is.

En toch is de vraag niet zo zinloos. Het maakt ons attent op het feit dat de mate waarin het ambt uitdrukkelijk waarneembare gestalte aanneemt, afhankelijk is van de situatie waarin de kerk verkeert. Bij de groei van een kerkelijke gemeente — in tijd of in aantal — ontstaat de noodzaak om het ambt een meer expliciete vorm te geven, we kunnen ook zeggen: ontstaat de noodzaak het ambt te institutionaliseren (een begrip waarover ik verderop uitgebreider zal handelen). Die noodzaak kan zich ook voordoen wanneer een gemeente in een bijzonder moeilijke situatie komt te verkeren, bijvoorbeeld een bedreiging door de omgeving, waardoor haar karakter dreigt aangetast te worden. Ik denk dat zó ook in de loop van de kerkgeschiedenis het ambt vormt heeft gekregen. Zo is het niet toevallig dat de eerste zeven diakenen of diakens, of hoe ze later ook genoemd zijn, aangesteld werden op een moment, waarvan uitdrukkelijk vermeld werd dat de gemeente groeide en dat een essentiële taak van de gemeente verwaarloosd dreigde te worden (Handelingen 6). Die afhankelijkheid van de situatie van de gemeente blijkt ook uit wat Ridderbos in dit verband zegt: ‘Overigens zal men voor wat het op de voorgrond treden van ambtsdragers in de oud-christelijke gemeenten betreft, met verschillende situaties en gradaties in de zelfstandigheid der gemeenten en met meer en minder geconsolideerde toestanden rekening moeten houden.’ En nadat hij er op gewezen heeft dat Paulus zijn naaste medewerkers opdracht geeft orde op zaken te stellen, ‘waar misstanden dreigen’, vervolgt hij: ‘Dat de toenemende gevaren, die de gemeente van de zijde der heresie (ketterij, D) bedreigden, ook een krachtige reden zullen hebben gevormd voor een strengere orde en strakkere opbouw van de gemeente, zal mede uit deze brieven mogen worden afgelegd.’ (Ridderbos-b, 532)

 

3.5 In een wat omvangrijker groepering is er dus de noodzaak van wat ik nu maar noem de institutionalisering van het ambt. Dan komen er als zodanig herkenbare personen of instanties, die tot taak hebben het besef van de eigenheid van de gemeente levendig te houden. Het zijn dus personen of instanties, die in opdracht van en ten behoeve van de gemeente, de gemeente

|29|

trachten te houden bij haar betrokkenheid op Christus, de gemeente helpen Christus te (re)presenteren. Het zijn dus personen of instanties, die uitdrukkelijk tot taak hebben het ambt van de gemeente te verrichten, te vervullen. Het zou dan ook beter zijn de personen die dit doen ambtsverrichters of ambtsvervullers in plaats van ambtsdragers te noemen; het laatste is eigenlijk een veel te statisch begrip. Omdat het echter moeilijk is tegen een diep ingeworteld spraakgebruik op te tornen, zal ik ook hier maar over ambtsdragers blijven spreken.

Overigens is het goed er op te wijzen dat er bij élke enigszins omvangrijke instelling functionarissen ontstaan, die verantwoordelijk zijn voor het wel en wee van zo’n instelling. Bij ambt denken we echter niet aan álle personen en activiteiten die nodig zijn om een kerk als instelling in stand te houden. Het gaat niet om de activiteiten, die niet specifiek kerkelijk zijn, die dus in principe bij elke instelling voorkomen (beheer van gebouwen, financieel beheer e.d.). Bij ambt gaat het — in overeenstemming met onze definitie (in 1.2) en met wat we tot nu toe gezegd hebben — om activiteiten die specifiek kerkelijk zijn, die alleen binnen de kerkelijke gemeente voorkomen. We laten dan in het midden of het om personen gaat die uitsluitend ambtelijke werkzaamheden verrichten of om personen die naast de meer algemene werkzaamheden van beheer of bestuur of leiding óók een ambtelijke taak hebben. Het eerste zal meer in grotere, het tweede meer in kleinere groeperingen voorkomen.

 

3.6 Ook bij institutionalisering van het ambt is er geen tegenover-elkaar-stelling van ambt en gemeente. De relatie tussen ambtsdragers en gemeente(leden) bestaat juist bij de gratie van de wederzijdse erkenning van de noodzaak van Christus-(re)presentatie.

We hebben gezien dat er alleen kerk is, indien en voorzover gemeenteleden dit erkennen. Nu kunnen we zeggen dat er ook alleen maar een ambtelijke relatie is indien en voorzover ambtsdragers en gemeenteleden dit wederzijds erkennen. Zonder die wederzijdse erkenning is die relatie er niet (denk aan alles wat w in 2.7 over duiding, betekenis-geving, zingeving hebben gezegd) en functioneert het ambt dus niet. Functioneert het ambt wél, dan betekent dat toch — gezien de aard van het ambt en van de werkzaamheden van de ambtsdragers — ‘niet meer’ dan dat de gemeente functioneert. De gedachte dat die beide tegenover

|30|

elkaar zouden kunnen staan is hieraan volledig vreemd.

We kunnen het ook nog anders zeggen. Christus wordt het Hoofd van de kerk genoemd. De gemeente bestaat bij de gratie van de relatie met haar Hoofd. Is het dus al moeilijk om te zeggen dat Christus tegenover de gemeente staat (velen gebruiken deze beeldspraak, maar zij is naar mijn gevoel niet mogelijk), het is onmogelijk om te zeggen dat het ambt tegenover de gemeente staat, want het ambt is er als deel of als aspect van de gemeente alleen maar om die relatie met het Hoofd van de gemeente te helpen onderhouden.

 

3.7 Het ambt — zo moet de conclusie wel luiden — kan niet verder gaan, kan niet meer omvatten dan de gemeente. De werkingssfeer van het ambt kan nooit buiten die van de gemeente treden.

Ik denk dat dit in overeenstemming is, of in ieder geval tot nu toe nog niet in strijd is met wat van bepaalde theologische zijde gezegd wordt. Ik denk met name aan wat Ridderbos op sommige plaatsen zegt. Hij spreekt met betrekking tot ambt en gemeente van een ‘wederkerige afhankelijkheid’, van ‘een tweeërlei verhouding, waarin de gemeente zowel subject als object is’ (Ridderbos-b, 530). Even verderop zegt hij iets dat naar mijn gevoel parallel loopt met de hierboven geformuleerde conclusie: ‘Er is geen volmacht of ambt zonder de gemeente; ook bevatten deze in zichzelf niets, wat aan de gemeente zelf zou zijn onthouden.’ (Ridderbos-b, 531) En elders formuleert hij het als volgt: ‘Het blijft ingaan tegen het wezen van ambt en kerk beide, wanneer in een zaak, waarin beide naar hun diepste overtuiging handelen, de kerk zich aan de individuele ambtsdragers en niet de ambtsdragers zich aan de kerk zouden moeten onderwerpen. Want dit is een verloochening van de structuur van de kerk als lichaam van Christus, waarin de ambten onmisbare en dienende organen zijn, maar zich niet tegenover het lichaam kunnen verzelfstandigen, zonder aan het wezen van dit lichaam zelf te kort te doen.’ (Ridderbos-a, 298)

En uit het rapport voor het Pastoraal Concilie van de rooms-katholieke kerk kan blijken dat ook daar het ambt in sterke mate door de gemeente beperkt kan worden of is. Het spreekt er over dat bepaalde personen in een groep van christenen een ‘taak krijgen, die zij namens haar mogen of moeten vervullen’. Ook zegt het dat er momenten kunnen zijn ‘dat het de christenen zijn,

|31|

die de ambtsdrager tot de orde, tot het evangelie dienen te roepen.’ En even verder: ‘In zover moet het ambt zich laten gezeggen, mág het zich laten gezeggen en tot de orde roepen, door wat er aan christelijke inspiratie leeft onder zijn ‘gemeente’. Zo bescheiden mag het ambt zijn.’ (Pastoraal Concilie, 92 en 93)

We kunnen de conclusie ook anders formuleren: het ambt staat niet tegenover, maar in de gemeente; het is van de gemeente.

 

3.8 Intussen lijkt de situatie zo toch wel een beetje te ideaal getekend. De werkelijkheid laat toch nogal eens een ander beeld zien. In de praktijk komen toch vaak botsingen voor tussen ambt en gemeente, tussen ambtsdragers en gemeenteleden. En is er aan beide zijden toch wel eens het gevoel dat men in zeker zin tegenover elkaar staat; van de zijde van de gemeenteleden, doordat zij van tijd tot tijd het gevoel hebben dat zij zich toch hebben te schikken naar hetgeen de ambtsdragers zeggen, en van de zijde van de ambtsdragers, doordat zij van tijd tot tijd toch de noodzaak voelen om ‘vermanend’ (of welke term men in dit verband ook maar wil gebruiken) op te treden.

Hiermee raken we al aan de vraag van de functionering van het ambt, iets waarop ik in de volgende paragraaf uitgebreider zal ingaan. In deze paragraaf wil ik echter nog wat aandacht besteden aan een meer algemeen proces, dat voor de gemeente en daarmee voor de verhouding tussen ambt en gemeente van bijzonder belang is. Ik doel op het reeds genoemde, maar nu verder uit te werken proces van institutionalisering.

Inzicht in dat proces kan ons duidelijk maken dat het gevoel dat iets in zekere zin tegenover ons komt te staan, nog niet in strijd hoeft te zijn met het feit dat dat iets door ons zelf is voortgebracht, dat dat door middel van onszelf tot stand is gekomen. We ervaren dat dagelijks zelf in de samenleving. Het valt moeilijk te ontkennen, dat de samenleving zoals we die kennen, met haar instellingen en opvattingen en gedragingen, ónze samenleving is, dus een samenleving die tot stand gekomen is als gevolg van onze menselijke activiteit. En toch hebben wij vaak het gevoel dat die samenleving tegenover ons staat, dat het een grootheid is waaraan wij ons hebben te onderwerpen. Dat is een gevolg van wat in de sociale wetenschappen worden genoemd de processen van objectivering en institutionalisering: alles wat wij tot stand brengen heeft de neiging een eigen leven te gaan

|32|

leiden, een eigen objectiviteit te krijgen, waardoor wij soms het gevoel krijgen dat het tegenover ons komt te staan. Toch neemt dit niet weg, dát het een product van onze eigen activiteit is. Dit is een voor ons onderwerp belangrijk gegeven en daarom wil ik ook wat langer stilstaan bij dat proces van institutionalisering.

Het is een moeilijke materie, niet alleen omdat het proces (en het woord!) nogal ingewikkeld is, maar ook omdat deze zaak in het kerkelijke leven nogal emotioneel geladen is. Daar wordt immers veelvuldig het instituut tegenover de geest (of de Geest) gesteld en wordt het instituut en het institutionele in het gunstigste geval als een noodzakelijk, maar vaak ook als een niet-noodzakelijk kwaad beschouwd.

Hiertegenover past wel een zekere nuchterheid, een nuchterheid die in dit geval door de sociale wetenschappen ook wel aangedragen kan worden. Die verstaan onder institutionalisering — als ik het nu maar zo eenvoudig mogelijk formuleer — een proces, waarbij bepaalde gedragsvoren en opvattingen algemeen gangbaar worden. Het gaat er om dat er in de loop van de tijd een zekere vastheid, een zekere regelmaat komt in de posities die de mensen innemen, in de relaties die zij tot elkaar hebben en in de opvattingen en gedragsregels die mensen hebben. Zo beschouwd doet het proces van institutionalisering zich altijd en overal voor. Het is ook minder ‘hard’, minder absoluut dan velen voorstellen. Institutionalisering is altijd een relatief begrip: er is altijd sprak van meerdere of mindere mate van institutionalisering. En het is iets dat altijd ‘in beweging’ is, dat altijd met veranderingen gepaard gaat: het is eigenlijk een geheel van de-institutionalisering en re-institutionalisering.

Er is dan ook helemaal geen reden zo negatief over het proces van institutionalisering te oordelen: er zitten hele goede kanten aan, ja, het is onontbeerlijk in de menselijke samenleving; de mens zou zonder die processen niet kunnen leven. En het is zeker niet verstandig om op de klank af te oordelen. Zo worden sommige sectarische groepen nogal eens verbonden met de Geest en gesteld tegenover de kerkelijke ‘instituten’, maar er zijn nogal wat sectarische groeperingen die sterker geïnstitutionaliseerd zijn, dat wil zeggen waarin de posities ‘vaster’ liggen en de gedragsregels ‘strenger’ zijn, dan verschillende kerken! Aan de andere kant is het wel begrijpelijk dat er negatieve gevoelens aan de processen van institutionalisering verbonden zijn, omdat er als gevolg daarvan echt wel wat gebeurt!

|33|

3.9 Institutionalisering van het godsdienstig leven roept specifieke problemen op. Institutionalisering is ook hier nodig: zonder institutionalisering, zonder vormgeving in min of meer vaste, algemeen gangbare gedragsregels en opvattingen (dus zonder kerken in de ruimste zin des woords), blijft ook het godsdienstig leven niet in stand. Dat is de positieve zijde van institutionalisering.

Maar dat proces brengt ook bepaalde problemen met zich mee. In de godsdienstsociologie is het vooral O’Dea die daarop gewezen heeft (O’Dea, spec. 138-148). Hij behandelt vijf dilemma’s, die kenmerkend zijn voor de ontwikkeling van specifiek godsdienstige organisaties en waaruit veel van de inwendige spanningen en problemen van die organisaties voortvloeien.

Ter verduidelijking geven we als voorbeeld wat O’Dea noemt het symbolisch dilemma. Eén van de elementen van godsdienst is de godsdienstige ervaring; in de christelijke godsdienst is dat de ervaring van een relatie met Christus of God, van de nabijheid van God, van de aanwezigheid van God. Om die ervaring tot uitdrukking te brengen, maar ook om ze telkens opnieuw mogelijk te maken, hebben we bepaalde symbolische vormen (gebed, stilte, zegenbede, meditatie). Zonder die vormen blijft ook dit stuk godsdienstig leven niet in stand. Het veelvuldig gebruik van dergelijke symbolische middelen heeft echter tot gevolg dat ze gewoon en overbekend dreigen te worden, dat ze een routine worden. De noodzakelijke objectivering in de vormen dreigt het symbool los te maken van de houdingen en gevoelens waarvan het oorspronkelijk is afgeleid. Er is met andere woorden het gevaar dat de mens vervreemdt van de vormen, waarin hij oorspronkelijk zijn eigen ervaring uitdrukte. Of zoals O’Dea het uitdrukt: ‘Objectivering, noodzakelijk voor continuïteit, leidt ten slotte tot vervreemding.’ (O’Dea, 141)

Ik zal straks, op basis van wat O’Dea geschreven heeft, een aantal problemen opnoemen die zich bij institutionalisering voordoen. Dat ik me daarbij op het ambt concentreer is vanzelfsprekend, gezien ons doel. Maar het mág ook, omdat het ambt — zoals we gezien hebben — een aspect van het gemeente-zijn is en dus ook te maken heeft met alle problemen van institutionalisering van het godsdienstig leven in het algemeen.

Ik moet echter nog op één probleem wijzen dat zich bij de institutionalisering van de gemeente, dus bij de gemeente-vorming als zodanig voordoet en dat voor de verhouding tussen

|34|

ambt en gemeente van bijzonder belang is. Ik doel op het probleem — zoals het ook door O’Dea geformuleerd wordt — van de gemengde motivatie. Naarmate een gemeente meer geïnstitutionaliseerd is, naarmate dus ook de posities van de leden en de relaties tussen de leden meer ‘vastliggen’, ook meer geformaliseerd zijn (als je dit doet, ben je officieel lid en als je dat doet, ben je een actief lid), neemt de kans toe dat personen om andere dan de oorspronkelijke motieven lid worden of blijven van een gemeente. Om het wat eenzijdig te formuleren: als iemand buiten de kerk dreigt te vereenzamen en daardoor erg prijs stelt op contacten, ook binnen de kerk, dan behoeft zij maar bepaalde activiteiten binnen de kerkelijke gemeente te blijven verrichten om contacten met anderen te blijven onderhouden. Ook als persoonlijk de godsdienstige motivering om bij een gemeente te blijven verzwakt. Want door die formalisering van de relaties is het mogelijk dat de subjectieve houdingen er min of meer los van komen te staan.

Er is hierover veel meer te zeggen, maar het gaat mij er om dat in een gemeente, als gevolg van het proces van institutionalisering, er leden zijn die minder dan andere aan de gemeente gebonden zijn vanwege het eigene van de gemeente. En dat is — dat zal na het voorgaande duidelijk zijn — van belang voor de relatie tussen ambt en gemeente, tussen ambtsdragers en die gemeenteleden.

 

3.10 We concentreren ons nu op de problematiek die zich voordoet bij de institutionalisering van het ambt. Ik noem drie problemen.

1. het probleem van de gemengde motivatie

De positie van de ambtsdrager wordt in het proces van institutionalisering vastgelegd, dat wil zeggen dat er regels worden gemaakt op grond waarvan wordt bepaald of iemand tot het ambt wordt toegelaten en dat er voorwaarden worden geformuleerd op grond waarvan wordt vastgesteld of iemand wel of niet de positie van ambtsdrager kan blijven innemen. Die regels en die voorwaarden bedoelen uiteraard de in de gemeente levende ambtsvisie tot uitdrukking te brengen en ze bedoelen dus te garanderen dat alleen die personen een ambtspositie zullen innemen, die daar volgens die ambtsvisie geschikt voor zijn. Maar de zin van institutionalisering is dat niet bij elke benoeming van

|35|

een persoon tot ambtsdrager gewikt en gewogen behoeft te worden of die persoon wel geschikt is, gelet op de heersende ambtsvisie. Neen, het voordeel is nu juist dat het voldoende is de eenmaal aanvaarde regels en voorwaarden toe te passen Ook bij de benoeming van ambtsdragers treedt routinisering op.

Omdat visies nu eenmaal nooit helemaal in regels te vatten zijn, ontstaat op deze wijze toch een grote kans dat personen tot ambtsdrager benoemd worden, die daar zonder institutionalisering — gesteld al dat dit mogelijk is — niet in de eerste plaats voor in aanmerking gekomen zouden zijn. De kans is er dus dat men de ambtsposities gaat bezetten op grond van verschillende, in meerdere of mindere mate van de oorspronkelijke bedoeling afwijkende, motieven. Als men immers aan de gestelde regels en voorwaarden voldoet, komt men voor die positie in aanmerking. Of bij de behoefte om die positie te bezetten ook bij-motieven een rol spelen, dáár heeft men als gevolg van de institutionalisering nu juist weinig greep meer op. Die bij-motieven kunnen van verschillende aard zijn. Het is voor velen nu eenmaal aantrekkelijk een positie te bezetten, waar een zeker aanzien en een zekere zeggenschap aan verbonden is. Maar het geeft velen ook een grote voldoening, als zij de gaven die zij hebben kunnen gebruiken bij het geven van onderricht, leiding enz. Het gaat dus echt niet altijd om platvloerse motieven. Bovendien komen ze in de regel niet als enig motief voor, maar spelen ze een rol bij de motieven die in overeenstemming met de oorspronkelijke bedoeling zijn. Maar het effect op het ambt is er wel.

Het ambt gaat namelijk in zekere zin een betekenis in zichzelf krijgen; het maakt tot op zekere hoogte een zelfstandige ontwikkeling door. Die betekenis wordt wel telkens weer bijgesteld vanuit de ambtsvisie (dat is het proces van de- en re-institutionalisering), maar dat proces loopt als het ware altijd achter; verschillen blijven er. De aard en de omvang van die verschillen zijn afhankelijk van de concrete situatie en ontwikkeling van de betrokken kerkelijke gemeente. Maar dát er verschillen ontstaan is vrij zeker.

Door dit alles kan het karakter van het ambt veranderen. Ook andere dan de specifieke, met de eigenheid van de gemeente en dus van het ambt samenhangende, kenmerken gaan het karakter van het ambt bepalen. En dat is — net zoals dat het geval is bij de gemengde motivatie van de gemeenteleden — van groot belang

|36|

voor de relatie tussen ambtsdragers en gemeenteleden.

2. het probleem van de formalisering

Er doet zich hier eigenlijk een aantal problemen voor.

Het eerste is gelijk aan wat we hiervoor het symbolisch dilemma hebben genoemd. Door allerlei symbolische vormen drukken we de plaats van het ambt binnen de gemeente uit: door de wijze waarop wij een ambtsdrager verkiezen, door de plaats die we hem of haar in de kerkdienst geven, door de manier waarop hij wordt ingewijd of waarop zij haar intrede doet. Al die vormen worden vastgelegd, geobjectiveerd, geformaliseerd. Daardoor dreigt de relatie tussen die symbolische vormen en de houdingen en gevoelens, waarvan ze oorspronkelijk zijn afgeleid, verbroken te worden. De leden kunnen op deze wijze van het ambt en van het ambtelijk gebeuren vervreemd raken (velen hebben zo’n gevoel van vervreemding bij een zeer plechtig gebeuren als bijvoorbeeld de ambtsaanvaarding door de paus).

Een tweede probleem doet zich voor bij het ingewikkelder worden van de kerkelijke organisatie. Ook de ambtelijke organisatie wordt dan ingewikkelder: er ontstaat een grotere variatie in de taken die ambtsdragers hebben te vervullen en daardoor ook een grotere variatie in de ambten zelf. Zo’n ingewikkelde organisatie vraagt om een formalisering (men kan ook zeggen: een bureaucratisering). Maar het brengt ook met zich mee dat de leden er vervreemd van dreigen te raken: het geheel wordt onoverzichtelijk, de leden hebben er geen inzicht meer in en zij ervaren het niet meer als hun eigen ambtelijke organisatie, als datgene wat zij bedoelden uit te drukken met het ambt.

Het derde probleem is de formalisering van de ambtsvisie. Om de visie op het ambt te beschermen tegen allerlei interpretaties, die haar karakter zouden kunnen doen veranderen, moet die visie vastgelegd worden in een leer, in een belijdenis. Dat is dan echter per definitie een formalisering: men moet letter-lijk vastleggen wat nu eenmaal — wil het in een levende gemeente blijven functioneren — niet helemaal vast te leggen is. Daardoor is er constant het gevaar dat de geest door de letter vervangen wordt en dat er voor veel leden een vervreemding ten opzichte van het ambt plaatsvindt.

Deze drie problemen hebben gemeen dat ze de plaats van het ambt kunnen doen veranderen: door de formalisering treedt er vanuit de leden gezien een vervreemding op. Zij ervaren het

|37|

ambt niet meer helemaal of helemaal niet meer als een uitdrukking van het eigene van de gemeente, als hun eigen ambt. Ja, velen zullen hierdoor inderdaad het ambt min of meer als tegenover henzelf gaan ervaren of beschouwen.

3. het probleem van de macht

De ambtsdrager heeft in zekere zin een zeer zwakke, een zeer kwetsbare positie. De werkingssfeer van het ambt — zo was één van onze conclusies in het voorgaande (3.7) — kan nooit buiten die van de gemeente treden. De ambtsdrager, aangesteld door de gemeente, is voor de aanvaarding en handhaving van haar positie ook afhankelijk van de gemeente.

Die aanvaarding en handhaving kan echter alleen op basis van vrijwilligheid plaatsvinden. Dat behoort tot het eigene van de kerk. Buiten de kerk zijn er allerlei vormen van dwang of macht mogelijk: politieke in het statelijk verbond en economische in het economisch leven. Maar als er al van macht of dwang in de kerk sprake is, dan is het een geestelijke macht: alleen door overtuiging kunnen de mensen gedwongen worden.

Ook de ambtsdrager kan dus alleen in vrijwilligheid aanvaard worden. Maar in elke instelling en dus ook in een kerk is vrijwilligheid een wankele basis voor aanvaarding. Er is immers niet veel voor nodig om zo’n basis te verzwakken of te niet te doen. Daarom is er constant de verleiding om andere elementen dan de vrijwilligheid een rol te laten spelen, om zich op iets anders dan alleen maar op vrijwillige aanvaarding te baseren, om op een zekere machtspositie te gaan vertrouwen. Dat doet men dan door aanvaarding te eisen of vanzelfsprekend te vinden, door een positie op te bouwen, die minder afhankelijk is van het oordeel en de aanvaarding van gemeenteleden, door machtsmiddelen te gaan gebruiken (bijvoorbeeld je prestige, je deskundigheid, je onmisbaarheid of je geroepen-zijn), die in strijd zijn met het eigene van de gemeente èn het ambt en dus ook niet passen in de relatie tussen gemeente en ambt.

Door dit alles kan de uitoefening, de functionering van het ambt veranderen: de in principe vrijwillige aanvaarding van het ambt wordt door andere elementen ondersteund, aangevuld. Maar daardoor functioneert het niet meer uitsluitend in de sfeer van die vrijwilligheid.

 

3.11 Wanneer we aan de institutionalisering van het ambt en

|38|

met name aan de problemen die daarmee gepaard gaan recht doen, bevinden we ons dichter bij de werkelijkheid van het kerkelijk leven dan wanneer we daar geen rekening mee houden. De bestaande kerken hebben immers al een proces van institutionalisering achter de rug en voorzover daarin al ambten functioneren gebeurt dit ook in een min of meer geïnstitutionaliseerde vorm. En de praktijk is dan dat het karakter, de plaats en de functionering van het ambt niet altijd zó is, als vanuit de eigenheid van gemeente en ambt verwacht zou mogen worden.

Nu wordt ook duidelijker waarom in de praktijk van het kerkelijk leven ambt en gemeente toch wel eens als tegenover elkaar staand worden ervaren. We hebben gezien dat door de institutionalisering van de godsdienst in de vorm van een gemeente we rekening moeten houden met de aanwezigheid van gemeenteleden, die (mede) om andere dan de eigen-kerkelijke motieven, lid zijn van een gemeente. En we hebben gezien dat er ambtsdragers zijn, wier positie (mede) door andere dan de specifieke, met de eigenheid van het ambt samenhangende, kenmerken wordt bepaald. De positie van de ambtsdragers gaat als het ware een eigen leven leiden, zoals dat ook het geval is met het leven van die gemeenteleden. Ambt en gemeente zijn hierdoor niet meer als vanzelf in harmonie met elkaar. Er kunnen allerlei communicatiestoornissen optreden, ja, zij kunnen min of meer uit elkaar groeien.

Er is echter nog een belangrijk aspect aan het proces van institutionalisering, waardoor het duidelijker wordt waarom ambt en gemeente weleens tegenover elkaar lijken te staan. Een belangrijk element van institutionalisering is, dat wij bepaalde dingen vastleggen, regelen, omdat wij bang zijn dat ze anders vergeten worden of niet voldoende tot hun recht komen. Als het ons dus in het kerkelijk leven een grote zorg moet zijn dat het eigen karakter van de kerk gehandhaafd wordt (en als we het gevoel hebben dat dat niet vanzelf gebeurt), dan moeten we uitdrukkelijk maatregelen nemen, die ons helpen die eigenheid te handhaven. Niet om het van ons af te schuiven (dat is delegatie en geen institutionalisering), maar om er voor te zorgen dat wij daaraan niet elke keer als van de grond af aan moeten werken. Dat de wegen als het ware al gebaand zijn, zodat wij er elke keer aan herinnerd worden en het ons ook gemakkelijker valt om die eigenheid te helpen handhaven. Welnu, dat doen we in feite met het institutionaliseren van het ambt, door het benoemen van

|39|

bepaalde personen als ambtsdragers. Dat zijn dan mensen, die namens ons en in opdracht van ons, ons er aan herinneren dat die eigenheid bewaard moet worden.

Een paar voorbeelden kunnen dit misschien verduidelijken.

Als ik voor de rechtsstaat ben en voor de handhaving van de orde in een democratisch geregeerd land, dan werk ik via mijn democratische rechten mee aan de functionering van een rechtspraak en van een politie-macht. Dat betekent dat ik een politie-agent noodzakelijk vind om het karakter van de rechtsstaat te helpen handhaven. Maar ondanks het feit dat ik een goed functionerende politie-agent zelf gewild heb en ook wenselijk vind, zal ik hem toch als min of meer tegenover mij staande beschouwen op het moment dat hij mij ergens voor bekeurt.

Een tweede, erg alledaags voorbeeld, is de wekker. Het aflopen van de wekker is een geïnstitutionaliseerde manier om voor mij het begin van de werkdag te bepalen. Niemand zal er ook aan twijfelen dat hij dat in opdracht en ook ten behoeve van mij doet. Toch kan ik hem wel degelijk als tegenover mij staande ervaren.

Zo beschouwd brengt institutionalisering van het ambt wel met zich mee de noodzaak om het ambt een zekere ruimte, een zekere zeggenschap te geven, ook als men soms de neiging heeft ambtelijk optreden niet direct vrijwillig te aanvaarden. Maar dat is nog iets anders dan een principieel tegenover-elkaar te construeren.

 

3.12 Want — dat wil ik tot slot van deze paragraaf nog eens duidelijk stellen — ook bij deze meer reële benadering van de situatie is er nog geen principiële tegenover-elkaar-stelling van ambt en gemeente. Praktisch kunnen deze twee wel eens als tegenover-elkaar-staande ervaren worden, met name wanneer als gevolg van de institutionalisering de verbindingslijn tussen ambt en gemeente wel eens erg lang is geworden, maar principieel blijft staan wat we reeds eerder concludeerden: de werkingssfeer van het ambt kan nooit buiten die van de gemeente treden.

Ook als een gemeentelid of een ambtsdrager door andere dan de eigenlijk-kerkelijke motieven een positie opgebouwd heeft en in stand houdt, en dus in het contact zekere communicatie-stoornissen kunnen optreden, dan nog blijft het zojuist gestelde principieel waar. Als een gemeentelid door andere motieven wordt geleid, dan zal hij of zij de relatie met een ambtsdrager

|40|

ook niet in de zin van het eigenlijk-kerkelijke duiden. Dan ontstaat er dus — zo hebben we gezien — ook geen echte ambtelijke relatie. Radicaal gezegd komt dat, omdat dit gemeentelid zich buiten de gemeente heeft geplaatst. En als een ambtsdrager zich in zijn of haar optreden door andere dan de eigenlijk-kerkelijke motieven laat leiden, dan ontstaat er met een gemeentelid evenmin een ambtelijke relatie en ook dan functioneert de gemeente op dat punt niet.

In de praktijk is de situatie vanzelfsprekend nooit zo zwart-wit. Het eigenlijke en het niet-eigenlijk komen bij gemeenteleden en ambtsdragers meestal vermengd voor. Dat betekent dus dat we moeten nuanceren en dat we moeten spreken over meer of minder echte ambtelijke relaties en meer of minder eigenlijke gemeentelijke relaties. Maar er blijft staan, dat, voorzover het optreden en de relaties op het eigenlijke van de gemeente betrokken zijn, gemeente en ambt in elkaars verlengde liggen en niet tegenover elkaar staan.