|13a|
Over Calvijn zal ik nog beknopter moeten zijn dan over Luther. Toch is dit billijker dan het omgekeerde. Want Luther is geen calvinist, maar Calvijn wel een lutheraan. En alles waarin hij dát is behoeft hier niet gezegd worden56.
Maar Calvijn is méer dan lutheraan. Juist in zijn ecclesiologie en zijn beschouwing van de inrichting der kerk is hij ook leerling van anderen, van Bucer bv. én ... is hij zichzelf57. Hij verscheen éen, twee decenniën later op het toneel dan Luther en van die decenniën heeft hij óok geleerd58. Vandaar dat juist zijn denkbeelden over de ordening van de kerk een van Luther afwijkend stempel vertonen.
Als het Woord maar verkondigd wordt! Aldus de jonge Luther. Maar als Calvijn terugdenkt aan de dagen waarin hij als jonge man zijn werk te Genève begon, zegt hij: ‘On preschoit et puis c’est tout ... il n’y avoit aucune reformation’59. Hoe ónluthers, moet men wel zeggen. Met betrekking tot Luther heeft Ruth Goetze terecht opgemerkt: ‘Drei Jahrzehnte lang hat Luther sich mit dem Plan beschäftigt, neben anderen Ordnungen auch eine Ordnung für die Kirchenzucht herauszugeben. Immer wieder sind ihm Bedenken gekommen, die ihn davon zurückhielten’60.
Maar het eerste wat Calvijn te Genève doet is meewerken aan het concipiëren van voorstellen, die beogen van de kerk aldaar een ‘esglise ... bien ordonnee et reiglee’ te maken, o.a. door invoering van de kerkelijke tucht61. En in 1541 keert hij uit zijn verbanning pas terug, nadat men hem ‘ces 2 points’ bezworen heeft, ‘assavoir de tenir la Catechisme, et la discipline’62.
Terug in de stad werpt hij zich op het werk: het eerst stelt hij, uiteraard tezamen met anderen, een kerkorde op, de beroemde Ordonnances ecclésiastiques, daarna een liturgie en tenslotte een catechismus63.
56 Als zeer goed luthers signaleert W.O. Münter,
Begriff und Wirklichkeit des geistlichen Amts, München
1955, S. 12 f. Calvijns uitspraak: ‘Si ordinem habet in verbo et
sacramentis a Domino commendatum, non fallet: secure illi honorem
Ecclesiis debitum deferamus’, Inst., IV, 1, 11.
57 Ook jurist, in tegenstelling tot Luther. Vgl. H. Liermann,
Der unjuristische Luther, in: Luther-Jahrbuch
1957. Ofschoon: ‘Das Urteil über den Juristen Luther schwankt
allerdings in einer seltsamen Weise’. Aldus H. Dombois,
a.a.O., I, S. 993, Anm. 5.
58 Overigens is er nog steeds een ‘problème des sources’ van
Calvijn. F. Wendel, Calvin. Sources et Évolution de sa
pensée |15b| religieuse, Paris 1950, p. 88 s. Een goede bijdrage
tot het onderzoek naar Calvijns bronnen leverde A. Ganoczy,
Le jeune Calvin, Wiesbaden 1966.
59 Discours d’adieu aux ministres (1564), OS,
II, p. 401, 31 sqq.
60 R. Goetze, Wie Luther Kirchenzucht übte, Göttingen
1958, S. 128.
61 OS, I, p. 369.
62 OS, II, p. 403, 32 sqq.
63 Aldus Calvijn in een brief aan een ons onbekende van eind
januari 1542, OC, XI, c. 363.
|14a|
Het is ons aanstonds duidelijk: kerkorde en kerkrecht worden door Calvijn veel positiever gewaardeerd dan door Luther64.
Wij gaan nu iets nader in op ons eigenlijke thema: Calvijns kerkordelijke ‘principia’. „In de ‘initia Calvini’” kunnen wij gevoeglijk wel weglaten. De hervormer zette zijn kerkordelijke denkbeelden voor het eerst uiteen in de ‘editio princeps’ van de Institutie (1536); in de latere edities, met name in die van 1543, bouwde hij ze verder uit65, maar principiële wijzigingen ondergingen ze daarbij niet.
In de laatste editie, die van 155966, vinden wij een aantal kerkordelijke beginselen bijeen in boek IV, hoofdstuk 10. De gegevens die ik hierna naar voren breng, zijn voornamelijk aan dit hoofdstuk ontleend67. Wij treffen hier o.a. aan Calvijns positiebepaling met betrekking tot het vraagstuk van de kerkorde in het algemeen. Hij maakt daarbij vooral front naar twee kanten68. Naar de kant van Rome: het kanonieke recht met zijn hoge pretentie van heilsnoodzakelijkheid blijkt hij niet minder te verfoeien dan Luther. Vervolgens naar de kant van de dopersen, die noch in de staat noch in de kerk van wetten willen weten.
Volgens Calvijn moeten er in de kerk wetten zijn. Hij schrikt niet terug voor de parallel tussen de orde in de kerk en die in de staat of in welke andere ‘societas’ ook69: zonder orde kunnen ze geen van alle. Men mag hieruit niet afleiden dat Calvijn de verschillende ‘societates’ met elkaar zou vereenzelvigen of als gelijksoortig zou beschouwen. Maar wél blijkt eruit, dat Calvijn méer dan Luther oog heeft gehad voor het ‘sociatieve’ aspect van de kerk, voor de kerk als de gemeenschap der broeders. En terwijl volgens Luther de kerk op aarde wel steeds de ‘facies peccatricis’ zou moeten vertonen, oordeelde Calvijn, dat de ‘vera facies’ van de kerk nu al zichtbaar kon worden gemaakt door de ‘disciplina
64 S. Reicke, s.v. ‘Kirchenrecht’, EKL, II, Sp.
782 (sub C).
65 P. Wernle, Der evangelische Glaube nach den Hauptschriften
der Reformatoren, III: Calvin, Tübingen 1919, S.
390, over de editie 1543: ‘Die Institutio war zuvor ein Lehrbuch
der Dogmatik und Polemik gewesen, jetzt wurde sie dazu noch ein
Lehrbuch des Kirchenrechts’.
66 De laatste franse is van 1560.
67 Met name uit de paragrafen 27-32. Daaraan ontleende citaten
worden niet afzonderlijk vermeld.
68 Calvijn verzette zich ook tegen opvattingen als o.a. te Zürich
gehuldigd werden. Vgl. o.a. Inst., IV, 11, 3. S. Reicke,
EKL, II, das.
69 Inst., IV, 11, 1; 12, 2.
|14b|
under the power of the Word and Spirit’. Voorts: Calvijn dacht, evenals Luther, eschatologisch, maar veel minder apokalyptisch. Er is bij hem meer ruimte voor groei en opbouw van de kerk in de geschiedenis. Dit alles maakte voor Calvijn kerkorde tot een urgenter zaak dan ze bij Luther worden kon70.
In het zo even genoemde hoofdstuk vinden wij ook Calvijns ‘locus classicus’ voor vaste kerkelijke wetten: 1 Cor. 14: 40. Zíjn ‘locus classicus’ trouwens niet alleen; de tekst heeft in de eeuw der reformatie vaak dienst gedaan, ook in lutherse kring, om het opstellen van kerkordelijke bepalingen bijbels te rechtvaardigen71. Maar Calvijn doet er nog iets méer mee. In het „laat alle dingen ‘decenter’ en ‘secundum ordinem’ geschieden”, leest hij, dat er twee soorten kerkelijke wetten zijn: sommige hebben betrekking op het ‘decorum’ in de kerk en andere op de eigenlijke orde. Sommige zijn liturgisch van aard en andere kerkordelijk in de meer strikte zin van het woord.
Belangwekkend — en voor ons doel ook belangrijk — is Calvijns beschouwing van die menselijke inzettingen in de kerk, welke onze goedkeuring verdienen. Dat zijn die, welke, omdat ze gegrond zijn op Gods gezag en ontleend aan de Schrift (ex Scriptura desumptae), ‘geheel en al goddelijk’ (prorsus divinae) zijn. Zulke zijn er dus, kúnnen er althans zijn en Calvijn wil geen andere erkennen. Het klinkt wel kras: ‘humanae constitutiones’, die ‘prorsus divinae’ zijn! Calvijns toelichting stelt ons echter gerust. Hij kiest een voorbeeld: het knielen bij de openbare gebeden. Is dat een menselijke of een goddelijke inzetting? Op de keper beschouwd beide. „Dico sic esse humanam (traditionem), ut simul sit divina. Van God komt ze, voorzover ze een deel (pars) is van het ‘decorum’, waarvan de zorg en waarneming ons door de apostel wordt aanbevolen. Van de mensen echter, voorzover de ‘specialiter’ aangeeft wat ‘in genere’ meer was
70 T.F. Torrance, Kingdom and Church. A Study in
the Theology of the Reformation, Edinburgh-London 1956, p.
149-155.
71 Bv. in de Augsburgse Confessie (Pars II, art. 28) en
de Schotse (cap. 20).
|15a|
aangeduid dan uiteengezet.” Het menselijke knielgebod is een legitieme positivering van het bijbelse gebod om tegenover God alle eerbied te betrachten.
Van belang is, dat Calvijn hierbij aantekent, dat men uit dit éne voorbeeld kan nagaan wat men van de hele soort (totum genus) moet denken. Deze uitspraak is vooral hierom van betekenis, omdat eruit blijkt, hoe onjuist de nog steeds te vernemen bewering is, dat het Calvijn erom te doen is geweest uit de bijbel, met name uit het Nieuwe Testament, een onveranderlijk systeem van kerkrecht op te bouwen, dat ‘iure divino’ geldingskracht zou hebben72.
Wel kan niet worden ontkend dat Calvijn van verschillende kerkrechtelijke data, bv. van de ambten73 en de gang van de kerkelijke tucht gaarne verklaarde: ‘nostre seigneur a institue’ of ‘a Christo positi’74. Maar in de eerste plaats: dat zijn dan ook wel buitengewoon belangrijke data! En vervolgens: ook wanneer Calvijn zich op deze wijze uitdrukt, dichte men hem niet te haastig wettisch Schriftgebruik of biblicisme toe. Ik wijs in dit verband op het volgende. De bepalingen in de Ordonnances ecclésiastiques betreffende de aanstelling van de herders beginnen met de uitspraak, dat het goed zal zijn in dit opzicht ‘lordre de lesglise ancienne’ te volgen, die immers slechts de praktijk is van wat ‘nous est monstre par lescripture’. Hoe het daarom te Genève moet toegaan? Zó: ‘De dienaren verkiezen eerst degene, die men in het ambt zal moeten stellen (na de Kleine Raad daarover ingelicht te hebben). Vervolgens stelt men hem voor aan de Raad ...’75.
Het is duidelijk: in een zaak als deze is Calvijn volkomen tevreden geweest met overeenstemming im grossen und ganzen met de oude kerk en de Heilige Schrift76. Modern uitgedrukt: ‘biblische Weisung’ was hem genoeg, een honoreren van de bijbelse grondgedachten77 en een concretiseren daarvan in en naar de eigentijdse
72 Zo bv. R. Sohm, a.a.O., I, S. 648; E. Brunner,
Das Missverständnis der Kirche, Zürich o.J.2,
S. 111, en H. Bornkamm, a.a.O., S. 199, 201. Hiertegen
o.a. W.O. Münter, a.a.O., S. 10 ff.
73 Ofschoon men ook op dit punt voorzichtig moet zijn bij Calvijn
van onveranderlijk ‘ius divinum’ te spreken: soms spreekt hij van
twee, soms van drie en soms van vier ambten. Vgl. W.O. Münter,
a.a.O., das.
74 Ord. eccl., OS, II, p. 328, 3;
Inst., IV, 12, 3.
75 Ord. eccl., OS, II, p. 329, 22 sqq. De
tussen haakjes geplaatste woorden werden door de Kleine Raad aan
het concept toegevoegd.
76 Vgl. ook de zeer gunstige beoordeling van de ‘forma’ der oude
kerk, ofschoon de toenmalige bisschoppen toch ‘multos Canones’
hebben doen uitgaan, waarin zij méer schenen uit te drukken dan
door de Heilige Schrift was uitgedrukt. Inst., IV, 4, 1.
— Daarom moet bezwaar gemaakt worden tegen wat K. Rieker,
Grundsätze reformierter Kirchenverfassung, Leipzig 1899,
S. 95 f., als het formele principe van de oorspronkelijke |17b|
gereformeerde kerkinrichting heeft aangeduid: slechts die
inrichting is goed, die overeenkomst met de
nieuwtestamentische.
77 Bv. ‘the Headship of Christ’; dat deze gedachte bij Calvijn
een allesbeheersende plaats inneemt kan men K. Rieker,
a.a.O., S. 105 ff., grif toestemmen.
|16a|
situatie. En dit niet alleen in een zaak als de genoemde. Schakelen we enkele kerkordelijke oerdata als de zo even aangeduide uit, dan lijkt de uitspraak niet te gewaagd dat Calvijn ‘biblische Weisung’ voor nagenoeg ‘totum genus’ kerkelijke wetten voldoende heeft geacht. Sterker nog: méer dan ‘Weisung’ of, zoals hij het zelf uitdrukte: méer dan ‘generales regulas’ bood z.i. de Schrift in de meeste gevallen niet. Hij meende ook te doorzien waarom dat zo was. „Aangezien Hij (onze enige Meester) echter in de uiterlijke orde en de ceremoniën (in externa disciplina et ceremoniis) niet alles in details heeft willen voorschrijven wat wij te volgen hebben, omdat Hij voorzag, dat dit van de tijdsomstandigheden (a temporum conditione) afhankelijk zou zijn en Hij niet van oordeel was dat éen vorm voor alle eeuwen passend zou zijn, moeten wij de toevlucht nemen tot de ‘generales regulas’, die Hij gegeven heeft, opdat dáarnaar alles beoordeeld wordt wat de ‘necessitas Ecclesiae’ ter zake van de ‘ordo’ en het ‘decorum’ aan voorschriften zal vereisen.”
Hieruit vloeide voor Calvijn voort, dat kerkelijke wetten niet alleen kúnnen, maar van tijd tot tijd ook móeten worden veranderd. De kerkorde is geen ‘perpetua lex’ voor alle tijden en volken. Zeker men zal ‘non temere, nec subinde, nec levibus de causis’ tot vernieuwing overgaan — dat zou de kerk schade kunnen doen — maar als de ‘Ecclesiae aedificatio’ en ‘Ecclesiae utilitas’ dit vereisen, zal men zowel in gebruik zijnde inzettingen veranderen en afschaffen als nieuwe instellen. En wát schaadt of opbouwt kan de liefde het best beoordelen. Men herkent hier de lutheraan in Calvijn: ook voor hem heeft het kerkrecht in de kerk slechts een dienende functie.
Wil men nog meer kerkrechtelijke principia van Calvijn? Hier zijn er nog enkele: kerkelijke voorschriften moeten manifest nuttig zijn, zo gering in aantal als maar mogelijk is (parcissimae) en vooral: de ‘fidelis Pastoris doctrina’ moet erbij komen, die voor verkeerde opvattingen de weg afsluit. Tot zo ver — al te beknopt — Calvijn.
|16b|
Tenslotte maak ik nog enkele opmerkingen over de actualiteit van Calvijns kerkrechtelijke principia: de moraal dus van het tweede deel van het verhaal. Voorzover deze gelijk is aan die van het eerste deel, ga ik er stilzwijgend aan voorbij. Ik wil vooral twee dingen noemen die zo even nog niet genoemd zijn en waarvan althans het eerste ook moeilijk genoemd kón worden78. In de eerste plaats: een kerkorde is noodzakelijk, uiteraard niet tot zaligheid maar wel om in de eredienst alles ‘decenter’ te doen verlopen en om de kerk als ‘communitas’ ‘in orde’ te houden. En in de tweede plaats: een kerkorde is voor wijziging vatbaar. Zij dient de kerk in een bepaalde tijd. Verandering van omstandigheden kan met zich meebrengen dat bepaalde gebruiken moeten worden afgeschaft, ‘pro rei opportunitate’. De argwaan die dit laatste woord in ons wekken kan, verdwijnt wanneer wij zien dat de ‘res’ waarop de opportuniteit betrekking heeft, de verdere opbouw van de kerk is. Hoe nodig met het oog dáarop afschaffing van bepaalde, op zichzelf niet goddeloze of onbetamelijke, gebruiken kan zijn, daarvan, aldus Calvijn, levert deze tijd — zijn tijd dus — wel het tastbare bewijs.
Wat betreft de noodzakelijkheid van een kerkorde krijgt men niet de indruk, dat in onze tijd allen die voor geestverwanten van Calvijn willen doorgaan, daarvan nog overtuigd zijn. Sterker: soms krijgt men de indruk, dat sommigen een kerkorde nadelig achten voor het leven der kerk, een rem op haar ontplooiing. Over de achtergrond van deze ‘Interesselosigkeit’ — en erger! — heeft Max Geiger eens opgemerkt: ‘Ein ... Grund mag darin liegen, dass wir bewusst oder unbewusst, trotz aller guten Theologie einem ekklesiologischen Doketismus und Spiritualismus huldigen, der zu einer Verachtung der äusseren
78 Het tweede kon evengoed een ‘les van Luther’ zijn! Vgl. Apologie, art. 14; H. Bornkamm, a.a.O., S. 198.
|17a|
Ordnung neigt’79. In deze ene zin wordt niet alleen een treffende analyse geleverd, maar ook een goede kritiek en wel éen in de geest van Calvijn. Om die nog wat toe te spitsen met een woord van prof. Hovius: waar eenmaal het ecclesiologisch docetisme geleid heeft tot minachting van de kerkorde, bedreigt ontbinding het kerkelijk leven!80
Anderzijds moet worden gezegd dat de les van de veranderlijkheid van de kerkorde in onze tijd waarlijk ook niet overbodig is. Bij Calvijn staat dit desideratum vooral in relatie tot de veranderlijkheid der tijden. Een regeling die een tijdlang voortreffelijk heeft gewerkt kan op de duur nadelig werken. En dan is er maar éen oplossing: afschaffing ervan en vervanging.
Wij zagen Calvijn ten bewijze daarvan op zijn eigen eeuw wijzen. Men zal moeilijk kunnen beweren dat onze eeuw minder woelig is dan de zijne. Daarom mag ons hoogste kerkrechtelijk verlangen niet daarin bestaan, dat wij nu eindelijk eens een keurig gedrukte kerkorde krijgen in plaats van de gestencilde nooduitgaven, en dat die, zo al geen drieënhalve eeuw gelijk de dordtse, toch in elk geval vele decenniën ongewijzigd moge meegaan81.
Die drieënhalve eeuw zijn fataal geweest voor veler evaluatie van de kerkorde. Die werd voor veler besef zo iets als een confessie of iets nóg hogers, iets onschendbaars en onveranderlijks. Toegegeven, een kerkorde is een orde, men moet er zich aan houden. Ook dat is naar Calvijn. Maar de kerkorde spreekt níet het definitieve woord. Ware dat het geval, dan zou, om bij wijze van voorbeeld alleen dit te noemen, geen enkele nieuwe vorm van gemeentezijn ooit maar een schijn van kans maken. Geen kerkorde immers, die daarin voorziet. Zulke vormen zullen echter veeleer op legitimiteit en bruikbaarheid moeten worden getoetst in het licht van de ‘biblische Weisung’ omtrent de kerk en haar orde en van de vraag wat de
79 M. Geiger, Wesen und Aufgabe kirchlicher
Ordnung, Zollikon-Zürich 1954, S. 8.
80 J. Hovius, Het verband tussen onze belijdenis en onze
kerkorde, Sneek 1962, blz. 37, aant. 70.
81 Overigens is het verlangen naar een gedrukte kerkorde
bepaald niet onredelijk en ook wel te vervullen. Men denke aan de
losbladige uitgave van de hervormde kerkorde.
|18a|
‘Ecclesiae utilitas’ en de ‘temporum ratio’ vereisen. Doorstaan ze deze toets, dan moeten ze een kans krijgen, ook al zou dat met zich meebrengen dat de kerkorde al wéer, voor de zoveelste maal, wijziging zal moeten ondergaan.