|4b|
Het ligt voor de hand eerst aandacht te schenken aan de kerkrechtelijke ‘principes’ en ‘initia’ van Luther. Het zou gemakkelijk zijn wanneer wij daarbij met een zekere argeloosheid konden putten uit een reeds bestaande studie over deze materie. Het meest zou daarvoor in aanmerking komen de monografie van Johannes Heckel, Initia iuris ecclesiastici Protestantium (1950)6, die in feite alléen handelt over de ‘initia Lutheri’. Maar niet alleen dat Heckels uiteenzettingen moeilijk te volgen en dus nog moeilijker te reproduceren zijn, nog bezwaarlijker is dat ze tamelijk speculatief aandoen. Dat is niet alleen mijn mening maar ook die van tal van zweedse en duitse Lutherkenners7 en van beoefenaars van het kerkrecht als Hans Dombois en Konrad Wortelker. ‘Es werden bei Heckel Luther Gedanken zugeschrieben (aldus de laatste8), die, so selbstverständlich sie uns heute dünken und so sehr man wünschen könnte, dass der Reformator sie, wenigstens teilweise, angestellt hätte, ihm fernlagen, gar ihm und seiner Zeit völlig fremd waren’.
Wortelker spreekt over ‘Überinterpretation’ van Luther door Heckel. En inderdaad, moest men Heckel geloven dan was Luther reeds vóor 1517 niet alleen intensief bézig geweest met het probleem van het evangelische kerkrecht, maar er ook in principe al mee klaar gekomen! De vraag dit te geloven gaat te ver. Dombois heeft gelijk: bij Heckel ontmoeten wij niet zo zeer Luther als wel ‘Luther nach Darstellung Heckels’9.
Ik geef daarom de voorkeur aan de minder speculatieve weg van concrete fata en data. Op die weg is een negatieve lijn aan te wijzen, die van Luthers neen tegen het kanonieke recht, én een positieve, die van zijn ja tegen het evangelie, óok waar het betreft de vragen van kerkelijke orde. Het is niet mogelijk de negatieve lijn onbesproken te laten; daarvoor is Luthers neen te veel suppositie van zijn ja geweest.
6 München 1950. Nog uitvoeriger en de ‘initia Lutheri’
overschrijdend: J. Heckel, Lex charitatis, München
1953.
7 Vgl. ThLZ 84 (1959), Sp. 921-922, waar als de mening
van E.f. Cranz (voorkomend in zijn aldaar door G. Hillerdal
besproken boek: An Essay on the Development of Luther’s
Thought on Justice, Law and Society, Cambridge 1959)
doorgegeven wordt, dat hij ‘wie viele schwedische und deutsche
Lutherforscher’ van oordeel is, dat Heckels uiteenzetting
nauwelijks met Luthers intentie rekening houdt.
8 K. Wortelker, Evangelisches Kirchenrecht?,
Hamburg-Bergstedt 1960, S. 74.
9 H. Dombois, Das Recht der Gnade, I, Witten 1961, S
955.
|5a|
Men moe van een negatieve lijn spreken — zoals ook van een positieve — omdat Luthers neen tegen het bestaande kerkrecht, later zo overduidelijk te vernemen, aan het begin van zijn loopbaan als hervormer nog nauwelijks hoorbaar is geweest. Het is de leer van de genáde, die zijn volle aandacht heeft. Díe moet van vreemde smetten worden gezuiverd. Dat is de strekking niet alleen van zijn 97 stellingen tegen de ‘scholastica theologia’ van september 1517, maar ook van de 95 over de kracht der aflaten van ruim een maand later. De leer van de kerk en van de kerkelijke ‘potestas’ is feitelijk nog een verschijnsel aan de ránd, in de context, óók in de 95 stellingen10. En het is niet zozeer de leer als wel de praktijk die hier om redres vraagt. Illustratief zijn in dit verband de stellingen 69 en 70. De aflaatcommissarissen moeten door de bisschoppen en pastoors worden toegelaten, ‘cum omni reverentia’ nog wel (69). Wel laat Luther, onderstellend dat zij het pauselijk boekje te buiten zijn gegaan, hierop volgen dat de bisschoppen en pastoors er ook op moeten toezien, dat de commissarissen niet, in plaats van wat hun door de paus is opgedragen, hun eigen dromen (sua somnia) verkondigen (70). Maar hoe gehoorzaam klinkt ook dát.
Toch, het begin van de negatieve lijn is er. Zo gaat stelling 5, zo niet tegen de officiële leer van de pauselijke jurisdictie dan toch tegen een gangbare opvatting daarvan in, wanneer ze de bevoegdheid van de paus tot kwijtschelding van straf uitdrukkelijk limiteert tot die straffen, welke door hemzelf of door de kerkelijke wetten zijn opgelegd. Stelling 26 ontkent, dat de paus ‘potestas clavis’ bezit met betrekking tot het vagevuur; hij kan de zielen alleen maar helpen met zijn voorbede, maar — zo suggereerde de voorafgaande stelling (25) al — dat kunnen per saldo bisschoppen en pastoors evengoed! Wie nadacht, kon licht tot de conclusie komen dat er tussen de paus en een eenvoudige dorpspastoor toch niet zó veel
10 H. Bornkamm, Bindung und Freiheit in der Ordnung der Kirche, in: Das Jahrhundert der Reformation, Göttingen 19662, S. 189.
|6a|
verschil was, als de zuiver geestelijke macht in geding werd gebracht11.
De negatieve lijn evolueert zich. Het tempo is zeker aanvankelijk niet overhaast. In de Resolutiones, Luthers eigen toelichting op de 95 stellingen (1518), kan men soms de indruk krijgen, dat hij zichzelf het commando ‘op de plaats rust’ of zelfs: ‘enige passen achterwaarts’ heeft gegeven. Zo verklaart hij in de brief aan paus Leo X waarvan hij het geschrift vergezeld deed gaan, dat alle welgezinden daaruit zullen kunnen opmaken, hoe oprecht en onverdacht hij de ‘ecclesiasticam potestatem et reverentiam Clavium’ zoekt en eerbiedigt. En aan het slot van de brief richt hij zich tot de paus in de volgende zeer onderdanige, men moet haast zeggen: servíele woorden: ‘Maak levend, dood, roep, herroep, keur af, keur goed, al naar u goeddunkt: uw stem zal ik erkennen als de stem van Christus, die in u (de kerk) leidt en spreekt (vocem tuam vocem Christi in te praesidentis et loquentis agnoscam)’12.
In de Resolutiones zelf beroept Luther zich niet alleen op de Schrift en de kerkvaders, maar ook en uitvoerig zelfs op het kanonieke recht. Ook erkenthij de bevoegdheid van het algemeen concilie om in geloofszaken bindende uitspraken te doen; hij hoopt dat het tot zo’n concilie zal komen13. Van welk een trouw aan het oude systeem getuigt dit alles nog.
Tot men ineens stuit op een woord als het volgende: „Wanneer dus de kerk of de paus iemand van de gemeenschap der kerk ‘sine causa’ zou beroven, dan moet die iemand dit verdragen en de macht (der kerk) zelf niet verdoemen. Alleen, hij moet er ook niet zó voor vrezen, dat hij het zou billijken, alsof er récht gehandeld was, ‘sed potius mori in excommunicatione’. Want hij is alleen door een ‘clavis errans’ geëxcommuniceerd (toelichting op stelling 74). Hij moet daarom ook niet om absolutie vragen, want dat zou betekenen, dat hij die ‘dwalende sleutel’ zou goedkeuren en dat zou een nog ernstiger dwaling zijn.
11 H. Bornkamm, a.a.O., das.
12 Het is overbodig aan te geven waar in de Luther-uitgaven
bekende Luther-teksten te vinden zijn. Een nederlandse vertaling
van Luthers brief aan paus Leo bij: J.N. Bakhuizen van den Brink,
Protestantse pleidooien uit de zestiende eeuw, I, Kampen
1962, blz. 27 vv.
13 Vgl. G. Merz in zijn inleiding op de Resolutiones in:
MA, I (1938), S. 486 f.
|6b|
Hier openbaart zich toch wel een bijzonder dialectische houding tegenover de pauselijke en kerkelijke ‘potestas’14. Enerzijds: verdraag ze, verdoem ze niet! Anderzijds: wees er niet al te benauwd voor en leg desnoods de pauselijke excommunicatie naast u neer. Men vraagt zich af in hoever hier nog van erkenning van het oude systeem sprake is. Luther beantwoordt die vraag met een voor Rome weinig vleiende vergelijking: de macht der kerk moet worden geëerbiedigd op dezelfde wijze als waarop in het verleden de heiligen, in overeenstemming met Rom. 13, de ‘potestatem seculi’ hebben geëerbiedigd, ook temidden van de bestraffingen en martelingen, die deze hun aandeed. Zij respecteerden de macht van de overheid, maar zij verafschuwden het misbruik ervan; dat lieten zij voor háar consciëntie. Door zulke woorden wordt de onderdanigheidsverklaring in de brief aan Leo X toch wel in hoge mate gerelativeerd!
Ik haast mij naar het einde van de negatieve lijn, te meer geoorloofd omdat ook in de werkelijkheid het tempo zich versnelde. Vooral Luthers tegenstanders, met name Cajetanus en Eck — de laatste, bekwaam debater als hij was, nog meer dan de eerste — hebben daarin de hand gehad; zij hebben Luther de ene consequentie na de andere afgedwongen15. Ik volsta met het memoreren van enkele feiten.
Augustus 1518: Luther weigert naar Rome te gaan om zich daar te verantwoorden. Oktober 1518: Luther weigert tegenover de pauselijke legaat Cajetanus het woord van slechts zes lettertje uit te spreken: revoco. November 1518: Luther wenst zich niet langer op de paus, ook niet ‘de beter te informeren’ paus, te beroepen, maar alleen op een algemeen concilie, dat rechtmatig en op een veilige plaats bijeengekomen is. Uit de discussie met Eck in de zomer van 151916: de ‘petra’ van Matth. 16 is niet Petrus als persoon, maar Petrus als belijder, anders gezegd: de belijdenis van Petrus. De paus heeft wel een primaat, maar een ereprimaat, ‘iure humano’, niet ‘divino’. Het pausdom
14 Naar aanleiding van deze woorden spreekt G. Merz,
a.a.O., I, S. 487 (na er eerst op gewezen te hebben hoe
moeilijk Luther zich van het kanonieke recht c.a. kon losmaken)
van ‘Fortschritte ..., die sich als Folgerungen aus seiner
festliegenden Grunderkenntnis ergeben’.
15 W.J. Kooiman, Luther. Zijn weg en werk, Amsterdam
1959, blz. 33, merkt met betrekking tot Eck op, dat deze ‘door
zijn uitermate scherp formuleren Luther tot de erkenning bracht,
dat hij innerlijk eigenlijk heel het heilsinstituut der
middeleeuwse Kerk reeds had losgelaten’.
16 Zie voor de Leipziger disputatie, behalve de eigentijdse
documenten (MA, I, S. 96 ff.), ook de belangwekkende
aantekeningen van Merz, a.a.O., I, S. 452 ff.
|7a|
bestaat ook wel krachtens de wil van God, maar dat is dan de ‘voluntas signi’, Gods wil zoals die blijkt uit de feiten. En van het algemeen concilie verklaart Luther thans, dat het onmogelijk kan worden beschouwd als laatste autoriteit in geloofszaken. Heeft het concilie van Konstanz niet verschillende artikelen veroordeeld, die geleerd waren door Paulus en Augustinus, ja door Christus zelf?
De band met de oude kerkelijke orde is nu wel uiterst breekbaar geworden. De breuk zelf is er nog niet. Een definitief neen durft Luther niet uitspreken zolang hij het vermoeden waarmee hij rondloopt niet duidelijk bevestigd heeft gezien: is de paus de antichrist, de tegenstander bedoeld in 2 Thess. 2: 4, die zich verheft tegen al wat God is of voorwerp van verering is, die zichzelf in de tempel Gods gezet heeft en er zich als een god vertoont? Volstrekte zekerheid hieromtrent verkrijgt Luther in 1520, als de paus het ketterproces tegen hem heropent, in de bul Exsurge Domine zijn leer als ketters veroordeelt en de verbranding gelast van zijn geschriften. Merkwaardig, zo opgelucht als Luther zich dan voelt. ‘Ik voel mij reeds veel vrijer, sedert ik eindelijk de zekerheid heb dat de paus de antichrist is en zichzelf duidelijk als een woonplaats van de duivel aangewezen heeft’17.
Hij maakt zich nu geheel vrij van het oude systeem. Deze bevrijding wordt manifest, wanneer in de morgen van de tiende december 1520 even buiten de Elsterpoort van Wittenberg, op Luthers initiatief een aantal geschriften aan de vlammen wordt prijsgegeven, onder meer drie uitgaven van het Corpus iuris canonici en de pauselijke bandreidingsbul. Luther heeft afscheid genomen van het kanonieke recht, op plechtige wijze: het ging er bij de Elsterpoort haast liturgisch aan toe18.
Reeds werd opgemerkt, dat Luthers ontwikkelingsgang zich heeft gekenmerkt door een voortgaan van consequentie naar consequentie19. Wanneer wij ons afvragen: consequentie ten laatste waarván? dan moet het antwoord luiden:
17 E. Bizer, Luther und der Papst, München 1958,
S. 36.
18 W.J. Kooiman, t.a.p., blz. 48.
19 Op het ‘fortgeführt’ worden van Luther van de ene consequentie
naar de andere wijst o.a. ook H. Bornkamm, a.a.O., S.
189 f.
|8a|
van zijn grote herontdekking: de rechtvaardiging van de zondaar alleen uit genade, alleen door het geloof.
Terecht is door Otto Friedrich opgemerkt: ‘Wenn dieser Botschaft freie Bahn gegeben würde, wollte Luther die Kirche mit Papst und Hierarchie, allerdings nur nach menschlichem Recht, weitertragen’20. Dit klinkt echter concilianter dan het in werkelijkheid was. Want steeds duidelijker bleek dat van de leer van de rechtvaardiging die van het algemeen priesterschap een correlaat was21. En toen Luther, aldus opnieuw Friedrich, ‘sich zu dem Priestertum aller Gläubigen durchgerungen und diese Erkenntnis in en Schriften des Jahres 1520 vor aller Welt proklamiert hatte, legte er damit Sprengstoff in die Fundamente der röm. Kirche, indem er mit seiner Rechtfertigungslehre die heilsnotwendige Funktion der Hierarchie und des Priestersandes verneinte’. Rome mocht Rome blijven, gelijk — tot voor kort — president Soekarno president, na zichzelf ontkracht en onttroond te hebben. Rome was daartoe niet bereid en daarmee was ‘die Trennung vollzogen’ (Friedrich).
De vraag van zo even kan ook worden beantwoord met een directe verwijzing naar één van Luthers 95 stellingen, stelling 62: ‘De ware schat der kerk is het hoogheilig evangelie van de heerlijkheid en de genade van God (Verus thesaurus ecclesiae est sacrosanctum evangelium gloriae et gratiae Dei)’22. Bestaat de schat der kerk niet in de ‘opera superrogatoria’ van Christus en de heiligen — een schat waarover de paus zegt te kunnen beschikken — maar in het evangelie van Gods glorie en genade, dan komt het op de verkondiging van dit evangelie aan. Let wel: op de verkóndiging, níet op de verkondigér. Wie dát is — paus, bisschop, pastoor — maakt tenslotte niets uit.
Hiermee is in feie ook het abc van Luthers nieuwe kerkrechtelijk denken aangegeven. Als een kiem in de korrel ligt dit reeds in de geciteerde stelling: als het evangelie maar recht verkondigd wordt! Het begin van de positive ontwikkelingslijn is er tegelijk met dat van de negatieve en beide lijnen evolueren zich even gelijkmatig. De afsterving
20 EKL, II, Sp. 813 (s.v. Kirchenverfassung),
maar men ook het volgende citaat van Friedrich aantreft.
21 Vgl. V.A. Harvey, Theologische Begriffe, München
1967, S. 152 (s.v. Priestertum aller Gläubigen).
22 ‘Mit dieser These hat Luther den gesamten Inhalt der
reformatorischen Glaubenserkenntnis ausgesprochen’. Aldus H.
Fausel, D. Martin Luther. Leben und Werk 1483 bis 1521,
München-Hamburg 1966 (Siebenstern Tabu 63), S. 98, Anm.
50.
|8b|
van het oude kerkrecht gaat bij Luther gepaard met de opstanding van het nieuwe.
Er zijn dus ‘initia’ van nieuw kerkrecht bij Luther. Rudolph Sohm heeft dit ontkend. Ik herinner slechts aan zijn befaamde thesen: ‘Kirchenrecht steht mit dem Wesen der Kirche in Widerspruch’. Immers: ‘Das Wesen der Kirche ist geistlich; das Wesen des Rechts ist weltlich’23. Thesen waarin Sohm niet alleen zijn eigen gevoelen over kerkrecht, maar ook dat van de oorspronkelijke gemeente én van Luther meende te kunnen vertolken.
Luther betekent voor Sohm een oase na de barre woestijn van de middeleeuwen. Luther is voor hem de man die het kerkrecht verbrandde en het verder zónder deed, die uit het enige mogelijke alternatief: ‘aut papa aut nihil’ de enig goede keuze deed, nl. nihil.
Helaas is Luther niet méer dan een oase geweest. Melanchthon reeds leidde de reformatorische kerk weer de kerkrechtelijke woestijn in en met Calvijn zat deze er weldra weer midden in24.
Niet velen nemen Sohms beschouwingen thans nog integraal voor hun rekening. Vrijwel algemeen is men van oordeel dat de zwakke steeën daarin zijn een spiritualistische beschouwing van de kerk — alsof deze alleen onzichtbare kerk zou zijn — en een positivistische opvatting van het recht — alsof dit alleen door de staat zou kunnen worden gesteld en dan uiteraard als uitwendig-dwingend recht25. Ik ben het met deze kritiek wel eens; toch schuilt er in Sohms beschouwingen met betrekking tot Luther m.i. ontegenzeglijk een waarheidselement: bij het introduceren van nieuw kerkrecht heeft de hervormer in elk geval de grootste terughoudendheid betracht.
Waar het Luther ten diepste om begonnen was, ook kerkordelijk, werd zo even reeds gezegd: het Woord moet worden
23 R. Sohm, Kirchenrecht, I, Leipzig 1892, S.
1.
24 Sohm schetst ‘Die Reformation’ zeer uitvoerig in zijn derde
(laatste) hoofdstuk, S. 460-700.
25 Vgl. o.a. F.L. Rutgers, Het kerkrecht in zoover het de
kerk met het recht in verband brengt, Amsterdam 1894; O.
Friedrich, s.v. ‘Kirchenrecht’, EKL, II, Sp. 789 f. —
Overigens moet worden toegestemd, dat over de vraag, of en zo ja
in hoever men bij Luther spreken kan van een ‘vom Wesen der
Kirche her ... kircheneigenes Recht’ geen eenstemmigheid bestaat.
F. Lau, Melanchthon und die Ordnung der Kirche, in: W.
Elliger (Hrsg.), Philipp Melanchthon, Göttingen 1961, S.
104. Vgl. K. Wortelker, a.a.O., S. 69.
|9a|
verkondigd en de sacramenten moeten worden bediend, op de rechte wijze. „Es ist Gottes ‘Ordnung und Befehl’, das der eine predigt und der andere hört”26. En wel zózeer ordening Gods, dat als Hij dit niet ordent — bv. door aan de reformatie ergens geen doortocht te verschaffen — niemand anders het doen mag27. En als Hij het ergens gedaan heeft, moet ook het vervolg aan Hem worden overgelaten. Niet wij houden Gods werk in stand; dat doet Hij zelf. ‘Sine vi, sed verbo’. Christus is wel koning in de kerk, maar ‘Wortkönig’28. Wij hebben hier als het ware te doen met een vicieuse cirkel: het gaat in de kerk om de continuïteit van de rechte prediking, maar feitelijke is het enige middel daartoe ... de rechte prediking. Wat is ‘Kirchenregiment’? Dat er gepredikt wordt, zegt art. 14 van de Augsburgse confessie.
Men vraagt zich af of er voor mensen dan nog wel iets te ordenen overblijft. Dat blijkt toch wel het geval te zijn. Het is dienstig in dit verband art. 14 van de Augustana volledig te citeren: ‘Vom Kirchenregiment wird gelehrt, dass niemand in der Kirchen offentlich lehren oder predigen oder Sakrament reichen soll ohne ordentlichen Beruf’. In principe mag krachtens het algemeen priesterschap iedereen dit doen. Maar omdat niet iedereen het kán doen, mag niemand het uit zichzelf doen, moet er éen toe worden geroepen en geordend. ‘Quod enim omnium est communiter, nullus singulariter potest se arrogare, donec vocetur’29.
Hier dient zich dus de noodzaak aan van menselijk kerkordenend optreden. Niet dat de mensen zich daarbij autonoom kunnen gedragen. Integendeel, feitelijk komt het menselijk kerkordenend werk niet anders tot stand dan door samenwerking van verschillende charismata — en wie charismata zegt, zegt Gód — nl. van de ‘sonderlichen Gaben und Geschicklichkeiten’, die iemand voor het predikambt bekwaam doen zijn en van het charisma van de gemeente om de leraars te toetsen en te verkiezen. Het ménselijk
26 H. Bornkamm, a.a.O., S. 186.
27 H. Bornkamm, a.a.O., S. 191: ‘Das Evangelium und der
wahre Gottesdienst sollen sich in der Kirche nicht durch Zwang,
sondern durch Ansteckung durchsetzen’.
28 H. Bornkamm, a.a.O., S. 187 f.
29 H. Liermann, Luther ordnet seine Kirche, in:
Luther-Jahrbuch 1964, S. 42 f. De latijnse zin komt voor
in De captivitate Babylonica ecclesiae (1520),
WA, VI, S. 566.
|10a|
kerkordenend werk staat dus geheel in dienst van ‘Góttes Ordnung’ — er moet gepredikt worden — en maakt gebruik van en is ook alleen mogelijk door wat Híj voorhanden doet zijn30.
Méer wil Luther eigenlijk niet, níet meer dan een minimum aan kerkrecht. Ongetwijfeld zijn zijn gedachten meermalen uitgegaan naar wat ons kan voorkomen méer an een minimum te zijn, bv. naar de figuur van de evangelische bisschop. Men zou kunnen zeggen, dat het episcopale systeem van kerkregering Luther nog het meest aangesproken heeft. De evangelische bisschop zou het best de staat van het lijf der kerk kunnen houden, maar ook ‘Herr Omnes’ en óok — want het was een evangelische bisschop, die wist dat ‘potestas’ in de kerk ‘ministerium’ betekende — de hiërarchie31. Deze bisschop heeft Luther echter meer voor de geest gezweefd dan dat hij werkelijkheid werd32. Er kwam op het gebied van de kerkelijke ordening niet zo véel uit Luthers handen. En wát eruit kwam was voornamelijk ius liturgicum: orden voor de bediening van doop en avondmaal en voor de huwelijksinzegening33, opgesteld op verzoek, en met de waarschuwing erbij er vooral geen wet van te maken34. En op bepaalde ordenings-verzoeken reageerde hij geheel afwijzend! Zo op de suggestie van de saksische keurprins Johan Frederik om de visitaties in eer te herstellen en dan zelf als visitator op te treden. Dat was in 1524, hetzelfde jaar waarin Luther ook het voorstel afwees van Nikolaus Hausmann, predikant van Zwickau, tot samenroeping van een evangelisch concilie dat regelingen zou moeten opstellen, geldig voor alle gemeenten35. Herhaaldelijk kan men het constateren: Luther deinsde ervoor terug een minimum aan kerkorde te overschrijden.
Vanwaar deze gereserveerdheid van Luther tegenover het
30 H. Bornkamm, a.a.O., S 190 (188).
31 H. Liemann, a.a.O., S. 39 ff.
32 Enkele bisschoppen kozen voor de reformatie en bleven in hun
ambt. Toch zijn er wel enkele evangelische bisschoppen
aangesteld; zo werd in 1542 Amsdorf bisschop van Naumburg, H.
Bornkamm, a.a.O., S. 193.
33 H. Liermann, a.a.O., S. 37.
34 Vgl. de waarschuwing in de voorrede van de Deutsche
Messe (1526): ‘dass sie ia keyn nöttig gesetz draus machen’
(WA, XIX, S. 72) en die van 4 jan. 1526 aan de predikant
van Reutlingen, die overwoog de door hem kort tevoren ingevoerde
orde van dienst door die van Luther te vervangen: ‘Tu vero caves,
ne denuo tuas (sc. ceremonias) mutes ad exemplum nostrum’
(WA Br, IV, S. 7).
35 MA, III (1938), S. 572 f.
|10b|
kerkrecht? De vraag is op verschillende wijze beantwoord; ik laat enkele antwoorden de revue passeren.
1. Luther die de afschuwelijke werking van het kanonieke recht van nabij gezien en aan den lijve ondervonden had, is doodsbenauwd geweest voor de wederoprichting van deze of een soortgelijke tirannie. Aan Hausmann, de man van het synode-plan, schrijft hij, dat als de ene kerk de andere in uitwendige dingen niet wil navolgen, er ook geen behoefte is aan dwang door middel van concilie-besluiten, die weldra tot wetten en valstrikken voor de zielen worden35.
Géen dwang, zélfs niet om er iets goeds mee in te voeren! Tijdens Luthers verblijf op de Wartburg weet Karlstadt te Wittenberg de latijnse mis te vervangen door de duitse en ook de privaatmis — de mis zonder communicanten, iets volstrekt ónreformatorisch dus — af te schaffen. Men zou zeggen: geheel in de lijn van Luther. Maar als deze verneemt dat de nieuwigheden grote onrust verwekken, spoedt hij zich naar Wittenberg en herstelt er zowel de private als de latijnse mis36. Waarom? ‘Dass nun die Messe deutsch gehalten werde bei den Deutschen, gefällt mir wohl; aber dass er (Karlstadt) da auch will eine Not machen, als müsse es so sein, das ist abermal zuviel. Der Geist kann nicht anders denn immer, immer Gesetze, Not, Gewissen und Sünde machen ...’37.
2. Luther was geen jurist en geen legislator. Vraagbaak van velen heeft hij veel ‘mühsame Kleinarbeit ... für die Ordnung seiner Kirche’ verricht. Maar Hans Liermann die dit opmerkt, voegt daaraan toe dat dit werk au fond Luther niet lag. ‘Seine Lage lässt sich vielleicht in einem modernen Bilde mit derjenigen eines grossen Arztes vergleichen, der sich in täglicher Fron um die Verwaltung seiner Klinik kümmern muss’38. Van zo iemand valt op dat terrein moeilijk meer dan het hoognodige te verwachten.
3. Luthers verwachting van het einde dezer bedeling op korte termijn was voor kerkelijk ordeningswerk weinig stimulerend. Prof. Bakker heeft in zijn studie over de eschatologische prediking bij Luther op diens apokalyptische gedachten niet de nádruk gelegd, maar dat die er
36 F. Lau (-E. Bizer), Reformationsgeschichte
Deutschlands (bis 1532), Göttingen 1964, S. 32.
37 In: Wider die himmlischen Propheten (1524),
aangehaald in: MA, III, S. 585.
38 H. Liermann, a.a.O., S. 36.
|11a|
geweest zijn ontkent hij niet39. De vraag: wanneer komt de jongste dag? was bij Luther en in diens omgeving niet van de lucht, de antwoorden erop evenmin. Prof. Bakker zal wel gelijk hebben wanneer hij opmerkt, dat Luther nooit een datum voor de jongste dag genoemd heeft40, maar soms is het daar niet ver van af41. ‘Er (Luther) wartet auf ihn (de jongste dag), von einer Woche zur andern immer wartet er auf ihn, um 1531 so sicher wie in den 1540er Jahren, wie um 1545, und wie er gewiss schon als ein junger Mensch auf ihn gewartet hat’42.
Gechargeerd, deze woorden van W.-E. Peuckert? Mogelijk, maar geheel onjuist tekenen ze de sfeer, waarin Luther dikwijls verkeerde, toch niet. Dat was een geladen sfeer, waarin iemand het opstellen van kerkorden moeilijk tot zijn meest urgente taken kon rekenen43.
4. Toch is in het voorgaande44 het beslissende nog niet gezegd. Hét antwoord op de vraag, waarom Luther wilde volstaan met een minimum aan kerkorde moet m.i. luiden, dat hij zúlk een hoge verwachting gehad heeft van het Woord Gods, dat hij vertrouwd heeft dat dit zélf wel kerkordenend zou werken45. Het zou zelf de kaders wel scheppen waarin het verkondigd en gehoord kon worden. Veel menselijke voorschriften en ordeningen waren daarvoor niet nodig, sterker: ongewenst wijl riskant. Hoe licht gaat de menselijke orde niet concurreren met het Woord Gods!46 Had het verleden dit niet bewezen?
Wij moeten tenslotte nog stilstaan bij wat Wortelker genoemd heeft ‘die Tragik der Idealisten Luther hinsichtlich des Kirchenrechts’47. Het Woord werd verkondigd, maar in het gevolg daarvan kwam geen orde doch wanorde. Overal openbaarde zich weldra reformatorische ‘Wildwuchs’48. Bovendien brak de boerenoorlog uit, die de gemeenten nog meer desorganiseerde. Alleen een krachtige hand zou de orde kunnen herstellen en daarna zou het zaak zijn herhaling van het gebeurde te voorkomen.
39 J.T. Bakker, Eschatologische prediking bij
Luther, Kampen 1964, blz. 19, 84 vv.
40 J.T. Bakker, t.a.p., blz. 94, aant. 25.
41 Bv.: ‘Als ich mich nach Mittage hatte schlafen gelegt, da
träumet mir, dass am Tage Conversionis Pauli der jüngste Tag
kam’. Geciteerd door W.-E. Peuckert, Die grosse Wende,
II, Darmstadt 1966 (‘Nachdruck’ van de uitgave 1948), S. 547.
42 W.-E. Peuckert, a.a.O., II, das.
43 Vgl. K. Wortelker, a.a.O., S. 75: ‘Ohne dass man sich
zu der oberflächlichen Folgerung verstiege: Was braucht’s da noch
Kirchenrecht, darf angenommen werden, dass das Endzeitbewusstsein
in Luther für seine Sicht des Kirchenrechts nicht unerheblich
ist’.
44 Er zijn nog wel meer antwoorden gegeven, bv.: ‘Er [Luther]
stand noch im mittelalterlich-deutschrechtlichen Denken, das
nicht kodifiziert, sondern die Dinge sich gewohnheitsrechtlich
entfalten liess’, H. Liermann, a.a.O., S. 45. Vgl.
Luthers afwijzing van de ‘Reformatio’ (een complete kerkorde met
veel ‘nieuws’) van François Lambert van Avignon in zijn brief van
7 januari 1527 aan Landgraaf Filips van Hessen: ‘Das were meine
meinung, wie Moses mit seinen gesetzen getan hat, wilchs er fast
das mehrer teil als schon ym brauch ganghafftig unter dem volck
von altem herkommen hat genomen, auffgeschrieben und geordenet’,
WA Br, IV, S. 157-158.
45 H. Bornkamm, a.a.O., S. 195: ‘er will dem Evangelium
Bahn machen, das immer neu die Kirche ordnet’.
46 In zijn voorrede op Melanchthons Unterricht der
Visitatoren |13b| (1528) spreekt Luther
zich uit voor de visitaties, maar niet als ‘strenge gebot ...,
auff das wir nicht newe Bepstliche Decretales auffwerffen’,
WA, XXVI, S. 200.
47 K. Wortelker, a.a.O., S. 73. G. Merz in: MA,
III, S. 573: ‘Aber war eine solche, gewiss ideal gedachte
Freiheit durchzuführen? Es ging ja nicht nur um die Predigt,
vielmehr ergaben sich allerlei kirchenrechtliche Fragen ...’ S.
569 had Merz er reeds op gewezen, dat Luthers stelling: waar het
zuivere evangelie verkondigd wordt is ‘christliche Gemeine’, een
geloofsoordeel is, ‘kein organisatorisches Prinzip. In der Tat
lässt Luther bei der Frage nach diesem im Stich’.
48 Zie voor de inhoud van dit begrip: F. Lau (-E. Bizer),
a.a.O., S. 33.
|12a|
In deze situatie heeft Luther zich genoodzaakt gezien op het vroeger door hem ingenomen standpunt met betrekking tot de visitaties terug te komen. Had hij eens de keurprinselijke suggestie om daartoe over te gaan, afgewimpeld, nu gaat hij er bij de keurvorst op aandringen! En de visitaties zouden moeten plaats vinden onder zijn, des keurvorsten, auspiciën en in zijn naam. Dat liet zich verdedigen. Was de landheer niet van ouds ‘Kirchenvogt’, ‘advocatus ecclesiae’, geroepen om de weerloze kerk in zijn gebied ‘pax et iustitia’ te verzekeren49? Wie was er dan meer geschikt om bij ontstentenis van een echte bisschop op te treden als tijdelijke bisschop, ‘Notbischof’?
Wat werd echter weldra de werkelijkheid? De landsvorst ging zichzelf beschouwen als legitiem permanent bisschop en de consistoriën, in het leven geroepen om de kerk te besturen, als organen van hém. Ook voor déze visie waren er aanknopingspunten in het verleden50.
Er moesten nu ook visitatie-regelingen en kerkorden komen. En ze kwamen er, orden ‘staatskirchenrechtlicher Natur’ met tal van bepalingen, ontleend aan of gemodelleerd naar het eens verfoeide kanonieke recht51. Dezelfde man die in 1520 het Corpus iuris canonici in de vlammen had geworpen, leverde tien jaar later een voorrede voor Ein kurzer Auszug aus den päpstlichen Rechten, dem Dekret und den Dekretalen, in den Artikelen, die ungefährlich, Gottes Wort und dem Evangelium gemäss sind oder zum wenigsten nicht widerstreben52. Het kanonieke recht nestelde zich in de evangelische kerk, en dat met Luthers consent. ‘Möge das Kirchenrecht immerhin sein! Ja, es mag sein, wie es will!’53. In 1915 kon Rudolf Schäfer een studie wijden aan de geldigheid van het kanonieke recht in de evangelische kerk in Duitsland ‘von Luther bis zur Gegenwart’54.
Om de moraal niet al te ver van het verhaal te verwijderen, reeds thans, voordat enige opmerkingen over Calvijn gemaakt worden, de volgende ‘wijze lessen’.
49 H. Liermann, a.a.O., S. 40; E. Wolf,
Ordnung der Kirche, Frankfurt a.M. 1961, S. 376, 647,
649. Dat de gedachte van de ‘Kirchenvogt’ een rol gespeeld heeft,
wordt ontkend (m.i. op ongenoegzame grond) door S. Grundmann,
s.v. ‘Kirchenverfassung’, RGG, III, Sp. 1572.
50 F. Lau (-E. Bizer), a.a.O., S. 44, ook voor de
invloed van Melanchthons these: de overheid heeft de ‘custodia
utriusque tabulae’. Vgl. ook F. Lau, Luther, Berlin
1959, S. 114 f., die met betrekking tot Luther opmerkt: ‘Aber
eigentlich gewollt hat er nicht, dass die Dinge so liefen. Er hat
es nicht hindern können ... —‘
51 A. Erler, Kirchenrecht, Frankfurt a.M.
19572, S. 39.
52 1520 anoniem te Wittenberg verschenen. E. Wolf,
a.a.O., S. 349, Anm. 1.
53 Geciteerd bij K. Wortelker, a.a.O., das.
54 Vermeld bij E. Wolf, a.a.O., das.
|12b|
In de eerste plaats: Luthers beginsel: ‘als het Woord maar op de rechte wijze verkondigd wordt’ is wel zo door-en-door beginsel, dat het te allen tijde, door elke kerk en door iedereen ten volle verdienst gehonoreerd te worden. Kerkrecht, kerkorde en kerkregering moeten de verkondiging van het evangelie bevorderen. Doen ze dit niet, dan heeft men zeer beslist te maken met fout kerkrecht, foute kerkorde en foute kerkregering. Want over de ‘Wortkönig’ mag niemand en niets heersen.
In de tweede plaats: men verachte het kerkrecht niet en zij er ook niet al te benauwd voor. Tout court beweren, dat Luther het eerste gedaan heeft, gaat dunkt mij te ver, maar dat men het tweede bij hem aantreft, een té grote beduchtheid voor (verkeerd) kerkrecht, lijkt mij weinig voor tegenspraak vatbaar. De weg van het tweede naar het eerste kan in de praktijk echter kort zijn: de gang van zaken in Duitsland, feitelijk reeds tijdens Luthers leven, heeft het bewezen. Men houde zich dat voor gezegd, ook in Nederland. Het is mogelijk, dat men zó bang is voor slécht kerkrecht, dat men met een wijde boog om álle kerkrecht heenloopt. Het loon op deze — goed bedoelde en zelfs begrijpelijke — vreesachtigheid kan echter zijn, dat anderen — of wij zelf! — het kerkordelijke vacuum gaan vullen met ... slécht kerkrecht.
Er is enige aanleiding dit gedeelte over Luther af te sluiten met een triest woord van Heinrich Bornkamm: ‘Die Unabgeschlossenheit der lutherischen Kirchenverfassung hat es den Kräften, die aus dem politischen Raum kamen, erleichtert, die Kirche auf einen ihrem Wesen widersprechenden Weg zu drängen, in die Formen der staatlichen Bürokratie’55.
55 H. Bornkamm, a.a.O., S. 199, die overigens ook voordelen van deze ‘Unabgeschlossenheit’ noemt én roemt (S. 201). Dit laatste al te zeer? In élk geval doet dit H. Liermann, a.a.O., S. 38 f. Terecht heeft J.F. van der Kooi (Vox Theol. 35, 1965, blz. 154) over Liermann opgemerkt: [hij] ‘brengt de beperktheden van Luthers kerkordelijk beleid te weinig in rekening’.