Vries, W.G. de

Enkele exegetische opmerkingen over de verhouding man-vrouw

1983

|6|

Enkele exegetische opmerkingen over de verhouding man-vrouw

door W.G. de Vries

 

 

1 Man en vrouw

In Gen. 1: 27 wordt ons geleerd dat God man èn vrouw schiep, hen zegende en tot hen zei: weest vruchtbaar. Dit vruchtbaar-zijn wordt aan het huwelijk gebonden: de man zal zijn vrouw aanhangen, Gen. 2: 24; vgl. Gen. 4: 1: Eva, zijn vrouw.

Het is opvallend dat man en vrouw beiden in dit verband ingeschakeld worden niet alleen tot vervulling, maar ook tot onderwerping van de aarde. Er zijn geen twee verschillende opdrachten, één aan de man en één aan de vrouw. Heel uitdrukkelijk zegt de bijbel dat God dè mens schiep als mannelijk en vrouwelijk. Niet aan de man alleen schonk God de volheid van het mens-zijn, ook niet aan de vrouw alleen. Wil dè mens tot zijn bestemming komen dan kan dit alleen in het twee-zaam zijn van man en vrouw.

Dat geldt primair voor het huwelijk. Maar dit valt tegelijk niet te beperken tot het huwelijk. Ook waar geen huwelijksband bestaat heeft het voortgaande mensenleven in cultuurontwikkeling enz. het samengaan van man en vrouw nodig. Niet alleen de man, maar ook de vrouw krijgt heerschappij over de aarde. Scheppings- en cultuuropdracht zijn zonder enige beperking tot man en vrouw beiden gericht. Er wordt geen terrein afgebakend waar de man alleen een roeping of de vrouw alleen een taak zou hebben.

 

2 Hulp die bij hem past

Adam ontving zijn vrouw als ‘hulp die bij hem past’, Gen. 2: 18. In onderscheid met de dieren stond Eva ‘op zijn niveau’ (Gispen), was tegen hem opgewassen (Van Selms, 1967, 57).

We moeten hier goed letten op de ‘kleur’ die het woord ‘hulp’ in het

|7|

Hebreeuws bezit. ‘Ezer’ is een mannelijk woord. Het wordt ook meer dan eens voor God zelf gebruikt, b.v. in Ex. 18: 4: „de God van mijn vader is mijn hulp geweest”, Ps. 27: 9: „Gij waart mijn hulp”. Het zweemt dus niet naar ‘hulpje’ (in de huishouding), maar eerder naar ‘helper’. Ook al valt de verhouding niet om te keren, toch heeft de aanduiding van de vrouw als ‘hulp’ van de man een veel zelfstandiger betekenis dan er vaak van gemaakt is. Ze staat inderdaad op het niveau van de man als mens Gods.

 

3 Scheppingsordening òf huwelijksrelatie?

Pas in het huwelijk wordt en is de man het hoofd van zijn vrouw en is de vrouw de hulp van de man.

Velen willen hier van een scheppingsordening spreken in deze trant: Deze onderscheiden positie tussen man en vrouw is geen gevolg van de door God gegeven huwelijksrelatie, maar van de door Hem gestelde scheppingsordinantie. Daartoe wordt verwezen naar 1 Kor. 11: 8: „Want de man is niet uit de vrouw, maar de vrouw uit de man”.

Het komt ons voor dat hiermee een onjuist dilemma is ingevoerd. Eva werd van meetaf geschapen als vrouw voor Adam. In het huwelijk was zij zijn hulp. De onderscheiden positie van man en vrouw wordt door de huwelijksrelatie bepaald, die op haar beurt uit de schepping voortvloeit.

Dit betekent dat de ongetrouwde vrouw niet zonder meer de hulp is van elke ongetrouwde of getrouwde man. Ook is niet elke man het hoofd van elke vrouw. We moeten niet met abstracties werken. Bij de schepping was er niet ‘een’ man die ‘een’ vrouw zocht en vond. Nee, van meetaf werd Eva àls eigen vrouw voor Adam geschapen. Er was niet een kortere of langere periode dat zij zonder huwelijksband naast elkaar leefden. Wie hier over ‘scheppingsorde’ spreekt, suggereert daarmee dat afgezien van het huwelijk de man het hoofd en de vrouw de hulp is in elke relatie van het mensenleven. De zaak ligt juist omgekeerd: vanuit de huwelijksrelatie die God zelf tussen de eerste twee mensen heeft gelegd, mogen we wel conclusies trekken hoe de eigengeaardheid van man en vrouw het best tot haar recht komt. Bij de opvoeding zullen ouders daar uiteraard rekening mee houden en jongens àls jongens behandelen en opvoeden en meisjes àls meisjes. Hoe meer ieder eigen aard en bestemming kan ontplooien, des te meer komt wat God bedoeld heeft met zijn schepping tot zijn recht. Niet alleen in een huwelijk, maar ook in het hele mensenleven.

 

4 Heerschappij?

Wanneer na de zondeval wordt gezegd dat de man ‘heerschappij’ over de vrouw zal hebben, is ook dit geen scheppingsordinantie, maar afkondiging van de straf van God.

|8|

Het ‘zullen’ in Gen. 3: 16 is geen gebod — geen ‘moeten’ — maar aankondiging van de straf die volgt: „Ik zal zeer vermeerderen de moeite uwer zwangerschap; met smart zult gij kinderen baren en naar uw man zal uw begeerte uitgaan, en hij zal over u heersen”. Hier lezen we geen opdracht aan de man: u móet over uw vrouw heersen, maar hoe Gòd zijn straf zal voltrekken, zoals uit het verband blijkt.

„Dit ‘heersen’ is evenmin een positief goed als de doornen en distelen van vs. 18 ... Het heersen van de mens over de dieren is een scheppingsorde; maar de heerschappij van de man over de vrouw is een oordeel” (Van Selms, 73). „Geschapen voor de man was de vrouw vanaf het eerste begin aan hem ondergeschikt; maar de suprematie van de man was niet als een despotische gezagsoefening bedoeld, die de vrouw tot slavin maakte ...” (Keil en Delitzsch, 1949, 103). „Van eene ‘hulp die bij hem past’ (2: 18), eene gelijkwaardige helpster, wordt ze tot een onderdane van den man gedegradeerd. Het woord ‘heerschappij voeren’ toch is hetzelfde dat gebruikt wordt om de regeermacht van een vorst aan te duiden. Door den val is ook de harmonische verhouding van man en vrouw ontwricht; in plaats van de juiste verhouding, waarin de man wel het hoofd is en dus leiding geeft, maar waarbij de vrouw toch naast den man staat, komt nu als haar straf, dat ze als een ondergeschikte onder den man komt te staan; ... Men lette er op dat deze vernedering een vloek is, en dat het derhalve steeds eisch blijft naar de oorspronkelijke bedoeling van den Schepper zooveel mogelijk de ideale verhouding van de gelijkwaardige helpster te benaderen” (Aalders, 1933, 138).

 

5 Besnijdenis

Wekt de besnijdenis, die alleen aan de jongens werd voltrokken, niet de indruk dat de vrouw achtergesteld werd bij de man? We mogen er op wijzen dat de besnijdenis als zodanig niet onbekend was en tot vandaag in bepaalde streken van de wereld aan jongens en meisjes wordt toegediend. Waarom liet God dan in het Oude Testament alleen de mannen en jongens besnijden (Gen. 17)?

God heeft dit gebruik apart gezet als teken en zegel van zijn verbond.

Vandaag is het bij de Bantoes in Afrika de gewoonte, wanneer jongens en meisjes ‘huwbaar’ zijn, ze wit te schilderen. Ook negerkinderen worden namelijk blank geboren. Zo herinnert dit wit-maken bij de besnijdenis aan een ‘nieuwe geboorte’. Wie denk hier niet aan het spreken van Christus over de wedergeboorte? De oudtestamentische besnijdenis herinnert aan de noodzaak dat de mens door God in zijn verbond een nieuw mens wordt gemaakt, wil hij Gods bondgenoot kunnen zijn. De besnijdenis, aan het mannelijk lid voltrokken, was dan ook een zichtbaar teken dat God zelf de

|9|

belemmeringen van de omgang tussen God en mens wegnam. Het gaat dus om het zichtbare van dit teken.

Daarom werd dit niet aan meisjes toegediend. Wel worden vandaag bij bepaalde volken ook meisjes besneden, met een vaak gruwelijke achtergrond, maar het besneden zijn is dan niet uiterlijk zichtbaar.

Bij elke huwelijksdaad echter kwam sinds Gen. 17 het zichtbare teken van Gods verbond aan het licht. Het betekende: vermeerdering door verminking. De zegen van de vruchtbaarheid — zo werd daardoor onderstreept — ligt niet in ònze handen, maar is een verbondsgave. Bij elke huwelijksgemeenschap was er de herinnering; alleen minder worden houdt groot worden in, want het is allemaal afhankelijk van Gods verbondszegen.

Bij mensen immers zijn er van nature alleen maar verhinderingen: onbesneden lippen (Ex. 6: 11), onbesneden oren (Jer. 6: 10), ja een onbesneden hart (Deut. 6: 10). Van nature is er in ons leven geen ‘opening’ voor God. Dat deze zichtbare aanduiding daarvan in de besnijdenis juist aan de mannen werd voltrokken, is dus bepaald geen discriminatie van de vrouwen. Integendeel: de man werd dan toch maat tot in zijn vlees erop gewezen dat Gods verbond betekent: klein willen worden en van genade mogen leven. Hij mag nooit de meerdere spelen tegenover de vrouw als mindere.

 

6 Onreinheid na de geboorte

Als de moeder twee maal zolang onrein is na de geboorte van een dochter als na die van een zoon, ontvangt de vrouw daardoor niet een tweederangs positie?

Laten we de Schriftgegevens nagaan.

In Leviticus 12 worden voorschriften gegeven inzake de onreinheid van de vrouw na de geboorte van een kind. Deze onreinheid is géén zaak van hygiëne of zonde. De achtergrond is, zoals bij meer voorschriften in de oudtestamentische bedeling: God als de Levende haat de dood en alles wat aan de dood herinnert of daarmee in aanraking brengt. Bloedverlies bij menstruatie en na bevalling herinnert aan dreigende dood, immers in het bloed is het leven!

Trouwens, bij elke geboorte staat men op de grens van leven en dood. Daarbij is de kraamvrouw 7 dagen onrein (een heilig getal) + 33 dagen = 40 dagen: het getal van de voorbereiding. Zie Gen. 7: 4: veertig etmalen regen op aarde; Ex. 24: 18 en Ex. 34: 28: Mozes veertig dagen op de berg zonder voedsel; Num. 14: 33: Israël veertig jaren in de woestijn; Luc. 4: Christus veertig dagen in de woestijn door satan verzocht.

Als er voor de kraamvrouw een zondoffer werd gebracht, dan werd daarmee niet een persóónlijke schuld verzoend — die had zij op dit punt niet — maar dan zag dit op herstel van levensgemeenschap.

|10|

Waarom was een kraamvrouw na de geboorte van een meisje dan dubbel zolang onrein? Wel, omdat bij dat meisje straks hetzelfde bloedverlies zou optreden tijdens de menstruatie als bij haar moeder.

De achtergrond van deze wetten inzake de onreinheid is dus niet discriminatie van de vrouw, maar omgekeerd: extra zorg voor de levensgemeenschap met de levende God! Deze wetten gelden vandaag, nu we de bedeling van de ‘schaduwen’ teboven zijn, in deze vorm niet meer. Maar de blijvende boodschap is wel: Wie kiest voor het leven de dood? (Ef. 5: 14).

In hetzelfde verband wordt immers ook gesproken over onreine dieren en melaatsheid. Zaken die aan de dood doen denken. Want onreine dieren leefden van aas — de dood — of herinnerden aan de dood. De blijvende boodschap van dit Schriftgedeelte is dan ook: God is de God van het leven! En dat is in Christus vervuld: Hij is het Licht en het Leven der wereld (Joh. 1: 4).

Hetzelfde dienen we te bedenken, wanneer in Lev. 15 zaadvloeiingen en bloedvloeiingen onrein blijken te maken. Alweer: het gaat niet om hygiënische, maar om religieuze zaken: men staat op de grens van leven en dood. Het seksuele wordt hier niet in zichzelf vies, vuil of verkeerd geacht. Maar het centrale motief is: God haat de dood en dus alles wat leven of levenskracht doet verliezen. Dat het seksuele in zichzelf niet verkeerd is, kan bijvoorbeeld lijken uit Ex. 21: 10: Als iemand een andere vrouw neemt zal hij zijn eerste vrouw voeding, kleding èn echtelijke gemeenschap niet onthouden. Echtelijke gemeenschap is even belangrijk als voeding en kleding en bepaald niet minderwaardig.

 

7 Hoofd van elke vrouw?

Volgens Gods scheppingsordening is de man hoofd van zijn vrouw. We kunnen niet stellen, zoals men wel doet, dat iedere man het hoofd is van iedere vrouw. Dit leidt niet alleen tot absurde consequenties — elke vrouw zou dan oneindig veel hoofden boven zich hebben — maar is ook in strijd met de kennelijke bedoeling van 1 Kor. 11: 3. Daar wordt wel over ‘iedere’ man gesproken, maar uit het verband is duidelijk dat het gaat over iedere man in de gemeente (Oepke, 1949, 785, noot 35). Van hèm is Christus het hoofd.

Bij de vrouw ontbreekt hier echter het woordje ‘ieder’! Elke man wordt niet het hoofd van elke vrouw genoemd. Bij vrouw staat ook geen lidwoord. In Ef. 5: 22 wordt de man het hoofd van de vrouw genoemd, zoals Christus daar het Hoofd van de gemeente heet. Terecht wordt ‘de’ hier vertaald door zijn: de man is het hoofd van zíjn vrouw, zoals Christus het Hoofd van zíjn gemeente is. In 1 Tim 2: 12 valt het lidwoord zelfs helemaal weg, zowel bij vrouw als man; leren sta ik vrouw niet toe, ook niet baas spelen over

|11|

man. Toch kan hier gewoon bedoeld zijn: de ‘gehuwde’ vrouw mag niet de baas spelen over haar man. In het vervolg immers wijst Paulus de door hem bedoelde vrouwen duidelijk op haar behoud: „kinderen ter wereld brengende, indien zij ... etc.” (vs. 15). Behoud hoeft hier niet speciaal een heilsbetekenis te bezitten in de zin van zalig worden, gered worden. Het kan ook heel gewoon betekenen dat de vrouw een gezond, welvarend leven zal leiden terwijl zij voortgaat kinderen te baren. Daartoe is zij immers door Gods als vrouw geschapen.

Maar waar het ons nu om gaat is het volgende: het gaat in dit verband duidelijk over de gehuwde vrouw en bij zijn voorschriften aan de gemeente heeft Paulus die primair op het oog. „De positie der ongehuwde vrouw als zoodanig schijnt buiten den gezichtskring van de apostel te liggen” (Smelik, 1947, 44). Waarschijnlijk polemiseert de apostel hier met dwaalleraars die het huwelijk verbieden (Wohlenberg, 1911, 121). Zo krijgt het huwelijk hier een sterk accent. Ook het ontbreken van het lidwoord in vs. 12 voor ‘man’ wekt de gedachte dat ‘haar’ man bedoeld is.

Keren wij terug tot 1 Kor. 11: 3. Wanneer Paulus voortbordurend op het thema dat de man het hoofd van de vrouw is, in vs. 7 zegt: maar de vrouw is de heerlijkheid van de man, dan gaat het ook daar over de gehuwde vrouw. De kanttekeningen op de Statenvertaling zeggen dan ook: „Namelijk die getrouwd is en onder de macht staat van haar man. Zie vs. 3. Hoewel de anderen hier niet uitgesloten worden”.

We zouden concluderend het zo willen stellen: in het huwelijk wordt de man het hoofd van zijn vrouw. Dit houdt in dat de opvoeding tot man en vrouw er rekening mee houdt, dat God het ‘van den beginne’ zo gewild heeft. Maar pas in het huwelijk ontvangt de vrouw haar hoofd en wordt zij tot hulp, die op het niveau van haar man staat.

 

8 Wat betekent ‘Hoofd’?

Wat houdt dit ‘hoofd-zijn’ nu in? Het is geen ‘heerschappij-voering’ — de straf die God heeft opgelegd, die in principe door Christus wordt weggenomen. Vandaar dat in Gal. 3: 28 gezegd kan worden dat ‘in Christus’ geen sprake is van mannelijk en vrouwelijk. Dit betekent niet dat het onderscheid tussen man en vrouw verdwijnt, maar wel dat de discriminatie van de vrouw in de gemeente is opgeheven. Ze staat ook als gehuwde vrouw weer ‘op het niveau’ van haar man.

Wèl blijft de man haar ‘hoofd’, zoals Christus het Hoofd van zijn gemeente is, Ef. 5: 23. Het is niet zonder betekenis dat Paulus niet de aanduiding ‘Kurios’ — Heer — gebruikt als het gaat om de relatie van de vrouw tot haar man. Het woord ‘hoofd’ ontleent mee zijn betekenis aan het Oude Testament. Het betekent: de eerste en belangrijkste van een reeks, die in

|12|

levensgemeenschap staat met wie aan hem verbonden zijn. Eva is immers ùit Adam genomen — hij is de eerste. Maar ze is ook vlees van zijn vlees — er is levensgemeenschap. „Wie het hoofd heet, staat aan het begin; hij is de eerstgeborene; hij is de eerste en de beste van een reeks, die na hem komt. Hij is niet zozeer heerser als wel voorganger, het vóór-beeld, dat door wie na hem komen gevolgd wordt” (Pop, 1965, 22). De vrouw leeft wat haar ‘zijn’ betreft, haar ‘natuur’, ùit de man en terwille van de man.

Daarom is het gebruik van het woord ‘hoofd’ bij Paulus niet toevallig. „Kefalè — hoofd — betekent hem die boven de ander staat in die zin, dat hij diens zijn grondvest. Paulus had ook archè — begin — kunnen zeggen, als de betrekking op personen niet eerder het woord hoofd in aanmerking deed komen” (Schlier, 1950, 678). Geheel in deze lijn ligt het dan ook dat Paulus in Ef. 5: 29 dit hoofd-zijn van de man aldus uitwerkt: want niemand haat ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het, zoals Christus de gemeente.

Hoofd betekent dus: de eerste in rangorde, die in levensgemeenschap staat met wie hem volgt, die verzorgt en helpt en daartoe leiding geeft. Dus geen kille tirannie, maar warme zorg is aan dit hoofd-zijn verbonden. Als Hoofd is Christus namelijk ‘redder’. Zo ook de man!

 

9 Wat betekent ‘onderdanig’?

In het licht van de betekenis van het woord ‘hoofd’ moet ook de uitdrukking ‘onderdanig’ bezien worden, wanneer meer dan eens gezegd wordt dat de vrouw aan de man ‘onderdanig’ moet zijn: Ef. 5: 22, Kol. 3: 18, Tit. 2: 5, 1 Petr. 3: 1.

Nu gaat in Ef. 5: 21 aan deze opdracht voor de vrouw vooraf de aansporing tot de héle gemeente: en weest elkander onderdanig in de vreze van Christus. Wanneer in vs. 22 speciaal de vrouwen worden aangesproken, is het opvallend dat dit werkwoord niet wordt herhaald; er staat letterlijk: vrouwen aan uw eigen mannen (duidelijk gaat het hier dus weer om de huwelijksrelatie!).

Duidelijk is dat bij ‘onderdanig’ niet gedacht wordt aan de verhouding overheid-onderdaan, al wordt hetzelfde Griekse woord ‘hupotassein’ ook in Rom. 13: 1 gebruikt. Het verband waarin dit woord gebruikt wordt, is telkens weer beslissend voor de betekenis ervan. In het algemeen kan al gezegd worden dat de ààrd van de gezagsoefening onderscheiden is naar gelang de relatie. Het gezag van ouders over kinderen, van de patroon over de ondergeschikten, van de overheid over haar onderdanen, van de man over zijn vrouw draagt steeds een eigen karakter.

Hoe moet men zich nu indenken dat men elkààr onderdanig is? En in dat kader: dat de vrouw haar man onderdanig moet zijn?

|13|

Hier kan ons de speciale betekenis van het woord ‘hupotassein’ op weg helpen. Het betekent: zich onderwerpen aan, zich schikken naar de door God gestelde ordeningen. In het medium gebruikt betekent het: zich voegen naar Gods wil voor een bepaald levensgebied. Het gaat om een vrijwillig zich schikken en onderschikken. Het gaat bij de vrouw om „het inachtnemen van een door God gewilde ordening” en deze is daarin gefundeerd „dat de vrouw nà de man en om zijnentwil geschapen is” (Delling 1969, 44). Vandaar dat vastgehouden moet worden: „Over de betekenis van het woord kan tenslotte alleen uit het zakelijk verband geconcludeerd worden”. We zullen dus telkens genuanceerd moeten vertalen en moeten bedenken dat het verband beslist.

Om dit met een voorbeeld duidelijk te maken: In Ef. 6: 2 wordt gezegd dat kinderen hun ouders moeten ‘eren’. In 1 Petr. 3: 7 wordt gezegd dat de mannen hun vrouwen moeten ‘eren’. Er wordt hetzelfde woord gebruikt, maar het kan duidelijk zijn dat de relatie ouders-kinderen ànders is dan man-vrouw. Telkens moet uit het verband de gevoelswaarde worden opgemaakt. Daarom is de vertaling ‘onderdanig’ bij de verhouding man-vrouw èn bij die van overheid-onderdaan niet juist. Omdat het eigene van de relatie, zoals Gòd die in het ene en het andere geval heeft gesteld, niet tot z’n recht komt. Bij ‘onderdanig’ treden associaties op die in de man-vrouw verhouding niet passen. Er dient genuanceerder vertaald te worden, wanneer wij maar blijven letten op de grondbetekenis van het woord: zich schikken naar de ordening van God voor dat bepaalde levensgebied.

 

10 Is de man ‘heer’?

Is wat in 1 Petr. 3: 6 staat geen tegen-instantie, waar op Sara gewezen wordt, die Abraham ‘heer’ noemde? Wie het verband nagaat, ontdekt dat Petrus hier vrouwen aanspreekt die het moeilijk hadden, omdat haar mannen „aan het woord niet gehoorzaam” waren, vs. 1. Zij mochten daarom de huwelijksrelatie niet opbreken, maar moesten door haar ‘wandel’ haar mannen voor Christus winnen.

Dan wordt op het voorbeeld van Sara gewezen die Abraham ‘heer’ noemde. Dat gebeurde niet in het beste ogenblik van haar leven: zij lachte ongelovig toen de Heere haar een zoon beloofde, want zij achtte dit onmogelijk, „nadat ik vervallen ben, terwijl mijn heer oud is” (Gen. 18: 12). Bovendien: Abraham deed het niet zo best; hij solde met Sara, door haar twee maal voor zijn zuster uit te geven, eerst in Egypte en later in Gerar, met alle nare gevolgen daarvan. Tòch bleef Sara hem erkennen als heer en liep niet bij hem weg. Zij gedroeg zich vorstelijk: vandaar haar naam Sara, vorstin.

Nu, zegt Petrus tegen christen-vrouwen die het moeilijk hadden in haar huwelijk: je bent echt een dochter van Sara, wanneer je als vrouw de ordeningen

|14|

van God voor het huwelijk erkent en je heidense man niet z’n congé geeft. Vandaar dat in vs. 1 weer het woord ‘hupotassomai’ gebruikt wordt. Christus’ genade heft de scheppingsordening voor het huwelijk niet op.

Betekent dit voorbeeld van Sara nu, dat christenvrouwen haar man ‘heer’ moeten noemen, zoals Sara dat deed? Nee, het derde in de vergelijking is immers dat ze het huwelijk als instelling van God moeten blijven erkennen. Dit betekent niet dat de vorm waarin en de naam waaronder vrouwen hun man moeten blijven erkennen niet kan wijzigen. De man is en blijft het hoofd van zijn vrouw, zoals Christus het is van de gemeente. Maar daarmee is ze niet zijn slavin, die haar man als ‘heer’ in patriarchale zin moet erkennen.

Dit betekent niet dat het normatieve woord van de Schrift wordt ontkracht. Om een duidelijk voorbeeld te noemen: in 1 Kor. 7: 38 staat: „Wie dus zijn jonge dochter uithuwelijkt, doet wèl, en wie haar niet uithuwelijkt doet beter”. Van Bruggen tekent hierbij aan: „Het instituut van de uithuwelijking die op initiatief van de vader tot stand kwam, is vervallen”. We kunnen in dit verband eraan toevoegen: ook het instituut van het patriarchale gezag, waarbij de vrouw haar man ‘heer’ moest noemen. De bijbel is tijdbepááld. Dat is iets anders dan tijdgebonden. De blijvende boodschap van 1 Kor. 7: 38 is b.v.: Paulus zegt „dat het de voorkeur verdient om het huwelijk niet te forceren waar God het niet geeft: christenopvoeders hebben wel iets beters in het uitzicht voor hun kinderen” (1978, 105).

Welnu, zo is de blijvende boodschap van 1 Petr. 3 dat de herschepping de schepping niet teniet doet, dat de huwelijksrelatie niet revolutionair opgebroken mag worden. De genade doet ‘de natuur’ niet teniet, maar herstélt haar!

 

11 Conclusies

Concluderend kunnen we zeggen: de relatie man-vrouw in het huwelijk kan niet onder de noemer van ‘heersen’ en ‘heer-zijn’ gebracht worden. De door Christus herstelde en blijvende relatie is die van het hoofd-zijn van de man over zijn vrouw. Dit sluit levensgemeenschap en zorg in, die aan het leidinggeven inherent zijn.

De relatie is niet ‘omkeerbaar’: de vrouw is haar man tot hulp gegeven en niet omgekeerd. Al veranderen bepaalde structuren (patriarchaat), de verhouding valt niet om te keren.

De man blijft het hoofd en de vrouw blijft zijn hulp, die op zijn niveau staat als mede-erfgenaam van het leven.

|15|

Literatuur

J. van Bruggen, Emancipatie en Bijbel, Amsterdam 1975.
J. van Bruggen, Het huwelijk gewogen, Amsterdam 1978.
K. Deddens, De dienst van de vrouw in de kerk, Groningen 1978.
J. Douma, Emancipatie, artikel in De Reformatie van 17 februari 1979.
Joh. Francke, De verhouding tussen man en vrouw in de gemeente, artikelenserie in De Reformatie 1975, blz. 94 e.v.
N.J. Hommes, De vrouw in de kerk, Franeker 1951.
G. Huls, De dienst van de vrouw in de kerk, Wageningen 1951.
A. Janse, Eva’s dochters, Groningen z.j.2
F.J. Leenhardt, Die Stellung der Frau im Neuen Testament und in der alten Kirche, Zürich 1949.
W.G. de Vries, Het huwelijk in ere, Groningen 1976.
W.G. de Vries, Het rapport over het vrouwenkiesrecht, artikelenserie in Petahja van november en december 1974 (vgl. ook Petahja van december 1971 en januari 1972).

In de tekst is verwezen naar de volgende werken:
W.H Gispen, Genesis in de serie Commentaar op het Oude Testament, Kampen 1974.
A. van Selms, Genesis in de serie De prediking van het Oude Testament, Nijkerk 1967.
C.F. Keil en F. Delitzsch, Biblical Commentary on the Old Testament, Vol. I, Grand Rapids 1949.
G.Ch. Aalders, Genesis in de serie Korte Verklaring, Kampen 1933.
A. Oepke in Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament (herausgegeben von Gerhard Kittel), Erster Band, Stuttgart 1949.
E.L. Smelik, De wegen der kerk, de brieven aan Timotheus, Titus en Filémon in de serie De prediking van het Nieuwe Testament, Nijkerk 1947.
G. Wohlenberg, Die Pastoralbriefe in de serie Kommentar zum Neuen Testament (herausgegeben von Theod. Zahn), Leipzig 1911.
F.J. Pop, De eerste brief van Paulus aan de Corinthiërs in de serie De prediking van het Nieuwe Testament, Nijkerk 1965.
H. Schlier in Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament (herausgegeben von Gerhard Kittel), Dritter Band, Stuttgart 1950.
G. Delling in idem, Achter Band, Stuttgart 1969.