|28|

III. De geografische gemeente principieel bevestigd

 

Het past niet in het bestek van deze studie te spreken over de oorzaken van Afscheiding en Doleantie. Opmerkelijk is wel, dat beide bewegingen mede hun aanleiding vonden in conflicten over de bepalingen m.b.t. de geografische gemeente: In Ulrum de catechese- en doopkwestie, in Amsterdam de attesten-kwestie.
Wij willen onze aandacht richten op twee hoogtepunten die deze kerken in alle woeling en strijd mochten beleven, nl. de vereniging in 1869 van de Christelijke Afgescheiden- en de zgn. ‘Kruis-gemeenten’, en die in 1892 van de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken. Voor ons onderzoek is daarbij van belang wat tòen in rapporten en acta bepaald werd over het naast elkaar blijven bestaan van plaatselijke gemeenten in een verenigde kerk.82

De vereniging van 1869 op de synode van Middelburg had een bijzonder vlot verloop. Boze tongen beweerden dan ook, dat de zaak op de bootreis naar Zeeland in kleine kring reeds was bekokstoofd . . .83


82. Geciteerd wordt uit de officiële ‘Handelingen van de Synode der Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk’ (acta C.A.G.K.), de ‘Notulen van de Algemene Kerkelijke Vergaderingen van de Gereformeerde Kerk onder het Kruis’ — in 1863: ‘Gereformeerde Kerk in Nederland’ — (acta G.K.K.), de ‘Handelingen van de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk’ (acta C.G.K.), de ‘Acta der voorlopige Synoden van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken’ (acta N.G.K.) en de ‘Acta der Generale Synoden van de Gereformeerde Kerken in Nederland’ (acta G.K.N.).
83. Over de bootreis: J. van Gelderen, De synode te Middelburg van de Chr. Afgesch. Geref. Kerk, 16-23 Juni 1869, bijdr. in ‘Anderhalve eeuw Gereformeerden in stad en land — Zeeland’, Kampen, 1984, p. 21.
Uiteraard was er wel een voorgeschiedenis! Voor eerdere pogingen tot vereniging, zie acta G.K.K. 1851, art. 2; 1860, art. 11 en 12, 1861, art. 5.

|29|

Het initiatief tot vereniging lag bij de Christelijk Afgescheidenen, met name de kerken van Overijssel en Noord-Holland, die stelden dat er door de overeenkomst in belijdenis en kerkregering ‘geen enkele grond’ was, die ‘gescheiden blijven zou kunnen rechtvaardigen’. M.a.w., bewijs maar eens uit de Bijbel, dat het niet kan!
Over de ‘vereffening van plaatselijke toestanden’ zou dan nader gesproken kunnen worden.84
De delegatie van de ‘Kruisgemeenten’ naar Middelburg had aangaande dit laatste punt een welomschreven instructie, nl.:

‘Dat uw Synode onvoorwaardelijk de zending onzer leraren en het wettig bestaan onzer gemeenten erkenne’;
‘Dat waar zulks om locale, financiële of andere omstandigheden of redenen niet wel kan geschieden, dat de wederzijdse gemeenten met elkander ineensmelten, om moeilijkheden te voorkomen, het zelfstandig bestaan der gemeente worde geëerbiedigd’.85

Diezelfde dag nog werd — na uitvoerige discussie m.n. over de kwestie van de staatserkenning86 — besloten aan de overheid mee te delen, dat beide kerken zich verenigd hadden tot de Christelijke Gereformeerde Kerk.87
Ten aanzien van de ‘bijzondere gemeenten’ werd echter bepaald, dat zij hun ‘oude naam niet terstond behoeven te veranderen, als daardoor administratieve zwarigheden op


84. Acta C.A.G.K. M’burg, 1869, art. 19.
85. idem, art. 25 en acta G.K.K. R’dam, 1869, art. 11. Opvallend was de ‘strategie’ van de Kruisgezinden om ‘niet eerst voorstellen te doen, maar die van de zijde der Chr. Afgescheidenen uit te lokken’ (idem).
86. Dit was een gevoelig punt, omdat in een eerder stadium een ‘erkenning’ onder de naam ‘Gereformeerd’ geweigerd was. In feite verzette der Geref. kerk onder het kruis zich tegen èlk vragen om erkenning. Vgl. het adres aan de overheid in 1853: ‘zich kenbaar maken als de reeds eeuwen bestaande Geref. Kerk in Ned.’ (acta G.K.K. 1853, art. 12).
Zie ook de discussie hierover in de acta G.K.K. 1866, art. 19-27. Vandaar het besluit om die erkenning ook thans niet aan te vragen, maar eenvoudig aan de overheid mededeling te doen van de vereniging. Over de verschillende voorstellen m.b.t. de naam, zie acta C.A.G.K., 1869, art. 26.
87. idem, art. 28.

|30|

dit ogenblik zouden ontstaan’.88
Een zelfstandig voortbestaan werd dus stilzwijgend verondersteld. De volgende dag verwijderde een kleine commissie zich nog ‘voor enige ogenblikken’ uit de synode om met de delegatie van de ‘Kruisgemeenten’ ‘een en andere zaak van ondergeschikt belang te bespreken en te regelen’.89
Korte tijd later bleek — in de gang? — het volgende te zijn geregeld: De samenwerking aan de opleiding in Kampen, het praeparatoir examen, het peremptoir examen, de regeling van de bidstonden en m.b.t. de plaatselijke kerken gold de volgende belangrijke bepaling:

‘In de toepassing der tucht kùnnen de kerkeraden, die zich ter zelfde plaats bevinden gezamenlijk handelen. Overigens wordt met betrekking tot de samenwerking aan iedere gemeente in de bedoelde plaatsen overgelaten zo te handelen als haar het geschiktste voorkomt’.90

 

Het is opvallend en voor ons onderzoek van belang, dat het verenigingsmotief — de onbijbelse gescheurdheid van de kerk als lichaam van Christus — in de onderhandelingen van 1869 wèl nadrukkelijk op het landelijk kerkverband,91 maar amper op de plaatselijke situatie werd toegepast.
Met een zeker gemak liet men de ‘bijzondere gemeenten’ naast en door elkaar voortbestaan. Niets werd geforceerd. Deze ‘geografische soepelheid’ was kenmerkend voor de Afscheiding in die periode. Als men maar ‘in beginsel verenigd’ was!92


88. idem.
89. idem, art. 32.
90. idem, art. 35.
91. idem, art. 25: ‘. . . opdat het ligchaam Christi niet langer gescheurd blijve’.
92. idem, art. 8. Hoewel de uitdrukking hier op gasten betrekking had, was het wel tekenend voor de kerkelijke opstelling van de Afgescheidenen. Reeds eerder had ook de Geref. kerk in Ned. t.a.v. twee afzonderlijke gemeenten in Rotterdam uitgesproken, dat zij ‘zedelijk één’ waren (acta G.K.K. 1864, art. 5).
Men kan m.i. stellen, dat onder de Afgescheidenen bepaalde independentistische trekken aanwezig waren (Scholte; vgl. ook de omzichtige ➝

|31|

Zo ging de confessionele duidelijkheid van Dordt — die voor het landelijk verband herwonnen werd — gepaard met een niet-dordtse organisatie-vrijheid voor de plaatselijke kerkeraden.
Dit verklaart mede het grillig verloop van de ‘Kruisgemeenten’ na de vereniging. Van de 58 gemeenten ging een drietal niet mee, enkele werden opgeheven, en een aantal ging later weer over naar de Christelijke Gereformeerde Kerken en de Gereformeerde Gemeenten.93


➝ houding tegenover de volgelingen van Ds. Ledeboer, C.A.G.K. 1846, art. 90; het grillig verloop van hele gemeenten over en weer m.b.t. het kerkverband — Idskenhuizen, tot tweemaal toe! (acta G.K.K. 1852, art. 9) — en de pragmatische benadering van meer dan één gemeente op een plaats, ook bij de C.G.K. tot 1892, zie noot 94).
Anderzijds wilde men zeer bewust samen kerk zijn (vgl. de naam!), met een roeping voor het gehele volk, zonder tot ‘kerkisme’ te vervallen. Over een voorstel: ‘De synode spreke uit, dewijl er zijn die onze kerk te laste leggen, dat zij alleen aan haar genootschap de zaligheid verbindt, dat zij gaarne als brs en zrs erkent allen, die zich in leer en leven naar Gods Woord als Christenen gedragen, al hebben zij ook een andere kerkelijke rigting dan wij’ oordeelde de synode ‘dat er geen behoefte bestaat om zich uit te spreken over hetgeen van algemene bekendheid is’. Acta C.A.G.K. 1866, art. 114.
Kenmerkend voor deze brede geestelijke verbondenheid — en het daarmee samenhangend verantwoordelijkheidsgevoel — was ook een felle discussie, die in 1863 (C.A.G.K., art. 108) en 1866 (C.A.G.K., art. 48) gevoerd werd over de vraag of een tuchtprocedure diende te worden voortgezet, wanneer het lidmaatschap der gemeente was opgezegd. Het ging daarbij vooral om overgangen naar geestelijk ‘verwante’ gemeenten (Ledeboer c.s.) waarover indertijd besloten was geen tucht te oefenen, behalve als men zich in leer of leven kwam te misgaan. Enerzijds werd bepleit — met een beroep op 1846, art. 90 (zie boven) — dat die tucht dàn ook daadwerkelijk moest worden uitgeoefend en wilde men ‘geen ruimte geven om de tucht te ontlopen’. Anderzijds wilde men de tucht niet devalueren door deze zonder effect toe te passen. Besloten werd, dat de kerkeraden ‘naar omstandigheid’ zouden handelen (acta C.A.G.K., 1866, art. 48).
De Kruisgemeenten waren in dit opzicht strakker, al was het ook daar (bijv.) toegestaan aan opzieners om onder bepaalde voorwaarden buiten de eigen kerk te prediken (acta G.K.K. 1868, art. 20).
93. H.A. Hofman, Ledeboerianen en Kruisgezinden, Utrecht 1977, m.n. p. 24. Vgl. ook F.L. Bos, Kruisdominees, verhalen uit afgescheiden kringen, 2e druk, Kampen, 1983 en van dezelfde auteur: Kruisdragers, Kampen, 1983.
Voor nadere bibliografische gegevens, zie de uitgave van de ‘Notulen ➝

|32|

Op het moment van de vereniging met de Doleantie in 1892 hadden de Afgescheidenen zèlf nog 5 ‘A en B’ kerken: nl. Haarlem, Leiden, Dordrecht, Zierikzee en Middelburg.94

In zijn ‘Tractaat van de Reformatie der Kerken’ ontvouwde Kuyper een strategie voor een grondige reorganisatie van de Ned. Herv. Kerk in confessionele zin. Tegenover de hervormde synodale bestuursorganisatie stelde hij, ‘dat de kerkeenheid niet in wereldkerk, noch ook in landskerk of classen, maar uitsluitend in de locale kerk gegeven is’.95 Vanuit deze grondstelling streefden Kuyper en Rutgers96 naar een tweeledig doel: Vereniging van alle calvinistische belijders in ongedeelde zelfstandige plaatselijke kerken, om van dáár uit — a.h.w. van ‘onder op’ — de hervormde kerk federatief te reconstrueren.
Bij zo’n opzet past geen ‘A en B’: ‘In één burgerlijke gemeente behoort ook de formatie der kerk één te zijn’. Een naast elkaar bestaan van gelijksoortige kerkformaties ‘is niet gelijk het behoort’, ook al moet het ‘in abnormale toestanden’ soms ‘tijdelijk geduld’ worden.97


➝ van de Algemene Kerkelijke vergaderingen van de Geref. Kerk onder het Kruis’, Utrecht, 1892, p. 635 vv.
94. Zie de uitvoerige noot bij de ‘lijst van de Gereformeerde Kerken in Nederland’, als bijlage C gevoegd bij het schrijven aan de Hoge Overheid, acta G.K.N. 1892, art. 2 (acta C.G.K. 1892, p. 25 en acta N.G.K. 1892, p. 213).
95. A. Kuyper, Tractaat van de reformatie der kerken, A’dam, 1883, p. 36. Door H. Kaajan (onderkoeld critisch?) gekarakteriseerd als een ‘merkwaardig boek’. De Doleantie en het kerkverband, bijdr. in De Reformatie van ’86, Kampen, 1936, p. 195.
96. Over het aandeel van Rutgers in de Doleantie, zie J.C. Rullmann, Dr. F.L. Rutgers in zijn leven en werken geschetst, R’dam, 1918, p. 189 vv. Kuyper zelf sprak over hem als zijn ‘kerkelijke tweelingbroeder’, acta N.G.K. A’dam, 1892, art. 94.
In hun ‘De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken’ (A’dam, 1887) hebben A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers de historische en juridische basis onder dit uitgangspunt trachten te leggen tegenover Segers, Kleyn en Gooszen. Over voorstellen in de Ned. Herv. Kerk tot geestelijke autonomie van de gemeenten, zie (naast Vrijhof, noot 81) ook W. Volger, Om de vrijheid van de kerk, Kampen 1954, p. 303 vv.
97. A. Kuyper, a.w. p. 37.

|33|

Deze optiek verschilt duidelijk met die van de Afscheiding. Daar lag het accent voor ‘kerkeenheid’ niet zozeer op de eenheid van een belijdende plaatselijke kerk, maar veel meer op ‘het samen ware kerk zijn’ naar de artikelen 27-29 van de Ned. Geloofsbelijdenis, tegenover een — in haar ogen — vals hervormd genootschap. Vandaar wèl enige ruimte voor ‘A en B’, mits men maar in de geestelijke eenheid van het landelijk confessioneel accoord bleef.
Naast andere factoren heeft dit verschil in blikrichting de onderhandelingen voor de Vereniging van 1892 zo uitzonderlijk moeilijk en ondoorzichtig gemaakt.98 Dit gold met name ook t.a.v. de positie die de afzonderlijke gemeenten na de Vereniging in de nieuwe kerk ten opzichte van elkaar zouden innemen.

Toen de Doleantie eenmaal een feit was geworden kwam daar nog een complicatie bij.
Kuyper en Rutgers wilden — buiten de hervormde kerk gekomen — een zo snel mogelijke vereniging van de dolerende beweging met de Afgescheidenen. Een vereniging die ook dáár door het kerkvolk als een geloofszaak begeerd en afgebeden werd.99
Gekozen werd toen voor een practische aanpak in de vorm van een ‘concept-acte van ineensmelting’, die tot stand kwam op 14 Dec. 1888 na correspondentie en samensprekingen tussen deputaten van beide kerken.100


98. Voor een beknopt overzicht van de onderhandelingen, zie E.D. Kraan, De Doleantie en de Afscheiding, bijdr. in De Reformatie van ’86, p. 229-266.
Uitvoeriger, zij het vanuit een bepaald kerkbegrip ingekleurd, H. Bouma, De vereniging van 1892, Groningen, 1967, met uitvoerige bronvermelding en litt.
99. H. Bouma, a.w. p. 9. Vgl. ook H. Algra, Het wonder van de 19e eeuw, Franeker, 1970, p. 334: ‘Het kerkvolk beleefde reeds de eenheid’.
100. Kuyper stuurde er nadrukkelijk op aan ‘dat in het tegenwoordig stadium de principiële behandeling beter werd vervangen door practische voorslagen’, acta N.G.K., 1889, art. 124.
Voor de tekst en rapportage van Rutgers t.z. acta N.G.K. 1889, art. 123. Voor de uitvoerige rapportage van Bavinck over de besprekingen tussen deputaten, acta C.G.K. Assen/Kampen 1889, art. 226. Voor de tekst, art. 230.
Zie hierover ook de Memorie van toelichting bij de Concept Acte van ➝

|34|

Opvallend is de overeenstemming tussen dit concept en de gang van zaken in 1869. Na de eenheid van grondslag te hebben geconstateerd werd voorgesteld de classes en synoden samen te voegen, terwijl de plaatselijke kerken voorlopig zelfstandig zouden blijven voortbestaan, onder erkenning van elkaars leden en tucht.
Deze procedure, die afweek van Kuypers oorspronkelijke gedachtengang (zoals wij boven zagen)101, zou voor de Chr. Geref. Kerk aanvaardbaar zijn geweest als er niet een tweetal pijnlijke voorwaarden aan waren verbonden:102 Een gedeeltelijke ineensmelting van de predikantenopleiding (te Amsterdam) èn het recht van ‘voortgaande doleantie’, waardoor ook groepen die nà de Vereniging uit de herv. kerk overkwamen tegenover reeds bestaande afgescheiden kerkeraden als zelfstandige gemeenten zouden moeten worden erkend.
De Afgescheidenen achtten dit een miskenning van hun bestaansrecht en vreesden, dat zij op deze wijze later weer via een achterdeur in de massaliteit van een ‘hervormde’ kerk zouden opgaan.103 Waarom ging men hùn deur voorbij? Zij waren er toch al?
De Dolerenden daarentegen waren beducht, dat een al te haastige plaatselijke ineensmelting met de Chr. Gereformeerden voor veel confessionele hervormde kerkleden een psychologische drempel zou vormen om met de Doleantie


➝ ineensmelting, Leiden, 1889 (opgesteld door de commissie J.H. Donner, J. van Andel, A. Littooy, M. Noordzij en H. Bavinck, scriba).
101. De Afgescheidenen hadden dan ook grote moeite om de kerkelijke visie van de Dolerenden te begrijpen: ‘Wie zijt gij, met wie gij zegt dat wij ons moeten verenigen?’ (ds. T. Bos, zie H. Bouma, a.w. p. 46). Vgl. ook de discussie in Assen t.z., acta C.G.K., art. 51.
Voor een heldere samenvatting van het verschil, zie H. Bavinck in de Bazuin (3-8-1888), geciteerd bij H. Bouma, a.w. p. 64.
102. De eis om af te zien van het reglement van 1869 woog minder zwaar.
103. Bouma, a.w. p. 47. Vgl. ook de opmerking bij de bespreking van de Concept-acte: ‘Het beginsel der Dolerende brs. “de Vaderlandse Kerk redden!” loopt er als een draad van het begin tot het einde door’ (acta C.G.K. Assen/Kampen, art. 241. Zie voorts de brief van E.W. Heijblom, art. 48).

|35|

— en dus met de Afscheiding! — mee te gaan.104
In deze impasse werd het ‘beding’ der Afscheiding geboren, waarin naast de eigen kerkelijke opleiding de voorwaarde tot plaatselijke ineensmelting voor hen, die na de Vereniging overkwamen, werd gesteld.105
Men ziet het ‘changement de décor’ op dit punt: Afgescheidenen tegen voortgaande formering van ‘A en B’ en Dolerenden ervóór . . .
De impasse werd pas enkele jaren later doorbroken [toen] de dolerende beweging geleidelijk uitgewerkt was — mede ook door de verloren processen om de kerkgoederen — en beide afzonderlijke kerken weer alle prioriteit aan het beginsel, dat kerkelijke eenheid door Christus geboden was, konden geven. Toen echter kwam ook de noodzaak van plaatselijke ineensmelting weer met des te meer kracht naar boven en werd dit zelfs principieel — als eis van belijdenis en kerkorde — ten doel gesteld.
Het is opmerkelijk, dat nù weer in afgescheiden kring op vele provinciale synodes gepleit werd voor grote terughoudendheid en voorzichtigheid op dit punt. Gewezen werd op de ‘plaatselijke toestanden’, op het gevaar van ‘dwang en overhaasting’ en op de ‘geestelijke schade’ die kan ontstaan bij een al te geforceerde ineensmelting van ‘A en B’.106
Hoewel dit element in het eindbesluit van 1892 wel tot uitdrukking kwam en overgangsbepalingen gemaakt werden ten behoeve van correspondentie en combinatie op plaatsen waar ineensmelting nog niet mogelijk was, werden de waarschuwende stemmen overschaduwd door het enthousiasme voor algemene landelijke èn pláátselijke eenheid.107


104. Uit het verslag van deputaten, acta C.G.K., Assen/Kampen, art. 226, p. 8.
105. Met de aanvaarding van het amendement Beuker-Littooy, idem, art. 264 (van Velzen vroeg aantekening te hebben tegengestemd, art. 265). Voor de opleiding, het amendement Littooy idem, art. 269.
106. Acta, C.G.K. A’dam, 1892, art. 52. In de consideraties werd ook aangedrongen op soepelheid bij de grensregelingen: ‘Op het gemak der leden worde gelet . . .’, art. 42.
107. Voor de tekst van het eindbesluit, zie acta N.G.K. A’dam, 1892, ➝

|36|

Aan de classes werd opgedragen voor de afzonderlijke kerken een grensregeling te maken, waarbij de burgerlijke grensindeling als uitgangspunt zou dienen. Waar dit moeilijkheden zou opleveren zou men op de historisch-kerkelijke indeling teruggaan.108 M.a.w. op de oude parochiegrenzen uit de 12e eeuw!
Ook werd het ‘onverkorte recht’ vastgelegd om te blijven bij de kerk, waar men op het moment van de Vereniging toe behoorde, zij het dat dit beperkt werd tot de belijdende leden.109
Wij zien hier een duidelijk verschil met de vereniging van 1869. Hoewel ook nu een weg voor ‘A en B’ kerken gecreëerd werd, lag het doel van de Vereniging — veel meer dan toen — op het plaatselijk vlak: Dáár moest het gebeuren! Alles werd toegespitst op de eenheid van de zelfstandige, geografisch bepaalde, plaatselijke kerk.

Hoe sterk dit ideaal werd doorgezet blijkt reeds een jaar later, op de synode van Dordrecht 1893. Op voorstel van deputaten inzake de ineensmelting wordt uitgesproken: Dat één kerkeraad op één plaats regel is, dat gedeeldheid zonder noodzaak in strijd is met Gods Woord, dat dwang


➝ art. 91 en acta C.G.K. A’dam, 1892, art. 105.
‘Eerst dan zal de Vereeniging ten volle beslag hebben erlangd, zoo ook de ineensmelting der plaatselijke kerken tot stand is gekomen.
Hierbij echter dient groote omzichtigheid gebezigd, om geen onoverkomelijke moeilijkheden voor de toekomst te scheppen, en blijft alle dwang vanzelf uitgesloten.
Latere indeeling van grootere Kerken in parochiën, wordt door de ineensmelting niet uitgesloten’ (III. Ineensmelting der plaatselijke Kerken, art. 1).
108. ‘Bij deze bepaling der grenzen (van de plaatselijke kerken) zullen de Classen de burgerlijke grensindeeling als uitgangspunt kiezen, en waar deze moeilijkheden oplevert, op de historisch-kerkelijke indeeling teruggaan; zoo echter, dat rekening worde gehouden met de velerlei eischen van het practische leven’ (I. Grensregeling der plaatselijke Kerken, art. 2).
109. ‘Indien deze herziening der grenzen iemand af zou snijden van de Kerk, waartoe hij tot dusver behoorde, blijft hem het recht onverkort, om onder zijn vroegeren kerkeraad te blijven. De herziening kan, tegen iemands wensch, geene terugwerkende kracht hebben. Zij geldt alleen voor het vervolg, d.i. voor hen, die nog ten Avondmaal moeten worden toegelaten’, idem, art. 3.

|37|

niet mag worden toegepast maar dat wèl aan de A en B kerkeraden moet worden voorgehouden om toch niet te berusten in de ‘altijd zondige toestand van plaatselijke gedeeldheid’. Elk jaar zullen deze gevallen op de classes opzettelijk behandeld moeten worden.110
Het is opvallend hoe hier de bewijslast wordt omgekeerd. ‘A en B’ wordt niet aanvaard als een gevolg van het verleden, met al het verschil in traditie en geloofsbeleving dat daarmee samenhangt, maar er moet van jaar tot jaar met klemmende redenen aangetoond worden waarom samengaan nog niet kan.
Op de synode van Middelburg, 1896, wordt deze lijn nog aangescherpt t.a.v. gezinnen, die ruimer dispensatie willen bij de toepassing van de grensregelingen. Met een beroep op de ordinantie Gods worden zij opgewekt mee te leven met de kerk waarbij men plaatselijk hoort.111
Dit ideaal van plaatselijke eenheid en geografische duidelijkheid — door Rutgers met verve verdedigd112 — heeft de interne samenhang van de Geref. Kerken in Ned. ongetwijfeld bevorderd. De gesloten colonne van de twintiger jaren kwam in zicht!
Maar het behoeft ook amper betoog, dat velen — m.n. uit de kring der Afscheiding — hierdoor onder grote gewetensdruk werden gezet.


110. Acta G.K.N. Dordrecht, 1893, art. 114. Vgl. ook de discussie over de gelijkheid van de grenzen als voorwaarde voor plaatselijke ineensmelting.
111. Acta G.K.N. Middelburg, 1896, art. 90.
112. In zijn Kerkelijke Adviezen bleef F.L. Rutgers uitgaan van het beding van 1892, dat de leden tóen het recht hadden te blijven waar zij waren (zie noot 109). Afgedacht daarvan verzet hij zich scherp tegen elke willekeur in dezen (II, p. 335). De kerkeraden wijzen de grenzen van de ambtelijke bediening aan. Zich daaraan te houden is eis van Gods Woord (II, p. 340, vgl. ook I, p. 192) en noodzakelijk voor een goede kerkelijke orde (II, p. 340).
Wel kùnnen er redenen zijn hiervan af te wijken (I, p. 192) en mag het zich begeven naar een andere gereformeerde kerk geen reden tot censuur zijn (II, p. 340).
Het voortbestaan van A en B gemeenten naast elkaar ‘alsof dat zo hoorde’ is zondigen tegen ‘de eis van eenheid’ (I, p. 201) en een ‘zondige misstand’ (II, p. 333). F.L. Rutgers, Kerkelijke Adviezen, Kampen, 1921-1922.

|38|

Naast bezwaren tegen bepaalde opvattingen van Kuyper (1905!) en de kwestie van de opleiding, heeft vooral dit ongenuanceerde — op de geografische gemeente toegespitste — eenheidsstreven grote groepen van de verenigde kerken vervreemd.
Intussen ging ‘A en B’ zijn eigen taaie weg!
Bij de Vereniging van 1892 kwamen er op 113 plaatsen A en B kerken naast elkaar, terwijl er op 470 plaatsen alleen Afgescheiden of Dolerende kerken waren. Op 5 plaatsen had men zelfs A, B en C.113
In 1902 waren er nog slechts 39 plaatsen met ‘A en B’ tegenover 600 ongedeelde kerken. Maar het was een veeg teken, dat in dat jaar evenveel gevallen van ineensmelting als van separatie moesten worden gemeld, nl. 8 van beide.
In 1923 konden deputaten voor de correspondentie met de Hoge Overheid melden, dat de kerken van Bedum, Dokkum en Vlaardingen waren ineengesmolten. Toen waren er nog drie . . .
In 1930 volgde Deventer, in 1933 Bunschoten-Spakenburg en in 1936 kwam als laatste Ambt Vollenhove, waar A en B geografisch werd opgelost in Ambt Vollenhove-Cadoelen en Ambt Vollenhove-St. Jansklooster. Maar toen waren de dagen van de Vrijmaking reeds genaderd, waarin Vollenhove-St. Jansklooster en Vollenhove-Cadoelen weer als ‘synodaal’ en ‘vrijgemaakt’ uit elkaar zouden gaan.


113. De gegevens voor het navolgende ontleenden wij aan de achtereenvolgende rapporten van Deputaten voor de Correspondentie met de Hoge Overheid. Helaas is het cijfermateriaal niet altijd even nauwkeurig. Voor A en B en C gemeenten, zie noot 94.
De geografisch gespreide ligging van de gebieden waar de Afscheiding en Doleantie tot stand kwamen, was de oorzaak van het betrekkelijk geringe aantal plaatsen waar A en B kerken naast elkaar kwamen, nl. nog geen 20%.
Voor de groei van de Christelijke Gereformeerde Kerken na 1892, m.n. ook door overgang vanuit de Gereformeerde Kerken, zie M. Drayer, W. van ’t Spijker en J.H. Velema, ‘En toch niet verteerd’, uit de geschiedenis van de Christelijke Gereformeerde Kerken sinds 1892, Kampen, 1982.
Wisse en Van Lingen spraken over ‘duizendtallen van achtenswaardige broederen’. In elk geval waren de 9 Chr. Geref. gemeenten van 1892 in 1900 reeds uitgegroeid tot 66, p. 27, vgl. ook p. 29 vv.