|212|
Reformatorische bijdrage aan het oecumenisch beraad
Aan het einde van ons onderzoek gekomen, zien wij nog eenmaal terug op de weg welke wij achter de Reformatie aan hebben afgelegd. Bij elk van onze onderwerpen rondom het apostolisch ambt hebben wij de gegevens en de samenhangen in de Schriften onderzocht om daarna de lijnen van deze gegevens en samenhangen in de vroege kerk en bij de patres na te gaan. Het ging ons bij dit laatste om de exemplarische betekenis van de vroege kerk, voor zover wij in haar het apostolisch gehalte van het ambt konden terugvinden. Moeten wij nog onderstrepen, dat het exemplarisch stellen der oude kerk niet gebaseerd is op een streven naar antiquering en een verheerlijking der christelijke oudheid? Antiquering en verheerlijking der christelijke oudheid waren de reformatoren vreemd. Het ging hun — en ook ons — niet om de oudheid, doch om de apostolische waarheid, voor zover wij haar in haar oorspronkelijke en levende gestalte daar ontmoeten. Hoe zouden wij trouwens tot de christelijke oudheid kunnen terugkeren? Wij hebben immers ondanks een dieper en juister inzicht in de oude kerk door de moderne bestudering toch nog vele lacunes in onze kennis. Voorts zouden wij nimmer de geschiedenis der kerk kunnen verloochenen. En bij ons onderzoek mogen wij nooit uit het oog verliezen, dat wij niet geplaatst zijn in de kerk van de tweede of vierde eeuw, maar in die van de twintigste, te midden van de huidige maatschappij en wereld. Ten slotte zijn ons door de Reformatie geloofsschatten geschonken welke wij in de vroege kerk niet tot uitdrukking gebracht vinden en die wij om geen prijs kunnen en mogen verlaten.
Bij ons onderzoek naar elk van de behandelde onderwerpen hebben wij dan ook in het reformatorische standpunt elementen
|213|
aangetroffen waarin opnieuw oorspronkelijke apostolische noties in de kerk naar voren werden gebracht. Wij kunnen de herwinning van het apostolisch erfgoed door de Reformatie — ook al bleek zij helaas slechts partieel te zijn — niet hoog genoeg aanslaan. Het is dan ook onze plicht deze herwinning in het oecumenisch beraad duidelijk naar voren te brengen, zoals wij in deze studie steeds nadrukkelijk hebben gedaan. Bovendien heeft de Reformatie ons een blijvende waarschuwing medegegeven met betrekking tot misvattingen en dwalingen welke wij nog steeds niet alleen in andere geloofsgemeenschappen, maar niet in mindere mate in eigen kerk kunnen aantreffen, of die wij opnieuw zien ontstaan. In het oecumenisch beraad zijn de kerken der Reformatie dan ook niet alleen gerechtigd, maar zelfs verplicht pertinente vragen te stellen aan die geloofsgemeenschappen welke pretenderen het apostolisch ambt in ongebrokenheid te hebben bewaard, het ministerium in de reformatorische kerken niet of slechts ten dele als apostolisch kunnen erkennen en het herstel van de apostoliciteit van het ambt als een van de primaire voorwaarden tot kerkhereniging stellen; tot welk herstel zij dan ook de reformatorische kerken uitnodigen.
Op deze uitnodiging mogen en moeten de kerken der Reformatie in navolging van de hervormers onder meer vragen: beantwoorden uw bisschoppen, presbyters en diakenen in de wijze waarop zij in uw geloofsgemeenschap volgens uw theorie en praktijk fungeren, aan de oorspronkelijke noties van het apostolisch ministerium? Zijn uw ambtsdragers en hun functies niet nog steeds te zeer gevangen in het klerikale keurslijf van uw kerkelijke tradities, wier betrekkelijkheid in relatie tot de apostolische traditie ook u zult moeten erkennen; tradities welke maar al te vaak de apostolische waarheid omknellen? Is nu niet de tijd aangebroken om in uw geloofsgemeenschap het apostolisch ministerium van die omknelling te bevrijden, opdat dit bijzondere ambt aan zijn doel kan beantwoorden, namelijk om aan uw volk het ambt der gelovigen tot de diaconia Christi toe te reiken, te vormen en te voeden? Immers in onze dagen merken wij op, dat allerwegen in de kerken het dragen van verantwoordelijkheden door ‘leken’ in de
|214|
geloofsgemeenschap onmiskenbaar naar voren treedt, en dat allerlei prelatendom binnen het kader van de huidige maatschappij een anachronisme is geworden. Nu de positie van de kerk en haar dienaren in de maatschappij geen episcopale pompa meer gedoogt, kunnen de dragers van het apostolisch ministerium in de kerk weer worden wat zij behoren te zijn: herders en leraars, dienaren van Christus ten dienste van zijn volk, opdat dit aan zijn goddelijke roeping kan beantwoorden, namelijk ‘een koninklijk priesterschap en een heilige natie, een volk Gode ten eigendom’ te zijn, om zijn grote daden te verkondigen (I Petr. 2: 9; Exod. 19: 6).
De kerken der Hervorming zullen ontdekken, dat de kerken tot welke zij deze vragen richten, hiermede zelf reeds ten dele bezig zijn en de Reformatie uitnodigen met haar te zamen de gestelde vragen te doordenken en tot juiste antwooren te komen. De meest effectieve hulp welke de kerken der Hervorming hierbij zouden kunnen bieden, zou hierin moeten bestaan, dat zij na rijp beraad zich op het stuk van het ministerium zouden conformeren aan die oorspronkelijke elementen van apostoliciteit welke sedert het zestiende-eeuwse westerse schisma aan reformatorische zijde uit het oog zijn verloren1. De kerken der Hervorming zouden met deze conformering een uiterst belangrijke bijdrage leveren tot de door de Heer gewilde eenwording der kerk. Zij zouden tevens daarmede jegens haar deelgenoten in het oecumenisch beraad een volkomener getuigenis kunnen geven van de apostolische waarheid met betrekking tot het ministerium en zijn onmisbare functionele betekenis voor de communio sanctorum.
Terwijl wij de reformatoren in hun methode hebben gevolgd en hun opinies aan de resultaten van die methode hebben
1 Op welke wijze deze reïntegratie van verloren gegane apostolische elementen moet geschieden, ligt buiten het kader van deze studie, waaraan overigens ruimschoots suggesties kunnen worden ontleend. Wat zulke suggesties betreft — welke overweging waard zijn —, zij onder meer verwezen naar J.-J. von Allmen, Le ministère des anciens, in: Verbum Caro 71/72, pp. 270 sqq.
|215|
getoetst, bleek het soms niet mogelijk op essentiële punten met hen mede te gaan, waar hun visies zodanig werden beheerst door hun reactie op de laat-middeleeuwse westerse kerk, dat de herwinning van de apostoliciteit niet slechts onvolkomen moest blijven, maar zelfs wezenlijke aspecten van de apostolische paradosis voor de kerken der Reformatie ten dele verloren zijn gegaan.
Inmiddels hebben deze reformatorische tekorten met betrekking tot de apostolische paradosis zich vastgezet en verhard in een protestantse traditie van vier eeuwen; een traditie welke niet alleen in sommige opzichten tot een reductie van het reformatorisch erfgoed heeft geleid (de moderne bestudering van de werken der hervormers heeft vaak treffend aangetoond, dat dit erfgoed aanzienlijk rijker is geweest dan hetgeen daarvan in het protestantisme is bewaard gebleven), maar tevens elementen bevat die met de leringen der hervormers geenszins stroken.
Het zou van grote waarde voor de duidelijkheid van de positie der reformatorische kerken in de oecumene zijn, indien onderscheid en eventuele tegenstellingen tussen Reformatie en protestantse traditie helder uiteen werden gezet en bij het oecumenisch beraad in het oog werden gehouden. De verschillen tussen de oorspronkelijke Reformatie enerzijds en de zeventiende-eeuwse lutherse en gereformeerde orthodoxie, het lutherse piëtisme en gereformeerde puritanisme, rationalisme, idealisme en liberalisme anderzijds zijn ruimschoots onderzocht. Maar dat deze stromingen een zodanig spoor in de lutherse en gereformeerde kerken hebben getrokken, dat daardoor het oorspronkelijk reformatorisch-confessioneel gehalte in die kerken in een gewijzigd kader is gesteld, wordt aan reformatorische zijde te weinig bewust in het oog gehouden. Zo is geen enkele traditioneel-gereformeerde kerk heden ten dage in elk opzicht gelijk aan de kerk van ‘Dordrecht 1618/19‘ — voor zover althans deze ooit een realiteit is geworden. De verschuivingen van Reformatie naar protestantisme zijn overal in de reformatorische wereld aanzienlijk en niet zelden essentieel. Sommige kerken in die wereld hebben zelfs sedert generaties elke wezenlijke congenialiteit van geloven en belijden
|216|
met de ‘vaderen’ verloren; bijvoorbeeld de Congregationalisten in de Verenigde Staten2.
Een niet te onderschatten factor in de vorming der protestantse traditie — voornamelijk op het Europese continent — is bovendien de reactie op de Contra-reformatie en de post-tridentijnse ontwikkelingen binnen de Rooms-katholieke kerk geweest. Hoewel vooral op het gebied der spiritualiteit tussen ‘Nadere Reformatie’ en Quiëtisme frappante punten van overeenkomst en zelfs wederzijdse beïnvloeding kunnen worden aangewezen — men was ten slotte kinderen van een zelfde tijd —, hebben Post-reformata en Post-tridentina als gevolg van haar wederzijdse reactieverhouding een zekere verenging van geloofsblik ondergaan. De tegenover elkander verscherpte geloofsopvattingen zouden eeuwenlang met de rug tegen elkander staan.
Indien wij ons ertoe beperken de gevolgen van deze situatie aan protestantse zijde na te gaan, merken wij op hoe tot in onze dagen de reactiementaliteit daar blijft doorwerken. In de bezinning op een bepaald leerstuk ontwaren wij niet zelden een neiging om zich onmiddellijk af te zetten tegen de visies van de andere confessie. Het gevolg van deze neiging is steevast, dat het maken van onderscheidingen uitloopt op scheidingen welke worden geforceerd door het creëren van tegenstellingen. Dit denken in tegenstellingen en met vooringenomenheden beperkt niet alleen de blik op bedenkelijke wijze, doch vormt tevens een gevaarlijke verleiding om bij de ontmoeting met een andere confessionele traditie de geloofsverschillen onmiddellijk zo diep te kloven, dat de suggestie gewekt wordt als zou een consensus tussen beide geloofstradities tot de openbaring van het Godsrijk moeten wachten. Bij deze mentaliteit zal dan ook elke non-conformistische mening als confessioneel relativisme of gevaarlijk-naïef oecumenisme aan de kant worden geschoven. Zo kan een interkerkelijke ontmoeting tot gesprek — of het nu een gesprek tussen hervormden en gereformeerden, dan wel tussen anglicanen en presbyterianen of orthodoxen en luthersen geldt —, ondanks de tot niets verplichtende verklaringen van de wens tot toenadering en de
2 R. Boon, Het probleem der christelijke gemeenschap, Amsterdam 1951.
|217|
vriendelijkheidsbetuigingen, uiteindelijk niets anders opleveren dan een tegenover elkander betrekken van de confessionele egelstellingen. Om eigen standpunt te sauveren, worden dan kunstgrepen op het gebied van de exegese der Schriften en der historie van kerk en dogma toegepast; en opnieuw worden de conventionele preoccupaties naar voren geschoven. Om een dergelijke frustratie van oecumenisch ontmoeten te voorkomen, volge men liever de weg der hervormers.
Wij hebben de overtuiging, dat de weg die de reformatoren ons hebben gewezen, de aangewezen weg in het oecumenisch beraad moet worden geacht. Ook al zullen wij ons door andere geloofstradities tot een nieuwe bezinning op de relatie tussen Schrift, kerk en traditie moeten laten voeren, toch hebben wij alle andere geloofstradities mede, wanneer wij de Schriften in onze discussies vooropstellen. Met de reformatoren zullen wij dan in de discussies rondom het apostolisch ambt de bijbelse gegevens en samenhangen volgen in de vroege kerk, om zo mogelijk alle aspecten van de apostolische paradosis, hun zin en verband beter te leren verstaan. Wanneer wij dan bij de toetsing van onze reformatorische erfenis aan onze bevindingen niet meer in alle opzichten met de hervormers zullen kunnen meegaan, komt dit omdat wij staan in kerken die zich bevinden in de wereld van de tweede helft van de twintigste eeuw met alles wat dit impliceert, en niet — evenals een Luther of Calvijn — in een westerse kerk op de drempel tussen middeleeuwen en ‘nieuwe tijd’ te zamen met de laatste scholastici en libertijnse renaissancisten, met bijbelse en profane humanisten. Indien wij op het stuk van het ambt de hervormers ter wille van hetgeen zijzelf zochten te herwinnen voor de kerk, namelijk de apostoliciteit, zelfs op essentiële punten niet meer kunnen volgen, zal dit vanzelfsprekend een wijziging in het standpunt der Reformatie inzake het ambt — en in wijder verband natuurlijk ook inzake de ecclesiologie — met zich mede brengen. Vanzelfsprekend zal een dergelijke wijziging vooral in de protestantse traditie ingrijpen Maar hebben de hervormers ooit — zoals een later confessionalisme heeft gedaan — hun eigen opinies verabsoluteerd? Merken wij juist bij hen niet een opmerkelijke voorzichtigheid op waar het gaat om de
|218|
fundamenten der kerk? Vinden wij in hun uitspraken over deze fundamentele zaken soms niet een zekere weifeling of een element van tegenspraak, waarbij het niet gaat om een inconsequentie, maar om een blijk van catholiciteit in hun visie? De protestantse traditie heeft hierin niet zelden met rechtlijnigheid glad gestreken wat de hervormers allerminst effen hebben voorgedragen. Zouden wij dan in de ‘engagement’ der oecumenisch beweging een protestantse traditie moeten verabsoluteren waarin niet eens de volheid van het reformatorisch erfgoed is bewaard en overgeleverd; het erfgoed dat de reformatoren zelf — voor zover het hun eigen meningen betrof — nimmer hebben verabsoluteerd?
In ons onderzoek naar het apostolisch ambt hebben wij vooral aan die aspecten reliëf verleend welke fundamenteel zijn voor de zichtbaar-wording en actualisering van de eenheid der kerk. Staande in de oecumenische beweging, zullen wij met alle participerende geloofsgemeenschappen ernaar moeten streven, dat juist deze aspecten in wezen en functie van de ambten in de kerken — en dus ook in die der Reformatie — voortaan zullen worden gevonden. Daaraan kunnen de kerken der Reformatie een uiterst belangrijke bijdrage leveren. Doch niet alleen van haar zijde zullen de waardevolle bijdragen worden ingebracht. Zelfs op het allervoornaamste stuk betreffende het ambt, namelijk dat van de apostoliciteit, zullen zij in de oecumenisch discussie vermoedelijk veeleer de ontvangenden dan de gevenden kunnen en moeten zijn. De bijdrage der Reformatie, hoe gewichtig deze ook kan zijn, is begrensd. De oecumene gaat nu eenmaal niet in de Reformatie op. De kerken der Hervorming zullen in haar oecumenische ‘engagement’ voor ogen moeten houden, dat het reformatorisch erfgoed slechts dan van blijvende waarde zal zijn, indien het naar zijn waarlijk-oecumenisch gehalte zo volledig en zuiver mogelijk zal zijn geïntegreerd in de Una Sancta. Om deze integratie, ook en vooral wat het apostolisch ambt betreft, zal het in de toekomst der reformatorische kerken moeten gaan.
Gedurende de jaren welke verstreken tussen het schrijven van dit boek en zijn publikatie, heb ik mij steeds weer afgevraagd,
|219|
of wij nog de vragen rondom het apostolisch ambt in het oecumenisch beraad zo centraal kunnen stellen als wij tot nu toe hebben gedaan. Zouden daarin niet veeleer die vragen in het middelpunt moeten staan welke als evenzovele uitdagingen aan de kerken door de wereld van deze tijd worden gesteld? Inderdaad zouden wij in de kerken ons wellicht momenteel uitsluitend op deze uitdagingen moeten concentreren. En zo het apostolisch ambt daarbij ter sprake zou komen, zouden wij daarover moeten spreken — niet als een zaak die op zichzelf ons zou moeten bezighouden, maar slechts in verband met de doordenking van de grote vragen van onze tijd. Dat het apostolisch ambt bij die doordenking bij tijd en wijle ter sprake zal komen, ligt voor de hand. Immers ook bij de doordenking van de grote vragen van deze tijd door de kerk is haar apostoliciteit betrokken. Ook in dit tijdsgewricht zullen in de kerk de apostelen door middel van hun opvolgers moeten functioneren. Want waar de confrontatie van het evangelie met de problemen van ons geslacht plaatsvindt, waar het ‘tradere Christum’ in deze tijd geschiedt, moet ook sprake zijn van de dienende functie van het apostolisch ambt.
Zeker, wij zouden in het oecumenisch beraad, juist krachtens het functioneel karakter van het ministerium, daarover moeten kunnen spreken alleen voor zover het relevant is ten aanzien van de confrontatie van het evangelie met de vragen van onze tijd en met betrekking tot de doordenking van deze vragen in het perspectief van het Godsrijk. Wij zouden over het ministerium alleen nog moeten spreken met elkander, voor zover het zijn functie betreft welke gericht is op het leven en de opdracht van de kerk in de maatschappij van deze tijd en de naaste toekomst.
Dit zou evenwel een communis opinio tussen de confessionele tradities inzake de essenties van het apostolisch ambt onderstellen. Helaas is dit niet het geval; in plaats daarvan zijn wij met elkander nog goeddeels gevangen in traditionele controversen rondom het ministerium. En het zijn juist deze controversen die ons dwingen in ons oecumenisch beraad aan het ministerium op zichzelf meer bijzondere aandacht te schenken
|220|
dan in deze tijd wenselijk is. Overigens behoeven samengaan en zelfs hereniging der kerken niet te wachten op het tijdstip waarop de laatste controverse tot een oplossing is gebracht. Immers er zijn reeds herenigingen gerealiseerd waarbij essentiële verschillen van inzicht niet alleen zijn erkend, maar tevens in gedachten worden gehouden, in de stellige overtuiging dat eens door een verder naar elkander toegroeien in het gezamenlijk kerk-zijn in de context van de moderne tijd en de maatschappij, en door een daarmede samengaand verdiepen en verbreden van inzichten de controversen zullen worden overwonnen. Van bijzonder belang is daarbij, dat de controversen op deze wijze uit het theologisch getheoretiseer worden overbracht naar het reële leven van de kerk in de wereld en gericht op het praktisch functioneren van het ministerium in de geloofsgemeenschap. Maar dit alles is alleen dan mogelijk, indien allerlei traditionele vooringenomenheden jegens elkander in beginsel zijn achtergelaten en allerlei verwardheid in de ambtsopvattingen is opgeklaard.
Wat dit laatste betreft zijn wij althans in de Nederlandse interkerkelijke situatie nog weinig gevorderd. Zelfs binnen de ene confessionele traditie van het gereformeerd protestantisme is een communis opinio inzake het ministerium ver te zoeken. Bestudering van hetgeen binnen deze traditie sedert de vorige eeuw over het ministerium is geschreven, laat bij de lezer een indruk van verwarring achter. Bovendien blijkt voortdurend hoezeer op het stuk van het apostolisch ambt het denken nog beheerst wordt door de reactie op pre-reformatorische opvattingen. Apostolische traditie, apostolische successie, ordinatie en episcopaat worden vrijwel steeds tegen de achtergrond van deze opvattingen beschouwd. En nog stijgt de protestantse affectief geladen reactie ten top, zodra het sacramenteel gehalte en de sacerdotale aspecten van het ministerium ter sprake worden gebracht.
In deze studie werd een poging gewaagd het denken en spreken over genoemde onderwerpen op te heffen uit deze reactionaire krampachtigheid. Daartoe hebben wij apostolische traditie en successie losgemaakt van de gedachte als zouden zij de bedding van een genadestroom zijn; traditie en successie werden
|221|
geplaatst in het verbond en onder de vrijmacht Gods. Successie en ordinatie werden bevrijd uit het automatisme van een mechanisch opgevat ‘ex opere operato’; het bleek mogelijk te zijn weer over ordo en character indelebilis te spreken zonder te vervallen in klerikalisme. Aangetoond werd, dat episcopaat allerminst hiërarchie in de zin van klerikale heerschappijvoering impliceert. Om de sacerdotale aspecten van het apostolisch ambt los te wikkelen uit het kluwen van misverstanden, is een onderzoek naar de sacrifiële betekenis van de eucharistie nodig. Een dergelijk onderzoek zou ons te ver buiten het kader van ons onderwerp voeren. Wij moesten ons nu beperken tot een verwijzing naar enige studies waarin wij poogden een weg te banen door de misverstanden rondom offer en priesterschap heen.
Zo moeten wij binnen onze eigen confessionele traditie leren zonder krampachtigheid en zonder vooringenomenheden over deze onderwerpen te denken en te spreken. Het is de hoogste tijd om onze laatste anti-roomse affecten, die bij een dergelijk denken en spreken uit hun schuilhoeken plegen te voorschijn te komen, radicaal uit te bannen.
In mijn onderzoek heb ik het ministerium in de reformatorische kerken vooral willen toetsen op zijn apostoliciteit en op zijn representatief karakter. Aanleiding daartoe was in de eerste plaats de centrale betekenis welke met betrekking tot de eenheid der kerk aan het apostolisch ambt wordt toegekend. Dit is trouwens duidelijk aan de dag getreden in het interkerkelijk gesprek. Voor mij persoonlijk was er nog een aanleiding om mijn onderzoek in te stellen. In de protestantse beschouwingen over het ministerium sedert de vorige eeuw trof ik vele tegenstrijdigheden; toch beriepen de auteurs zich op de reformatoren of op de lutherse of gereformeerde leertraditie. Een bestudering van Bucers en Calvijns ambtsopvattingen en van de ambtenleer in de gereformeerde symbolische geschriften — zoals deze in de diverse kerkorden tot uitdrukking zijn gekomen — bracht mij tot de overtuiging, dat de wortel van deze tegenstrijdigheden gelegen was in de klassiek-gereformeerde ambtenleer die ondanks een grote mate van eenvoud en helderheid
|222|
toch juist op cruciale punten onduidelijkheden vertoont. Deze onduidelijkheden sprongen des te meer in het oog, naarmate ik de historische ontwikkeling van de ambten en van hun motivering binnen het gereformeerd protestantisme verder bestudeerd. Dit onderzoek resulteerde in de overtuiging van de onhoudbaarheid van de presbyteriaal-synodale positie, een overtuiging welke nog werd versterkt door ervaringen die doen vermoeden, dat met een presbyteriaal-synodale structuur de kerk onmachtig zal blijken te beantwoorden aan haar opdracht op de juiste wijze het ‘tradere Christum’ te volbrengen in de maatschappij van vandaag en morgen.
Dit alles heeft mij ertoe gebracht, in navolging van een hervormer als Calvijn, de traditioneel-gereformeerde ambtentheorie en haar uitwerking in de kerkorden te dagen voor het forum van de Schrift en de oude kerk, in de hoop, dat ook anderen in de kerken der Geneefse hervorming — vooral in ons land — zonder vooringenomenheden en zonder krampachtigheid zich op deze confrontatie zullen bezinnen.