Het diakonaat van de kerk
Genre: Literatuur
1990
|453|
Zonder overdrijving valt te spreken van een algeheel herwaardering van de diakonale activiteit van de kerk. Werd vroeger door het woord ‘diakonie’ een weinig aantrekkelijk beeld van ‘armenzorg’ van de kerk opgeroepen vanwege de spreekwoordelijke zuinigheid en de bureaucratische procédés — sinds het einde van de tweede wereldoorlog is ‘diakonia’ uitgegroeid tot een van de meest populaire woorden uit het kerkelijk spraakgebruik. Ook op het vlak van de theologische bezinning heeft het woord zich als een grondwoord weten te vestigen, ter typering van het karakter van het werk der kerk in klein en groot verband. Talrijke motieven kunnen daaraan ten grondslag liggen. Wij sommen in willekeurige volgorde een aantal van dergelijke motieven op, die afzonderlijk of in combinatie aan de herwaardering hun bijdrage hebben geleverd.
(1) De kerk kan niet volstaan met woorden. Bij het woord moet zich de daad voegen, ja: het meest sprekende woord is de daad. In deze daad kan de kerk aan de wereld iets laten zien van de relevantie van het evangelie in de samenleving van vandaag.
(2) De kerk is geroepen een bijdrage te leveren aan de humanisering van het leven en van de samenleving.
(3) Er is veel nood in de wereld, met name vanwege de evidente wanverhoudingen terzake van het voedsel, het geld en de welvaart. Daarom moet de kerk zich in haar werelddiakonaat inzetten voor normalisatie van deze verhoudingen.
(4) Wij hebben oog gekregen voor het feit dat de dienst van de barmhartigheid een dienst van de gerechtigheid in deze wereld is.
(5) De diakonie moet relaties onderhouden met de wijd-vertakte en breed-uitgegroeide sociale dienstverlening in onze maatschappij.
(6) De kerk moet in eigen land deelnemen aan de strijd voor rechtvaardige sociale structuren. Juist in haar diakonaat moet zij de samenleving en de politiek trachten te bereiken.
(7) Tegenover een kerkbegrip dat is opgebouwd vanuit transcendente normen en zich richt op ‘ontische’ of ‘substantiële’ eigenschappen, hebben wij een functionele ecclesiologie nodig. De kerk is wat zij doet en de kerk zit nooit stil, omdat zij altijd onderweg is.
|454|
Wij denken aan de theologieën van J.C. Hoekendijk en H. Kraemer, bij wie het diakonaat een sleutelrol vervult in de concretisering van het zgn. ‘apostolaat’ der kerk.
Bekend is het artikel van Hoekendijk: ‘Pantomime van het
heil’ (Wending, 11 (1956/57), blz. 680-693). Daarin
beschrijft hij de herontdekking van de diakonie. H. Kraemer heeft
met grote overtuigingskracht de stelling verdedigd: De kerk heeft
niet de opdracht tot dienst, maar is dienst, vgl. b.v. Het
vergeten ambt in de kerk, ’s-Gravenhage 1960, blz. 130. Vgl.
ook zijn appellerende geschrift uit 1945: De roeping der kerk
ten aanzien van de wereld en van het Nederlandsche volk.
Hoekendijk en Kraemer hebben veel invloed uitgeoefend binnen de
Wereldraad van Kerken. Zij hebben in die kring de herwaardering
en internationalisatie van het diakonaat sterk gestimuleerd,
blijkens de diverse documenten, met name uit de jaren
zestig.
Wij stellen ons voor in onze bijdrage over het diakonaat van de kerk ons te confronteren met sommige van deze centrale motieven, nadat wij eerst met enige uitvoerigheid hebben geluisterd naar het onderricht van het Nieuwe Testament over de diakonia. Helaas noodzaakt de beperkte ruimte ons geheel af te zien van een behandeling van de geschiedenis van het diakonaat.
Een ‘diaken’ is een dienaar. Nu zijn er dienaars in soorten. Ook in het Nieuwe Testament treffen wij allerlei dienstverleners aan. Wij lezen van doulos, therapoon, oikonomos, leitourgos, hupèretès, diakonos.
Een doulos is een slaaf. Het accent ligt op de onderworpenheid, om niet te zeggen de onvrijwilligheid van zijn positie.
Een therapoon (Hebr. 3, 5) is een dienaar op basis van vrijwilligheid. In heidense religies wordt het woord gebruikt om de houding bij de godsverering te typeren (vgl. Hand. 17, 25). Ook in de omgang van een kind met zijn ouders kan dit woord gebruikt worden. Het wijst dan aan dat de dienst wordt volbracht met respect, gewilligheid, ijver en toewijding.
Een oikonomos is een huisbeheerder, een rentmeester. Hij is een hoog gekwalificeerde dienaar, omdat hij een vertrouwenspositie heeft ontvangen. Hij draagt een grote mate van eigen verantwoordelijkheid, al blijft hij rekenschap verschuldigd aan zijn heer. Hij is ‘procuratiehouder’ (vgl. Luk. 12, 42; 16, 1 v.v.; 1 Kor. 4, 1. 2; Tit. 1, 7).
Een leitourgos is een persoon die publieke dienst verricht. Hij is ‘in (publieke) dienst’, hij werkt bij de ‘gemeente’, resp. voor de ‘gemeenschap’ (vgl. b.v. Rom. 13, 6; Hebr. 1, 7. 14).
|455|
Een hupèretès is iemand die zijn heer dient als knecht. Hij let op de instructies en is voor allerlei arbeid inzetbaar. De apostel noemt zichzelf een knecht, wanneer hij accent wil leggen op het feit dat hij ‘uitvoerend orgaan’ van Christus is (1 Kor. 4, 1). Hij laat zich niet door eigen voorkeuren leiden (vgl. Hand. 26, 16).
Een diakonos is een dienaar die zichzelf dienstbaar maakt aan zijn naaste, die hem nodig heeft.
Terwijl in woorden als ‘slaaf’ en ‘knecht’ de relatie tot de heer domineert, functioneert de ‘diakonos’ vooral in de relatie tot de naaste. Niet de ‘genitief’, maar dat ‘datief’ is voor hem karakteristiek.
De knecht Johannes Marcus (uit Hand. 13, 5) is jaren later
zeer nuttig voor de apostel met het oog op het ‘dienstbetoon’ (2
Tim. 4, 11; vgl. ook Filemon 24: ‘medearbeider’).
Een knecht van het Woord (Luk. 1, 2) is iemand die zichzelf
geheel ondergeschikt maakt aan de boodschap die hij te brengen
heeft. Hij is betrouwbaar, omdat hij geen propagandist van eigen
gedachten is. Maar wanneer de bijbel spreekt over ‘bediening’ van
het Woord, gaat het niet primair om de opgedragen taak en de
dienstbaarheid daarin aan de Heer, maar om de uitdeling
van het Woord aan de gemeente en de omgeving (Hand. 6, 4; vgl.
ook Kol. 1, 7). Een diakonos vervult zijn dienst door te
‘bedienen’.
Wij mogen concluderen dat in diakonia meeklinkt de idee van een helpend van dienst zijn. Het woord neigt naar de betekenis lichamelijke verzorging, stoffelijke ondersteuning, in aardse behoeften voorziende bediening — zoals S. Greijdanus zegt in zijn Kommentaar op Filippenzen 1, 1. Een diakonos is een dienaar, die zijn naaste bedient, resp. iets aan zijn naaste te bedienen heeft. Vandaar dat een diakonos heel vaak een tafel-dienaar is, of — iets breder — bezig is in het verzorgend dienen.
Dit is de grondbetekenis in tal van teksten: Matth. 4, 11
pp.; 8, 15 pp.; 27, 55 pp.; Luk. 10, 40; 12, 37; 17, 8; Matth.
22, 13; 2 Tim. 1, 18; Filemon 13.
Een tafeldienaar moet zich kenmerken door klaarstaan om te
verzorgen; hij moet opwachten, opletten en
opdissen. Vandaar, dat een kelner een waiter
(Eng.) of Aufwärter (Duits) heet.
Het is begrijpelijk dat de betekenis van diakonia zich kon verbreden in de richting van: met inzet van eigen persoon, met toewijding en liefde van dienst zijn.
Paulus had als apostel een kring van diakonoi om zich heen, die in de evangelieprediking met hem meewerkten (vgl. Hand. 19, 22; Ef. 6, 21; Kol. 1, 7; 4, 7; 2 Kor. 6, 4; 2 Tim. 4, 11). Alle arbeid die voor de opbouw van de gemeente belangrijk is, wordt als diakonia beschouwd en moet als diakonia verricht worden (vgl. 1 Kor. 12, 4 v.v.; 16, 15; Ef. 4, 11 v.v.; 1 Petr. 4, 10. 11; Openb. 2, 19). Ook het apostelambt zelf wordt op deze wijze een ‘dienst’ genoemd (Rom. 11, 13; 2 Kor. 4, 1; 6, 3 en 4; 11, 8; 1 Tim. 1, 12 en Hand. 1, 17. 25; 20, 24; 21, 19).
Ook in ons taalgebruik beperkt het betekenisveld van het woord ‘bediening’ zich
|456|
niet tot diakonale hulpverlening. Het heeft ook betrekking op de vele vormen van ambtelijke en niet-ambtelijke dienstverlening aan de gemeente.
Een apostel gaat zonder praal of machtsvertoon te werk. Zijn werk brengt hem niet tot ‘heersen’, maar veeleer tot ‘lijden’ (2 Kor. 11, 23 en 6, 3. 4; 2 Tim. 4, 5 en Kol. 4, 17). Zo kan de apostel zichzelf een diakonos van de gemeente (Kol. 1, 25; 1 Kor. 3, 5) noemen, ja zelfs voor de naam slaaf schaamt hij zich niet (2 Kor. 4, 5).
Na deze eerste kennismaking met het woord diakonos, resp. diakonia, willen wij vervolgens de aandacht vestigen op het fundamentele feit, dat Christus zijn eigen messiaanse werk als een diakonia ons heeft voorgesteld. Dat wil zeggen: Hij heeft Zichzelf geheel ter beschikking gesteld van het volk waarvoor Hij kwam. Hij vertoonde een zo volledige inzet, dat Hij Zich tot in de dood heeft gegeven voor de ‘velen’ (vgl. Matth. 20, 28; Mark. 10, 45). Uit laatstgenoemde teksten kunnen wij bovendien vernemen dat deze inzet karakteristiek is voor de stijl van Christus’ koningschap en koninkrijk.
Het is dan ook niet toevallig, maar integendeel typerend voor de stijl van Christus’ dienst, dat Hij juist aan de tafel zijn discipelen met woorden en daden heeft ingewijd in de aard en diepte van zijn diakonia als karakteristiek van zijn koningschap. Dat was aan de tafel uit de nacht van het verraad. Het was de paschatafel van het oude en de avondmaalstafel van het nieuwe verbond. Christus was daar tafelheer, tafeldienaar en slaaf tegelijk. Hij ging Zich geven als spijs en drank voor de velen. Zo lag voor Hem en voor de Zijnen de weg naar de koninklijke heerlijkheid (Luk. 22, 25-30; Joh. 13, 1-17). Alle diakonia die ooit op aarde in de naam van Christus en in de gemeente van Christus geoefend wordt, komt voort uit déze diakonia van onze Borg en Middelaar. Hij heeft Zich niet geconformeerd aan onze opofferingsgezindheid. Integendeel, wij worden tot de gemeenschap met Hem en de navolging van Hem geroepen. Slechts wie slaaf en dienaar wil zijn, kan de weg naar de glans en de glorie van het koninkrijk gaan (Matth. 23, 11; Mark. 9, 35; 10, 44; Joh. 12, 24-26).
Met name de apostel Paulus heeft deze waarheid van zijn Meester in zijn levensgang uitgebeeld. En Petrus heeft er zijn eigen conclusies voor zichzelf en de gemeente aan verbonden (vgl. 1 Petr. 2, 21 v.v.; 4, 1. 13 v.v.; 5, 5. 6).
Wij staan dus bij de overweging van Christus’ dienstbetoon in zijn verzoenend lijden bij het hart, de oorsprong en het motief van alle dienstbetoon in de gemeente.
Niet onze ontferming met de armen drijft ons tot diakonia. Maar Christus, die rijk was en arm werd om ons, arme zondaren, rijk te maken (2 Kor. 8, 9), motiveert ons tot de diakonale liefde en toewijding. Daarom kon ook Epafroditus in zijn dienstbetoon bezig zijn ter wille van het ‘werk van Christus’ (Fil. 2, 30).
Kortom: ‘Dienst’ is de structuurwet van Christus’ levensgang en stervensgang.
|457|
Christus wast Petrus’ voeten (Ford Madox Brown, 1821-1893).
|458|
Daarom behoort ‘dienst’ het leven te structureren van allen die in zijn gemeenschap leven en Hem navolgen.
Hoe kan de gemeente ‘lichaam van Christus’ zijn zonder de diakonia van Christus? Hoe zouden wij dan ooit nog 1 Korinthiërs 12 in de gemeente met elkaar kunnen lezen? Deze dienst in de navolging van Christus ziet op alle soorten diakonia. Met name Matth. 25, 35-39 en 42-44 (let op het werkwoord ‘diakonein’ in vers 44!) geeft ons daarvan een uitgewerkt beeld. Maar dat geldt ook voor 1 Kor. 12 en 1 Petr. 4, 10. 11.
Ook het praktisch bezig zijn, het ‘aanpakken’ behoort bij deze diakonia.
Bij ‘aanpakken’ denken wij aan het ‘antilambanomai’ in Luk. 10, 40, vgl. ook Hand. 20, 35 en 1 Kor. 12, 28 (‘antilempseis’). Het ziet op het helpend bij de hand grijpen, het opkomen voor de zwakken, het zich ontfermen over de hulpbehoevende.
Het wordt op deze wijze zeer begrijpelijk dat het typisch diakonaal werk is om de behoeftige te voorzien van ‘eten en drinken’. Zo vertoont de een aan de ander heel concreet de gestalte van Christus!
Deze diakonia is ongetwijfeld bedoeld in 2 Kor. 8, 4, 19; 9, 1, 12 (vgl. ook Hand. 11, 29; 12, 25; Rom. 15, 25, 31) en in het ‘dienen’ in Rom. 12, 7; 1 Petr. 4, 11 (Hebr. 6, 10; Openb. 2, 19 en 1 Kor. 16, 15).
Wij hebben op deze wijze reeds veel uit het Nieuwe Testament gezien van het diakonaal karakter van Christus’ leven en sterven en van het diakonaat in het leven van de christenen, resp. de christelijke gemeente.
Intussen hebben wij — met opzet — nog niet gesproken over de klassieke bewijsplaatsen voor het ambtelijke diakonaat: Hand. 6, 1-7; Fil. 1, 1 en 1 Tim. 3, 8-13. Pas wanneer het voor ons vaststaat dat de gemeente van Christus slechts als diakonale gemeenschap kan bestaan, gaan ook de ‘klassieke’ teksten over het diakonale ambt ons aanspreken. ‘Diakenen’ representeren blijkbaar een karakteristiek kenmerk van de gemeente van Christus.
Om dat te verstaan willen wij thans genoemde drie teksten onderzoeken en ons daardoor laten onderrichten.
De gebeurtenissen waarvoor Handelingen 6, 1-7 onze aandacht vraagt, verdienen onze aparte aandacht. Eeuwenlang immers heeft men gemeend in dit Schriftgedeelte het afdoende Schriftbewijs te bezitten voor de instelling en bedoeling van het diakenambt. Het verhaal zou de instelling van het ambt door Christus zelf en de doelstelling daarvan (‘armenzorg’) ons met normatief gezag voorhouden.
|459|
Het klassieke bevestigingsformulier van 1586 spreekt feitelijk alleen over dit Schriftgedeelte en dat formulier stond op zijn beurt tegen een eeuwenoude achtergrond.
Het ligt ook voor de hand om op deze wijze dit Schriftgedeelte te lezen. Het gaat immers metterdaad om diakonia; in de verzen 1, 2 en 4 treffen wij dit woord aan. Om de perikoop Handelingen 6, 1-7 te verstaan, zullen wij dit verhaal moeten lezen tegen de achtergrond van de normatieve beschrijving van het leven van Christus’ gemeente in Handelingen 2, 41-47. Dat is het verhaal van de formatie van de gemeente in de bedeling van de Geest.
Blijkens vers 41 is er duidelijke continuïteit met het werk van God in het oude verboond en het werk van Christus in de apostelkring.
De doop sluit aan bij de oudtestamentische verbondsbelofte (2, 39) en de gedoopten werden toegevoegd aan de reeds bestaande gemeente (vgl. ook vers 47). Bovendien speelt alles zich af in Jeruzalem. Die stad was door God niet prijsgegeven (Luk. 24, 49. 52. 53; Hand. 1, 4. 8, 12; 2, 14) en evenmin wordt de tempel genegeerd. De Joden bezitten heel duidelijk het recht van voorrang (Hand. 3, 26). Tegelijk is er een duidelijke antithese tegenover de joodse gemeenschap. Dat bewijst alleen al het stellen van de noodzaak om zich te laten dopen op de naam van Christus Jezus (vers 38). Ook kunnen wij denken aan de zwaar geladen kwalificatie uit vers 40.
Op deze wijze werd door Christus tegenover de joodse gemeenschap en in continuïteit met het grote verleden — het verbond met Abraham (3, 13. 25) en de stad van David (2, 25-34; 4, 25) — de christelijke gemeente geformeerd.
Vers 42 somt een viertal karakteristieken van deze gemeente op: de gemeente ‘bleef volharden’. Dat wil zeggen: zij was voortdurend ermee bezig, zij was er niet vandaan te krijgen. Blijkbaar stuiten wij hier op typerende arbeid van de gemeente van Christus. Wij krijgen de constante en onmisbare functies van de gemeente van Christus te zien. Wij zouden ook kunnen zeggen: de structuur-elementen (vgl. het gebruik van hetzelfde woord in Rom. 13, 6; Hand. 8, 13; 10, 7).
Het woord uit vers 42 betekent immers: standvastig aanhangen, voortdurende bedachte zijn op, zich voortdurend ophouden bij, permanent behartigen of frequenteren (vgl. ook Hand. 1, 14; 2, 46; Rom. 12, 12; Kol. 4, 2; Ef. 6, 18; Joh. 8, 31). Wij zullen het woord ook in Handelingen 6, 4 straks tegenkomen.
Het gaat om duidelijke en regelmatige herkenningsmomenten, die de gemeente karakteriseren gedurende een lange periode.
Wanneer wij vervolgens letten op de oriëntatiepunten zelf, die in vers 42 genoemd worden, blijkt ons het volgende.
1. De leer van de apostelen
De apostelen ontvouwden het heil in Christus en gebruikten
daarbij het Oude Testament om de vervulling van de Schriften in
Christus te laten zien. Zij deden dat in de tempel en aan de
huizen (vgl. 2, 46; 5, 42).
|460|
2. De gemeenschap
De vraag is wat wij moeten verstaan onder ‘volharden in (of
volhardend bezig zijn met) de gemeenschap’.
Is bedoeld de gemeenschap met Christus? Of de broederlijke sfeer? Of de tafelgemeenschap? Of de diakonale zorg?
Het woord dat hier voor ‘gemeenschap’ wordt gebruikt (koinoonia) heeft altijd de betekenis ‘deel-geven aan’ en ‘deel hebben, resp. deel nemen aan’. Daarom is hier meer bedoeld dan alleen de sfeer. Men leeft als een gemeente, die gemeenschap was. Dat is meer opvallend dan men wellicht denkt. Want een heidense cultus vraagt soms wel om een kring van ingewijden, maar overigens regeert in dergelijke religies de wet van het eigenbelang: ieder voor zich.
Ook de joodse cultusgemeenschap was niet echt een ‘gemeenschap’. Dat wordt door het nomistisch karakter daarvan uitgesloten. ‘Gemeenschap’ is slechts mogelijk waar nieman meer voor zichzelf hoeft op te komen, maar ieder leeft van hetzelfde geschenk: de genade van de goede God.
Dat geschenk werd genoten onder de leer van Christus. Christus zelf was dat geschenk. Vandaar het buitengewone verschijnsel van een kerk, die één lichaam is, terwijl zij wordt samengesteld uit mensen van allerlei leeftijd, rang, stand, herkomst. Ieder wordt daar gedoopt tot één lichaam en drinkt daar uit dezelfde beker (vgl. 1 Kor. 10, 16 v.; 12, 13).
Zo manifesteerde de kerk van Christus zich als ‘gemeenschap’. Die gemeenschap concretiseerde zich in de gemeenschap van goederen (vss. 44, 45) en in het samenkomen (vs. 46a). Samen deelde men in het heil van Christus en daarom kwam het ook tot uit-deling, tot deel-geven aan de naaste.
3. Het breken van het brood
Deze uitdrukking ziet op het maaltijd-houden met elkaar; het
geheel wordt genoemd naar de openingsakte.
In de loop van de geschiedenis zijn talrijke interpretaties geboden van deze zinsnede. Men wilde graag iets vernemen over allerlei liturgische aspecten, met name over de frequentie van de avondmaalsviering.
Toch staat hier niet meer dan dat men ‘geregeld met elkaar at’. En — gelet op de betekenis van de maaltijd — mogen wij dus zeggen: aan tafel genoot men de onderlinge gemeenschap en daar bracht men die gemeenschap in praktijk.
Het ‘genieten’ vond plaats in het ‘converseren’, het ‘omgaan met elkaar’ en deze omgang werd geconcretiseerd in de onderlinge zorg. Men was eenvoudig blij met elkaar — blij met elkaar om het geschenk van Christus en daarom ook blij mèt elkáár. Wij doen er goed aan hier te denken aan de liefde-maaltijd (vgl. 1 Kor. 11, 17 v.v.; Judas 12, wellicht ook 2 Petr. 2, 13), tijdens welke maaltijd ook het avondmaal als gedachtenis aan Christus’ dood gevierd kon worden.
4. De gebeden
Men oefende op gezette tijden gemeenschap met God in de gebeden.
Daarin werd
|461|
voor God het antwoord op de leer neergelegd en ‘in naam van Jezus’ aan God voorgelegd wat de gemeente van God mocht begeren in de gemeenschap van het verbond.
Het meervoud ‘gebeden’ wijst op de veelsoortigheid: lof en dank, schuldbelijdenis, gebed om vergeving, voorbede voor de gemeenteleden, de Joden, de wereld (vgl. 1 Tim. 2, 1).
De winst van deze lectuur voor het verstaan van Handelingen 6 is niet gering. In 6, 4 lezen wij immers dat de apostelen zich zullen houden aan (volharden bij) het gebed en de bediening van het Woord. Dat betekent dat zij daarvan permanent hun werk zullen maken in hun dienstbetoon aan de gemeente. ‘De Zeven’ die gekozen en bevestigd worden (vgl. Hand. 21, 8) moeten derhalve instaan voor de andere karakteristieke functies van de gemeente: ‘gemeenschap’ en ‘breken van het brood’.
Bovendien blijkt uit Handelingen 2 dat het brood breken huisgewijs gebeurde. De ‘leer’ werd primair bij de tempel verkondigd in de missionaire situatie. Bij die tempel kon een grote menigte bereikt worden (vgl. 3, 11; 5, 12. 19 v.v., 40; Joh. 10, 33). Het brood breken gebeurde in intieme kring, in de grotere huizen (waar uiteraard ook leeronderricht gegeven kon worden, vgl. 5, 32). De maaltijden werden gekenmerkt door ‘blijdschap’ en ‘royaliteit’ (2, 46-slot). Dat was vreugde om het heil in Christus. Daarin mogen wij de vervulling zien van de oudtestamentische vreugde, zoals deze bij de feesten (pascha, loofhutten) werd gevonden. In dat klimaat placht ook de onderlinge zorg plaats te vinden (vgl. Joh. 13, 29-slot; Deut. 14, 28. 29; 16, 11. 14; 24, 19-21).
Lezen wij dus in het begin van Handelingen 6, dat er ‘gemor’ ontstond, dan wijst dat op het wegvallen van deze gemeenschap-stichtende en gemeenschap-onderhoudende blijdschap. Het ‘gemor’ is immers blijk van teleurstelling en ontevredenheid. Men acht zich te kort gedaan en er ontstaan complicaties. De eendracht, de eenvoud en de blijdschap dreigen zoek te raken.
Concluderend kunnen zij reeds nu vaststellen, dat het in Handelingen 6 gaat om een maatregel die de breking van het brood en de gemeenschap, inclusief de blijdschap, wil veilig stellen. Dat gebeurt in een tijd waarin de aantallen geweldig toenemen. Wanneer aantallen toenemen, groeit de onoverzichtelijkheid en neemt het risico van het ontstaan van ‘vergeten groepen’ toe. Het groter de aantallen, des te meer behoefte aan coördinatie en organisatie. Bovendien moeten we bedenken dat er vele huizen in gebruik waren voor de dagelijkse maaltijden, dat er vele oude mensen (met name weduwen) uit de diaspora lid waren van de gemeente en dat er bovendien taalverschil was tussen Joden uit de Grieks sprekende wereld die het Aramees niet (meer) in voldoende mate ter beschikking hadden èn de inheemse Joden.
Al die feiten werkten samen om het verschijnsel van desintegratie te voorschijn te roepen.
Op een bepaald moment liep er dan ook iets fout: de Grieks sprekende weduwen
|462|
werden over het hoofd gezien, kwamen buiten de aandacht bij de dagelijkse ‘diakonia’ (6, 1).
De vraag laat zich stellen of deze weduwen de dagelijkse bediening verzorgden of, juist omgekeerd, daardoor verzorgd werden. Vaak heeft men voor de laatste mogelijkheid gekozen. J. van Bruggen bepleitte enige jaren geleden de eerste mogelijkheid, vgl. zijn Ambten in de apostolische kerk, Kampen 1984, blz. 70 v. Deze exegese lijkt ons zeer aannemelijk.
De apostelen nemen vervolgens maatregelen om deze zaak beter te (doen) behartigen. Zeven mannen — een ‘college’ dus — worden officieel verkozen en bevestigd. Het zijn mannen vol van Geest en wijsheid. De zegen op hun werk bleek met name in de voortgang en de groei — niet alleen van het getal, maar ook van het Woord van God. Het gezag van de leer drong zich aan zeer velen op door de kracht van de Geest. Deze Geest gebruikt daarvoor een goed georganiseerde, ambtelijk geleide gemeente.
Hebben wij nu het verhaal van de instelling van het diakonale ambt gelezen?
Het is opvallend dat ‘de Zeven’ zó niet genoemd worden. Het gaat wel over ‘diakonia’ (zowel van de Zeven als van de apostelen!), maar strikt genomen gaat het niet over ‘diakenen’.
Evenmin gaat het om experts op het gebied van bedrijfsorganisatie, evenmin om een college van handige kelners of om assistenten van de apostelen of neven-apostelen voor de hellenistische wijk.
Bovendien blijken Stefanus en Filippus (de ‘evangelist’, 21, 8) nog wel iets meer te doen dan het organiseren van de ‘uitdeling’. Zij waren allen mannen van grote bekwaamheid, die wisten op te komen voor het recht van de gemeente van Christus en de weg van de Geest verstonden.
Zij waren verzorgers van de gemeente. Intern beschermden zij de gemeenschap en extern verdedigden zij haar. Op deze wijze kwamen zij op voor de gemeente als gemeenschap1.
Resultaat van ons onderzoek is, dat het in Handelingen 6 gaat om een ambtsopdracht met het oog op de bewaring en leiding van de gemeente als gemeenschap.
Dat resultaat is belangrijker dan het antwoord op de vraag of hier nu wèl of niet het ons bekende diaken-ambt is ingesteld. Het gaat om de aard van de gemeente en niet allereerst om de bepaling en benoeming van de functie. De aard van de gemeente als gemeenschap vraagt om ambtelijke zorg, aandacht, bewaking en organisatie. Daarom blijft er ook voor de diakenen-van-heden veel te leren uit Handelingen 6.
Het gemeenschaps-aspect blijkt ons ook zeer duidelijk uit de bekende collecte voor
1. Vgl. J. van Brugggen, a.w., blz. 71-75.
|463|
de heiligen in Jeruzalem als blijk van internationale
kerkgemeenschap (vgl. Gal. 2, 10).
In 2 Kor. 8, 4 wordt deze collecte genoemd ‘deelneming aan het
dienstbetoon voor de heiligen’. Dit was metterdaad een
‘diakonale’ zaak (vgl. Rom. 15, 25). Tegelijk was het
een zaak van ‘gemeenschap’ en van officiële publieke
dienstverlening (‘liturgie’), vgl. Rom. 15, 26, 27; 2
Kor. 9, 12 (net als bij Epafroditus, Fil. 2, 25, 30). Op deze
wijze werd de belijdenis waargemaakt, waardoor de
gemeenten leven onder de ene leer van Christus (2 Kor. 9,
13).
Het moge duidelijk zijn hoe belangrijk het kruispunt is waarop het ‘diakonaat’ van de kerk zich bevindt. Raakt dit kruispunt geblokkeerd, dan stagneren de gemeenschap, het belijden, de blijdschap, de eendracht, de heerschappij van de leer en de navolging van Christus.
Het is de eenvoudige lezing van een aantal teksten die ons dit brede raam rondom de onderlinge steunverlening tussen kerken en gemeenteleden verschaft.
Wij willen tenslotte aandacht geven aan de andere ‘klassieke’ bijbelplaatsen over het ambtelijke diakonaat: Filippenzen 1, 1 en 1 Timotheüs 3, 8-13.
Reeds bij eerste lezing van deze teksten blijkt ons, dat wij hier nauwelijks iets vernemen over de aard en kern van de werkzaamheden van de ‘dienaren’.
Enige zaken zijn intussen wel duidelijk.
— Het gaat bij deze dienaren om een aparte groep mensen die in de gemeente als ‘dienaren’ werkzaam zijn en ook zo genoemd worden. Zij worden zonder lidwoord aangediend. Het gaat blijkbaar om een objectief aanwijsbare groep — niet om leden van de gemeente die dienend bezig zijn.
— Deze ‘dienaren’ worden samen met en na de ‘opzieners’ genoemd. Een opziener is ook een dienaar, evenals Timotheüs en Paulus ‘dienaars’ zijn. In de gemeente van Christus kunnen niet anders dan ‘dienaars’ zijn. Ook deze overweging wijst erop, dat het woord ‘dienaar’ (diakonos) in deze teksten een specifieke zin moet hebben.
Aan de ‘opziener’ is de totale zorg voor de gemeente toevertrouwd, vergelijkbaar met de zorg van een huisvader voor zijn gezin (1 Tim. 3, 4. 5). Hij moet een beheerder zijn van het huis van god (Tit. 1, 7). Daartoe moet hij o.m. ‘bekwaam zijn om te onderwijzen’ (1 Tim. 3, 2; Tit. 1, 9). Kennelijk heeft hij een leeropdracht. De leer gaat voorop in de gemeente van Christus. Dat was blijkens Handelingen 2, 42 ook in de eerste gemeente van Jeruzalem al zo. Want in de leer komt het Woord van Christus naar de gemeente toe. De voorrang van de leer bepaalt de voorrang van de ‘opziener’. Hij is primair en uiteindelijk verantwoordelijk, ook voor het ‘diakonale’ functioneren van de gemeente.
— Betekent dit nu, dat de ‘dienaar’ een helper van de opziener is? Is dat zijn specifieke opdracht: inzetbaar zijn voor alle denkbare taken, onder verantwoordelijkheid van de opziener?
|464|
Op deze wijze heeft de hiërarchische ordening van de ambtelijke posities eeuwenlang gefunctioneerd in de relatie tussen ‘bisschop’ en ‘diaken’. Wij kunnen dit punt thans niet uitwerken. Wel willen wij aandacht vragen voor enige bijbelvertalingen.
|
GNB (1e ed.) |
GNB (2e ed.) |
KBS |
Fil. 1, 1 |
samen met hun kerkelijke leiders en assistenten |
samen met hun leiders en helpers |
met hun episcopen en diakens |
1 Tim. 3, 8 |
kerkelijke assistenten |
helpers |
diakens |
Dat de ‘diaken’ een algemeen inzetbare knecht van de opziener zou zijn, is niet erg waarschijnlijk. Immers de lijst van vereisten die met ‘evenzo’ in 1 Tim. 3, 8 begint, wijst erop dat het hier niet een groep knechten betreft. Betrof het louter knechten, dan was het niet nodig om de toetsing en de wijze van in-dienst-treding te regelen op gelijke wijze als bij de opzieners het geval is.
Ook zijn er vrouwen, die ‘op gelijke wijze’ aan duidelijke normen getoetst moeten worden. Zij komen ter sprake in het kader van de vereisten voor de ‘dienaren’. Dat wijst erop dat het werkgebied van deze dienaren ook allerlei diensten meebrengt die voor vrouwen geschikt zijn en door vrouwen behartigd kunnen worden. Wij denken aan taken in de sfeer van verzorging en verpleging.
Daarom zullen wij er goed aan doen bij dit alles te denken aan het dienen van de gemeente.
Dat dit op zichzelf ook een helpen van de opzieners is, spreekt vanzelf, maar is hier niet doorslaggevend. De ‘dienaren’ hebben een duidelijke eigen verantwoordelijkheid. Zij zijn geen knechten van de opziener, maar diakenen van de gemeente. De eigen kleur van het woord ‘diakonos’ komt ook hier naar ons toe. De ‘diakonos’ is een verzorger (vgl. de werkzaamheden die in 1 Tim. 5, 10 worden opgesomd).
En omdat een diaken veel contacten moet onderhouden, mag hij niet ‘met twee tongen spreken’ (3, 8) en mag hij niet ‘op winstbejag’ uit zijn, wanneer hij met geld omgaat.
Men zou het kunnen betreuren dat de apostel geen duidelijke taakomschrijvingen ons heeft nagelaten. Hij onderstelde bij de eerste lezers van zijn brieven veel bekend.
Dit betekent anderzijds, dat de taakomschrijving voor de diakenen flexibel en variabel mag zijn — overeenkomstig de aard van de opdracht om te zorgen en te helpen. Met name in het diakonale werk zal de concrete, historische situatie van grote betekenis blijken voor de precisering van de ambtelijke opdracht.
Wij willen enige op de praktijk gerichte conclusies trekken uit ons exegetisch verhaal.
|465|
1. Het is niet mogelijk om op grond van Handelingen 6, 1-7 vast te stellen dat diakenen zich moeten beperken tot armenzorg. Handelingen 6 geeft immers geen beperkende of definiërende beschrijving van het werkgebied. De gemeente als gemeenschap is het werkgebied. Bovendien spreekt dit hoofdstuk niet over ‘armen’, laat staan over ‘brood-armen’. Er zijn in kerk en wereld meer ‘armen’ dan ‘weduwen’. En de ene armoede is de andere niet.
Ten aanzien van het klassieke Schriftbewijs moeten wij vaststellen, dat dit veel te geïsoleerd is gevoerd en veel te laat (bij Handelingen 6) is ingezet. Wij moeten terug naar Handelingen 2, naar de avondmaalsinstelling van de dienende Christus (Joh. 13; Luk. 22) en naar de wetgeving in het Oude Testament.
2. Het gaat in Handelingen 6 niet om het thuisbezorgen van levensmiddelenpakketten, maar om het dienen van de tafels. Dat wijst ons op de oefening van de gemeenschap in de gemeente van Christus. Niemand mag daarbij over het hoofd gezien worden in zijn of haar (mogelijkheden om te) functioneren en in zijn of haar behoeften (wil hij/zij kunnen functioneren voor God en de gemeente).
Diakenen zijn bewakers van de functionaliteit van de kerk als gemeenschap. Zij zijn aan de gemeente gegeven om haar te helpen haar karakter als gemeenschap te bewaren, terug te vinden en waar te maken. Revalidatie en revitalisatie van de gemeente ter zake van het functioneren behoren tot hun ambtsopdracht.
3. Ten aanzien van de vraag wie de ‘voorwerpen’ van de zorg der diakenen behoren te zijn, valt te wijzen op de ‘zwakken’, de ‘sterken’ en de gemeente als geheel.
— De zwakken
In de oude tekst van art. 30 N.G.B. werden deze zwakken genoemd
‘de armen en bedrukten’. ‘Bedrukten’ zijn zij, die in moeite
verkeren (vgl. 1 Tim. 5, 10: ‘verdrukten’). Deze mensen hebben
recht op hulp, troost, verruiming van hun mogelijkheden. De
werkopdracht sterkt zich derhalve verder uit dan de bestrijding
van geld-armoede. Er is ook contact-armoede,
bewegingsvrijheid-armoede (handicap), gezondheids-armoede
(ziekte), kans-armoede, etc.
‘Nood’ en ‘moeite’ zijn brede begrippen; het gaat om alles wat het leven kan verengen en de levensvreugde verkleinen. Hoe groot dat arbeidsveld is en op welke wijze in allerlei nood voorzien moet worden, hangt af van tijd, plaats, mogelijkheden, culturele en politieke situatie. Veel werk laat zich uitbesteden in een ontplooide cultuur, maar men kan nooit een gemeentelid uitbesteden. Diakenen kunnen noodzakelijkheden opmerken, stimulerend optreden, aandacht, begeleiding en steun bieden zonder dat zij zelf alles dirigeren.
— De sterken
Diakenen hebben tot taak de sterken in de gemeente te stimuleren
om met hun (meer dan alleen financiële) mogelijkheden zich in te
zetten voor de gemeente.
|466|
Het is de taak van de coördinatie en mobilisatie. Zo wordt de avondmaalsgemeenschap waargemaakt en kunnen rondom de zwakken functionele relaties worden opgebouwd. Met name het huisbezoek van de diakenen kan hiervoor een goed instrument zijn.
— De gemeente
Diakenen hebben ten aanzien van de gemeente in haar geheel de
taak haar te informeren over en te stimuleren tot háár diakonale
roeping. Zij moeten de gemeente aanspreken wanneer er een
concrete nood is in de gemeente, in het verband van de kerken, in
het land of in de wereld. Het gaat hier om hulpverlening die tot
de verantwoordelijkheid van Christus’ gemeente gerekend mag
worden. Diakenen behoren daarbij te functioneren als centrum van
informatie, initiatief, coördinatie en stimulans. Daarvoor zijn
wijsheid, inzicht, kennis en vindingrijkheid vereist. Diakenen
behoren de echte nood zuiver te taxeren en de aard van de
gemeente van Christus goed te kennen.
Het diakonaat is typerend voor de gemeente van Christus. Zonder het diakonaat laat zich niet verstaan wat navolging van Christus, het vertonen van de gestalte van Christus betekent. Evenmin kan alsdan duidelijk worden wat de relevantie is van het feit dat de kerk gemeenschap is, ja zelfs het ‘lichaam van Christus’ heten mag.
Betekent dit alles nu ook, dat wij de gemeente het subject van de diakonia mogen noemen?
Naar ons inzicht bevat deze uitdrukking waarheid maar dan wel een ‘tweede’ waarheid. De eerste waarheid behoort te zijn dat de gemeente het adres is van de bediening. Aán de gemeente wordt diakonia verricht. Zij wòrdt bediend en daarna gaat zij zelf dienen.
Wij denken hier aan de formuleringen van K.T. de Jonge: ‘Ik wil van dit „gemeentediakonaat” de volgende omschrijving geven: De leden van de gemeente dienen vanuit de liefde van Christus elkaar en allen, opdat de gezindheid van Christus zowel in de struktuur van gemeente en samenleving het Koningschap van Christus gestalte krijgt. En hierbij staan de diakenen dan niet vanaf de kantlijn toe te zien; nee, zij stimuleren, koördineren en gaan voor in deze dienst van de gemeente’. ‘Voor „gemeentediakonaat” is zeker de wijze waarop het ambt in de gemeente funktioneert een belemmerende faktor. Eerst is het diakonaat ambtelijk gemaakt, een taak van en voor ambtsdragers. Vervolgens zijn de ambtsdragers gaan funktioneren als vertegenwoordigers van de gemeenteleden; of zoals J.P. Versteeg dat „representatie” noemt. Deze verambtelijking van het diakonaat èn funktionering van het ambt verhinderen de gemeente tot subjekt van het diakonaat te worden. Zo
|467|
kunnen diakenen de diakonale dienst uit handen van de gemeente nemen, al zijn er altijd individuen en situaties geweest, waarin dit doorbroken werd’2.
Het grote subject van alle diakonia in de gemeente is de Geest van Christus. Dat is de glansrijke bediening van de gerechtigheid waarvan de apostel spreekt in 2 Kor. 3, 9. Daarmee wordt niet bedoeld een dienst die op rechtvaardigheid berust. Bedoeld is een dienst die rechtvaardigheid schenkt (tegenover de veroordeling in de bedeling van de wet). Het is de prediking van de gerechtigheid in Christus, de bediening van de verzoening in het woord van de verzoening (2 Kor. 5, 18. 19). Dit woord legt de grondslag voor alle hulpbetoon in de gemeente. De prediking heeft hier absolute voorrang.
Uit deze prediking komen alle diensten in de gemeente voort: de bediening van doop en avondmaal, het werk van ouderlingen en diakenen, het werk van de gemeenteleden ten opzichte van elkaar en de wereld. Met name de avondmaalsviering mag hierbij onze bijzondere aandacht hebben.
Aan het avondmaal ontvangen wij de concentratie van het
evangelie van de verzoening in de gemeenschap met Christus en
elkaar. Alle kerkelijke ambten functioneren daarbij. De
dienaar van het Woord verkondigt het heil in de
avondmaalsformule en de uitreiking van brood en beker.
Ouderlingen bewaken de toegang tot de tafel van de
gemeenschap. Diakenen voorzien de tafel van de
gemeenschap en bewaken de effectuering van die gemeenschap in de
vaak harde praktijk van het leven. De oude grondgedachte van het
offertorium heeft dat al eeuwenlang duidelijk gemaakt.
Op deze wijze zijn de ambtsdragers voorgangers en verzorgers van
de gemeente.
Maar zij zijn niet de enigen die tot diakonia gerechtigd
of verplicht zijn. Alle gemeenteleden behoren elkaar te dienen —
met woord en daad (1 Petr. 4, 10; Rom. 12, 8).
Een diaken is niet primair de representant van de gemeente, maar hij vertegenwoordigt Christus ten overstaan van de gemeente. Hij mag zich immers op Christus beroepen op dezelfde wijze als de apostel deed in 2 Kor. 8, 9. In naam van Christus bewaakt hij de gemeenschapsoefening. Dat is de aard van het ambt (Ef. 4, 11 v.v.). Een goede diakonale ambtsdienst zal naar de aard van de godsvrucht de gemeente leiden tot hulpbetoon en liefdeswerk buiten eigen gemeente en eigen land (vgl. 2 Petr. 1, 7. 8).
Het diakonale functioneren van de gemeente is derhalve een geschenk van Christus door de Geest. Daarom noemden wij daareven het een ‘tweede waarheid’, dat de gemeente het subject is van het diakonaat.
2. K.T. de Jonge, ‘Diakonaat en gemeente’, in: Theologia Reformata, 29 (1986), blz. 294, 298 v.
|468|
De barmhartige Samaritaan (J. Bassano, 1517/18-1592).
|469|
Een tweede toespitsing willen wij maken ten aanzien van de vraag of de diakonale hulpverlening als barmhartigheid of als gerechtigheid getypeerd moet worden.
‘Gerechtigheid’ duidt op een zodanige helpende houding, resp. optreden, dat daarin de relatie waarin men staat tot de mens of tot God tot haar recht komt. Die relatie heet in het spreken van de bijbel het verbond. ‘Aalmoes geven’ werd dan ook in het jodendom genoemd ‘gerechtigheid doen’ (Matth. 6, 1). ‘Gerechtigheid’ is in vele Schriftgedeelten de typering van het verlossend en bevrijdend handelen van God en van mensen (b.v. de koning). Wij denken aan Psalm 72 en aan Jesaja 40 v.v. Met ‘gerechtigheid’ wordt derhalve een essentieel aspect van het diakonaat aangegeven. Het ‘recht van de armen’ is een zeer wezenlijke zaak in de kring van het verbond.
Nu kan men dit ‘recht van de armen’ niet zonder meer transplanteren binnen relaties die door menselijke rechtsvorming worden beheerst, b.v. door de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Wij kunnen wel op een bepaald moment en in een bepaald verband zeggen: ieder mens heeft recht op een leven waarin hem niet de primaire levensbehoeften worden onthouden. Maar wij kunnen niet zeggen dat ieder mens recht heeft op de liefde van God, de genade van Christus, de gemeenschap van de Geest. Wat er aan ‘recht’ is binnen het verbond, is geschonken recht.
Wanneer wij dus in de geschiedenis verzet zien rijzen tegen het maken van hulp tot recht, moeten wij vragen naar de achtergrond van dergelijk verzet. Het kan voortkomen uit de wil om onaantastbare privileges van een standenmaatschappij te conserveren, annex de daarbij behorende neerbuigende ‘filantropie’. Het kan ook voortkomen uit oppositie tegen socialistische heilstaat-idealen. Maar het kan ook een gevolg zijn van de belijdenis dat genade genade is.
Dit punt is van actueel belang.
Wij denken allereerst aan de wijziging van de kerkorde van de
(syn.-)gereformeerde kerken in Nederland. Art. 25.1 van deze
kerkorde luidt sinds oktober 1986 aldus: ‘De taak van de diakenen
is ervoor zorg te dragen dat aan de leden van de gemeente en aan
anderen die onder druk leven, hetzij van incidentele dan wel
van structurele aard, zowel in eigen omgeving als elders in
de wereld, in navolging van Christus gerechtigheid en
barmhartigheid bewezen wordt’ (de gecursiveerde woorden zijn
nieuw, vergeleken met de oorspronkelijke tekst).
Deze tekstwijziging werd door de synode noodzakelijk geacht
‘omdat de oude tekst niet meer in overeenstemming is met de
huidige visie op het diakonaat’3.
Ook richt ons betoog zich tegen de kritiek van G. Heitink op het gereformeerde
3. Aldus het verslag in Nederlands Dagblad, 9 okt. 1986.
|470|
diakonaat na de Doleantie van 1886, als zou zich dat diakonaat dienstbaar hebben gemaakt aan een liberalistische maatschappij-visie4.
Een derde reden om dit spreken over ‘gerechtigheid’ te beschermen en te nuanceren is de neiging in veel wereld-diakonaal werk om het politieke begrip ‘mensenrecht’ en het spreken over de gerechtigheid als geschenk van God in elkaar te schuiven. ‘Bediening van de gerechtigheid’ wordt alsdan tot ‘menselijk dienstbetoon waarop de volken recht hebben’5.
Een derde toespitsing van ons betoog richt zich op de vraag in hoeverre de roepende nood van de wereld de kerkelijke diakenen aangaat.
Het zal duidelijk zijn dat de nood, de ellende en de misstanden in de menselijke samenleving ieder christen ter harte behoren te gaan. Juist ook in dit opzicht heeft de oude kerk als minderheid in een heidense wereld ons voor alle eeuwen het voorbeeld gegeven van de navolging van Christus. Deze nood behoort de christenen te stimuleren tot intensivering van de prediking van het evangelie van Christus. Hoe anders kan de wereld genezen van haar vervreemding van God en Gods goede geboden? Welk ander medicijn is er tegen de ontwrichting en ontbinding van de menselijke samenleving?
Maar tegelijk zullen leden van de gemeente van Christus zich geroepen weten tot dienstbetoon. Op dit punt hebben zij de hulp van de diakenen nodig. Diakenen moeten bewust maken, oriënteren, voorlichten, inzicht verzamelen in de echte situatie van ‘nabije’ en ‘verre’ naasten.
4. G. Heitink, ‘De armen hebt gij altijd bij u. Een
hoofdstuk uit de geschiedenis van het gereformeerde diakonaat’,
in: G. Heitink e.a. (red.), Bewerken en bewaren. Studies
aangeboden aan prof. dr. K. Runia, Kampen 1982, blz. 11-23. Vgl.
onze bespreking in De Reformatie, 58 (1982/83), no.
34-37.
5. ‘In onze tijd „rechten” de ontwikkelingslanden met ons. Zij
wijzen op onze overvloed en zeggen: daar hebben wij ook recht op.
We moeten beseffen dat de bijbelse gerechtigheid zich niet richt
tot mensen alleen, maar ook tot organisaties, staten en
machtsverhoudingen. Het evangelie heeft niet alleen een boodschap
voor de enkeling, maar richt zich ook tot de structuren van de
samenleving’. ‘God neemt ons niet alleen aan zoals we zijn, maar
maakt ons tot Zijn bondgenoten. Telkens weer spreekt het Oude
Testament van het verbond. God wordt een Bondgenoot van de mens.
In dat bondgenootschap legt Hij zich vast in beloften en door
deze beloften schenkt Hij de mens rechten. In de Bijbel worden
deze mensen zelfs „rechtvaardigen” genoemd. Het Nieuwe Testament
neemt dit thema over en werkt het verder uit. Gerechtvaardigd
zijn wil zeggen: voor altijd en in elke situatie aan Gods kant
staan, Zijn maatstaven laten gelden, Zijn opdrachten uitvoeren.
Hij roept ons op voor anderen te zijn, wat Hij voor ons is.
Daarom moeten wij op onze beurt een bondgenoot zijn van de
zwakke, de arme, de weduwe en de wees’. Rapport Gerechtigheid
en barmhartigheid (onze verantwoordelijkheid tegenover de
ontwikkelingslanden), mei 1969, uitgegeven in opdracht van de
generale synode te Lunteren, blz. 35, 36.
Soortgelijk citaten zouden te geven zijn uit de rapporten die
diensten op de Assemblée van de Wereldraad van Kerken te New
Delhi in 1961 en op het congres van de Wereldraad over Kerk en
Maatschappij in Genève, 1968.
Vgl. voorts over deze materie de informatie van W.H. Velema, ‘De
kerk in de sociale ethiek’, in: B.J. Oosterhoff e.a., Woord
en kerk, Amsterdam 1969, blz. 119-152.
|471|
Het is niet zo dat de gemeente diakenen de wereld inzendt om in die wereld als een soort kerkelijke actiegroep op buiten-parlementaire wijze het op te nemen voor ‘de’ gerechtigheid. Deze vorm van maatschappelijk-politiek diakonaat heeft weinig of niets met het bijbelse diakonaat te maken.
Ook wij beseffen dat gemeenten die leven in een maatschappij met schrijnende tegenstellingen tussen arm en rijk, waarin een afschuwelijks standenmaatschappij met dictatoriale macht overeind gehouden wordt, andere vormen voor haar optreden hanteren dan kerkleden die comfortabel leven in een democratische samenleving met veel voorzieningen op het gebied van het welzijn.
Maar deze overweging rechtvaardigt niet de gedachte dat de gemeente diakenen als wereldverbeteraars de samenleving instuurt. Niet de gemeente zendt diakenen naar de wereld, maar Christus zendt diakenen naar de gemeente. Diakenen moeten kerkelijke ambtsdragers blijven en zich niet verbeelden dat zij de wereld kunnen dragen in haar nood.
Er is één Messias en één Geest, die leven en gerechtigheid uit Christus geeft.
Het misstaat de kerk, wanneer zij zich overgeeft aan simplificerende journalistieke typeringen van de nood van de wereld. Wereldproblemen en ontwikkelingshulp zijn zeer complexe aangelegenheden. Diakenen moeten dicht bij huis en tafel blijven en de uitvoering van hun opdracht klein en overzichtelijk houden.
Het is geen goede kerkelijke figuur wanneer er een diakonale elite van deskundigen zou ontstaan, die zich al verder van huis en tafel begeeft en zich op die wijze van de gemeente verwijdert.
Diakenen behoren ambtsdragers te blijven, die tot opbouw van de gemeente bezig zijn. Over dat werk ligt de glans van Christus, de grote Knecht en aller Heer.