|71|
Na voltooiing dezer studie werd op 20 Maart 1958 bij de Tweede
Kamer der Staten-Generaal de Memorie van Antwoord ingediend op
het ontwerp van Boek 2 voor een nieuw Burgerlijk Wetboek. Ik moge
daaruit de volgende punten lichten, waaruit ten duidelijkste het
standpunt van de Minister van Justitie blijkt:
a. De zgn. lijst van kerkgenootschappen, welke op zijn
Departement wordt bijgehouden, bezit geen officieel karakter.
b. De wet geeft de kerkgenootschappen de vrijheid eigen
reglementen op te stellen. Deze mogen echter niet in strijd komen
met de wet. Dit laatste kan zich alleen voordoen, indien de wet
op bepaalde punten een afwijkende regeling niet toelaat, dus
dwingend is.
c. Art. 2.1.10 van het ontwerp, luidende: „Een rechtspersoon is
verboden, wanneer haar doel of werkzaamheid in strijd is met de
openbare orde of de goede zeden” en de daarop volgende
bepalingen, regelende de vereffening, is ook op
kerkgenootschappen van toepassing. De Minister van Justitie heeft
zich ernstig afgevraagd of kerkgenootschappen van de onderhavige
regeling moeten worden uitgezonderd. Hij is tot een ontkennende
beantwoording van deze vraag gekomen. Wanneer men zich in het
verband van een kerkgenootschap schuldig zou maken aan
handelingen in strijd met de openbare orde of goede zeden, is het
wenselijk dat dit kerkgenootschap door de rechter kan worden
verboden verklaard en ontbonden, aldus de Minister van Justitie.
Tegen deze bepaling bestaat mijns inziens geen bezwaar voor die gevallen, waarin kerkgenootschappen zich schuldig maken aan handelingen, die als misdrijf moeten worden gequalificeerd. Men realisere zich, dat in de neutrale staat de heidense eredienst in beginsel evenzeer onbeperkt is toegelaten als de christelijke eredienst. Zou men zich in kerkgenootschappelijk verband schuldig maken aan het brengen van mensenoffers, hetgeen strafrechtelijk als moord of doodslag is te qualificeren, dan is er alles voor dat dergelijke kerkgenootschappen worden verboden. De bepaling gaat m.i. te ver nu tot het begrip openbare orde vele bepalingen van dwingend recht moeten worden gerekend, welke zijn voortgevloeid uit economische, sociale en politieke maatregelen, waartegen de kerk zich geroepen kan achten te waarschuwen. Hoewel het vertrouwen van de kerken in de rechter groot is, lijkt het toch beter, dat de wet op dit punt niet te ruim wordt geformuleerd. Een noodzaak daartoe is te minder aanwezig, nu in bedoelde gevallen er dikwijls reeds andere sancties bestaan.
d. De wettelijke bepalingen omtrent stichtingen zijn niet van toepassing op kerkelijke stichtingen, ten ware zij bij de statuten van toepassing zijn verklaard. Zo zij dit wensen, kunnen zij dus door een statutaire bepaling zich plaatsen onder het regime van de wettelijke regeling op stichtingen.
Mei 1958.