Met de aard van het kerkenverband heeft de rechtspraak na het bekende conflict in De Gereformeerde Kerken veel bemoeienis gehad.
Verwezen zij naar de vele uitspraken, welke door Dorren werden
verwerkt in een hoofdartikel in het Nederlandse
Juristenblad132). Dorren stelt twee opvattingen,
n.l.:
1. De plaatselijke kerk is gerechtigd zich om gewichtige redenen
„van geloof en conscientie” uit het kerkverband los te maken.
Deze leer wordt door de burgerlijke rechtspraak unaniem
aangehangen.
2. Het kerkverband is voor de plaatselijke kerk van zodanige
essentiële betekenis, dat zij alleen binnen dat kader naar haar
wezen kan functionneren. Een besluit van de kerkeraad, het
kerkverband te verlaten, is derhalve t.a.v. de plaatselijke kerk
nietig en zonder rechtsgevolg, de voorstemmers moeten daardoor
geacht worden uit deze kerk te zijn getreden.
De eerste opvatting is die van de „gereformeerde kerken der bezwaarden”, de tweede die van de „gereformeerde kerken der synodalen” (zoals de beide tegenover elkaar staande groepen de laatste jaren in de registers van de Ned. Jurisprudentie worden aangeduid). In de pers en bij radio-uitzendingen pleegt men de eerstgenoemde groep ongevraagd naar haar — niet tot de officiële naam behorende — postale aanduiding te benamen met „Gereformeerde Kerken (onderhoudende art. 31 K.O.)”.
Het is te verstaan, dat er in de processen over deze zaak een enorme hoeveelheid litteratuur is verschenen, waarin het vooral voor de buitenstaander moeilijk is de weg te vinden. In het kader van deze verhandeling dient dus een ernstige beperking te geschieden, waartegen te minder bezwaar bestaat nu de rechtskwesties om de aard van het kerkenverband en de uitlegging van art. 31 K.O. vrijwel zijn uitgeprocedeerd. Ik volsta dus met enige opmerkingen.
Zoals uit § 2 bleek rept de gereformeerde belijdenis in haar definitie van kerk niet over kerkenverband. Gaat men er met Ds.
132) 1954 blz. 709 t/m 714. Dit hoofdartikel werd in extenso overgenomen in „De Reformatie” van 30 October 1954, een weekblad verschijnende in de kring der (vrijgemaakte) gereformeerde kerken.
|50|
Jansen133) van uit, dat de K.O. slechts tot het welwezen der kerk dient, dan is in deze stelling reeds een argument gelegen voor het standpunt van de rechtspraak. Ook Punt gaat er van uit, dat het leven in verband met andere kerken niet ten koste van haar souvereiniteit gaat134), terwijl Schermer-Kuijk135) stelt, dat de kerken centrale landelijke organisatie verwerpen en een federatief verband vormen, waarin de kerkeraden beslissende macht hebben. Privaatrechtelijk hebben z.i. de „meerdere” vergaderingen geen betekenis.
Ook historisch moet men tot deze conclusie komen, indien men uitgaat van de in de gereformeerde kringen in de vorige eeuw levende gedachten, in het bijzonder van Dr. A. Kuyper en de zijnen, welke in door de plaatselijke kerken als juist aangenomen synodale besluiten zijn neergelegd136). Privaatrechtelijk gezien (vgl. § 1 de rebus-ipsis-et-factis kwestie) zijn naar het oordeel van de rechtspraak de huidige gereformeerde kerken in de 19e eeuw ontstaan, al pretenderen zij te staan op het statuut van de oorspronkelijke K.O. uit de Reformatietijd. De rechter maakte immers uit, dat de oorspronkelijke gereformeerde kerken in 1816 waren opgegaan in een landelijk kerkgenootschap, De Ned. Hervormde Kerk137).
Hoewel hieruit blijkt, dat voor een pretentie als genoemd veel te zeggen valt, dient anderzijds er op gewezen, dat juist de omstandigheid, dat de rechter in de vorige eeuw de gereformeerde kerken als nieuwe rechtspersonen beschouwde, meebrengt, dat de tijdens de Doleantie levende opvattingen van doorslaggevend belang zijn voor de uitlegging van de K.O., zoals deze sindsdien opnieuw als statuut in ere werd hersteld, althans opnieuw werd aanvaard. Een belangrijk moment is het jaar 1892 geweest, toen twee verbanden van gereformeerde kerken samensmolten. Bij die gelegenheid werd
133) Zie noot 42. Deze (overleden) auteur
behoorde tot een gereformeerde kerk der synodalen.
134) Prae-advies blz. 17.
135) Ontwerpen van Notariële Acten deel II, 4e druk
blz. 71 en 72.
136) Zie hierna noot 138.
137) Zeer duidelijk op dit punt Rb. Utrecht 2 April
1890, W. 5883, inzake de kerk van Voorthuizen, waarin wordt
overwogen:
„Vóór 1816 waren er in Nederland slechts plaatselijke kerken of
kerkelijke gemeenten. De Koning was in 1816 niet bevoegd aan die
kerkelijke gemeenten een nieuwe organisatie op te leggen.
Derhalve zou in dat jaar ieder dier plaatselijke kerken bevoegd
zijn geweest om te weigeren de in dat jaar door de Koning
vastgestelde organisatie te aanvaarden. Noch van een
uitdrukkelijke aanvaarding, noch van een weigering is tijdens de
invoering der organisatie gebleken. Daarentegen is in al de
plaatselijke kerken in Nederland die organisatie de facto
ingevoerd. Daardoor zijn zij alle verenigd tot één
onafscheidelijk geheel: de Nederlandse Hervormde Kerk. Daarom
zijn de besluiten zowel van de kerkeraad van Voorthuizen in 1886
als die van Ulrum in 1834 om zich aan de bestaande kerkorde te
onttrekken krachteloos.”
|51|
uitdrukkelijk gestipuleerd, dat de kerken een landelijk verband in confederatieve zin zouden vormen en niet in institutaire zin, ook blijkens art. 36 K.O.138). De Dolerenden maakten bezwaar van onoverkomelijke aard tegen een kerk als landseenheid, omdat dit voor hen of tot de theorie zou leiden, dat zij rebus ipsis et factis het genootschappelijk instituut zouden hebben aanvaard, òf tot de conclusie dat de vergaderingen onwettige besluiten hadden genomen139). Reeds vroeger140) hadden zij uitgesproken, dat de synoden „slechts dan hare bevoegdheden overschrijden, als zij òf iets besloten tegen Gods Woord, òf in zaken, die de particuliere Kerken in haar wezen en bestaan als zodanig raakten, een eindbeslissing namen, alsof zij over deze particuliere Kerken heerschappij bezaten.” Op deze gedachte berust ook de afzonderlijke aanmelding bij het Departement van Justitie van elke plaatselijke kerk volgens de Wet van 10 Sept. 1853141).
Van dit standpunt uitgaande heeft de rechterlijke macht aan partijen te veel eer bewezen door zich te gaan verdiepen in de geschriften van Voetius142), en de acta van de Synode van Emden van 1571142). Geconstateerd mag dus wel worden, dat — zeker in 1892 — de gedachte van de landskerk radicaal is verworpen. De huidige rechtspraak is hier ten volle mee in overeenstemming143). Een meerdere vergadering is in deze opvatting niet een orgaan van een landelijke rechtspersoon, noch een orgaan van alle kerken afzonderlijk, doch een college ad hoc, enigszins te vergelijken met de Ministersconferentie van de voormalige Nederlands-Indonesische Unie.
De K.O. drukt dit o.a. in art. 35 uit door te bepalen: „Het ambt van de praeses gaat uit als de vergadering scheidt.”
Nu krijgt men uit de rechtspraak m.i. ten onrechte de indruk, dat voor de kerken der synodalen nog steeds het kerkrecht geldt zoals de burgerlijke rechter dit uitlegde inzake het conflict van 1944 en daarna. Dit lijkt mij echter een miskenning van de feiten, daar deze kerken impliciet en intussen voor een deel expliciet een ander kerkrecht hebben aanvaard rebus-ipsis-et-factis, waardoor het kerkverband
138) Blz. 47 en 51 acta Chr. Ger. Kerk
1892.
139) Bijlage B blz. 16 van in de vorige noot genoemde
acta.
140) Art. 34 voorlopige synode Ned. Ger. Kerken
1888.
141) Vgl. J.J. Boasson, Ned. Bestuursrecht deel II
blz. 148, die stelt dat in verband met de bijzondere organisatie
van dit kerkgenootschap ook alle afzonderlijke gemeenten zijn
aangemeld. Mij komt het voor, dat „kerkgenootschap” hier in
oneigenlijke zin gebruikt wordt.
142) Hof Leeuwarden 30 Oct. 1946, N.J. 1947, no. 242;
Hof Arnhem 10 Jan. 1950 N.J. 1950 no. 539.
143) Anders slechts Hof Den Haag 13 Maart 1899, W.
7296, 2 Mei 1946, N.J. 1947 no. 2, en 23 Juni 1947, N.J. 1947,
no. 622.
|52|
domineert over de plaatselijke kerken. Deze vraag is belangrijk, omdat enige rechterlijke uitspraken suggereren, dat de bezwaarden het oude verband hebben verlaten en in een nieuw verband zijn gaan samenleven144). Laat ik daarom de volgende feiten , mogen memoreren, welke alle er op wijzen, dat in strijd met de aard van het oorspronkelijk kerkenverband werd gehandeld.
a. Op 29 Mei 1942 continueert de synode haar levensduur met een jaar „daar art. 50 K.O. dit niet verbiedt”145). Art. 50 bepaalt echter: „De Nationale Synode zal ordinaarlijk alle drie jaren eens gehouden worden, ten ware dat er eenige dringende nood ware, om den tijd korter te nemen.” Met een beroep op de oorlogstoestand kan men dus de tijd alleen maar korter nemen, doch hier geschiedde juist het tegendeel. Dit laatste is uiteraard niet bezwaarlijk in de kennelijk door de synode gehuldigde opvatting dat zij een permanent orgaan van een groep kerken als landelijke rechtseenheid is.
b. De synode van 1939 en vooral haar opvolgster spreken steeds in ultimatieve vorm, waarin zij onderwerping aan haar besluiten eist146). Een advies om vertegenwoordigingsvolmachten van afgevaardigden ter synode in te trekken, acht zij muiterij147) en agitatie in strijd met de eisen van het kerkverband148), terwijl zij dit tot een schorsingsgrond van een ambtsdrager maakte149).
c. De synode eist onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van alle kerkeraden en kerkleden op straffe van z.g. „tucht”, welke in vele gevallen rechtstreeks door haar wordt „geoefend”, immers:
144) Hof Arnhem 27 Juni 1950, N.J. 1950 no. 793
inz. Studentencorps F.Q. I te Kampen; Hof Leeuwarden 29 April
1953, N.J. 1954 no. 101 inz. kerk te Leens.
145) Acta 1939-1943, art. 622.
146) Acta 1939-1943, art. 785 (bevattende een eis aan
hoogleraren tot het geven van een categorische verklaring, dat
zij zich de facto conformeren aan de besluiten der synode en aan
de uitvoering daarvan op loyale wijze hun medewerking zullen
verlenen; vgl. ook art. 889).
Acta 1943-1945
art. 104 (de synode mocht de feitelijke erkenning van de
geldigheid harer beslissingen vragen en moest dit in de gegeven
omstandigheden);
art. 392 (de tegenstemmers zijn volgens art. XXXI K.O. reeds
verbonden een schorsingsbesluit voor vast en bondig te
houden);
art. 625 (het uitspreken door een kerkeraad van
kerkrechtelijke gevoelens, afwijkende van die der synode, is
kerkelijk niet ongeoorloofd, doch dit betekent niet, dat de kerk
aan ieder ook de vrijheid moet laten, naar deze opvattingen te
handelen);
art. 629 V (elke leeruitspraak van een generale synode is uit de
aard der zaak bindend).
147) Acta 1943-1945, blz. 361.
148) Acta 1939-1943, art. 868.
149) Acta 1943-1945, art. 392.
|53|
de classicale vergaderingen moeten zich bij de kerkelijke examens
vergewissen, dat de candidaten instemmen met de
leeruitspraken150);
besluiten van kerken strekkende tot verwerping van
synode-uitspraken worden geoordeeld in wezen niets anders dan
scheurmaking te zijn151);
een kerk, die eveneens synode-uitspraken verwierp, wordt buiten
het verband gesloten en daarvan wordt kennisgegeven aan het
Departement van Justitie152);
een kerk moet de leeruitspraken onvoorwaardelijk
aannemen153), later ook alle andere
kerken154) en alle ambtsdragers155);
zonder voorgaand oordeel van kerkeraden156) worden
dienaren des Woords door de synode geschorst157) en
afgezet158) of geacht de kerk te hebben
verlaten159).
In 1946 werden tegen deze gesties ingebrachte bezwaren afgewezen in de beslissingen, dat een synode-uitspraak geldt zolang de synode zelf niet herroept160) — dus het „Tenzij” in art. 31 K.O. uitgelegd als „Totdat —”; dat elke leeruitspraak binding meebrengt161) en de gevallen uitspraken blijven gehandhaafd162); dat er geen aanleiding is rechtsherstel te verlenen163) en de synode regeermacht heeft. Latere synoden namen hiervan vrijwel niets terug, doch bevestigden deze uitspraken eens te meer. Dit is in strijd met het karakter van lasthebber, hetwelk de rechtspraak aan meerdere vergaderingen toekent164).
Deze beslissingen komen in strijd met het confederatief karakter van het kerkenverband, dat immers een recht tot niet-ratificatie, althans niet-ratihabitie, van besluiten van vergaderingen van vertegenwoordigers veronderstelt. Hiervan gaat ook de rechterlijke beslissing uit, waarin wordt overwogen, dat de kerkeraad het hoogste uitvoerend orgaan der kerk is en voorts: „De door de Synode in hoogsten aanleg gegeven beslissingen, betreffende de uitlegging van Gods Woord en de drie formulieren van Eenigheid, vormen een richtsnoer
150) Acta 1939-1943, art. 801; acta 1943-1945,
artt. 260, 312, 413, 432, 495.
151) Acta 1943-1945, art. 330.
152) Acta 1949/1950, blz. 260. Het uitstotingsbesluit
zelve is in de acta niet opgenomen.
153) Acta 1943-1945, art. 425.
154) Acta 1943-1945, art. 435 en blz. 375/376.
155) Acta 1943-1945, art. 495.
156) Voorgeschreven in art. 79 K.O.
157) Acta 1943-1945, artt. 392 en 518.
158) Acta 1943-1945, art. 526.
159) Acta 1943-1945, art. 630.
160) Acta 1946 Utrecht, art. 220 punt 7 b.
161) Acta 1946 Utrecht, art. 229.
162) Acta 1946 Zwolle, art. 401.
163) Acta 1946 Zwolle, art. 422.
164) Acta 1946 Zwolle, art. 423. Vgl. in dit verband
o.a. Hof Leeuwarden 9 Januari 1952, N.J. 1952 no. 343
(Onnen).
|54|
voor de onder die Synode ressorteerende kerken”165). Door de rechtstreekse binding, welke de synode oplegde buiten de kerkeraden om aan ambtsdragers en candidaten voor Dienaar des Woords van plaatselijke kerken werd eveneens gehandeld in strijd met de aard van het kerkenverband.
De Procureur-Generaal Berger stelde immers in zijn conclusie166), ervan uitgaande dat het synodale verband niet tot het wezen van de Gereformeerde Kerken behoort: „Van strijd met redelijkheid, billijkheid of goede trouw reeds jegens het Kerkverband kan voorts hierom geen sprake zijn, omdat er geen rechtstreekse band bestaat tussen de leden van de plaatselijke Kerk en het Kerken-verband, doch dit Synodale verband slechts te maken heeft met de plaatselijke Kerk als rechtspersoon en niet met de individuele gemeenteleden of hun meerderheid ...”
Zie ik het goed, dan komt dit alles er op neer, dat de tot dit verband behorende kerken, die deze synodebesluiten, al dan niet rebus-ipsis-et-factis, hebben aanvaard, haar zelfstandigheid als plaatselijke kerken hebben prijsgegeven, waarmede zij haar grondslag hebben veranderd.
In zekere zin komt dit neer op een herhaling van de kerkgeschiedenis uit de vorige eeuw, toen immers naar de opvatting der rechtspraak door de aanvaarding van het Koninklijk Besluit van 1816 eveneens de zelfstandigheid der plaatselijke kerken werd prijsgegeven. Dit brengt echter ook mede, dat dit niet geschied is in die kerken, waar desnoods een enkel lid167) zich tegen deze onwettige gang van zaken metterdaad is blijven verzetten168).
165) Hof Amsterdam 6 Juni 1929, W. 12013 inz.
Tienhoven.
166) N.J. 1953 blz. 709.
167) Vgl. conclusie A.G. Wijnveldt voorafgaande aan
H.R. 23 Juli 1946, N.J. 1947 no. 1, die in de opvatting, dat het
kerkenverband tot het wezen van de plaatselijke kerk behoort,
aanneemt dat een minderheid dier kerk, welke in het
oorspronkelijke verband blijft, haar recht op de goederen der
plaatselijke kerk behoudt; voorts: „Naar mijn meening zou dit
zelfs het geval zijn, wanneer slechts één lid der Kerk in
synodaal verband wenschte te blijven, en kan er eerst sprake zijn
van een medeovergang der uit het verband tredende plaatselijke
Kerk, wanneer alle leden unaniem zich met het besluit daartoe
zouden verenigen.”
Logisch brengt dit mede, dat in geval het kerkverband niet tot
het wezen van de plaatselijke kerk behoort, het aanvaarden van
synodale besluiten, die het kerkverband als wezenskenmerk voor de
kerk op onwettige wijze willen invoeren, door slechts één lid der
kerk voor haar kan worden verhinderd, zodat zij die deze
besluiten wel aanvaarden, in dit geval een nieuwe kerk
vormen.
168) Vgl. Rb. Groningen 2 Maart 1888, W. 5535 inz.
Wetsinge-Sauwerd: „dat zooal met eenigen grond zou kunnen worden
volgehouden dat het algemeen reglement aan de in 1816 levende
leden der kerk is opgedrongen, dit althans na verloop van meer
dan zeventig jaren kwalijk kan worden beweerd van de
tegenwoordige lidmaten, die op wellicht zeer enkele
uitzonderingen (ik cursiveer L. R.) alle ná 1816 op
belijdenis des geloofs tot lidmaten zijn aangenomen en dus tot
het zedelijk lichaam toetredende ➝
|55|
Deze kerkverbandskwestie is dus niet zo eenvoudig als ze op het eerste gezicht lijkt. Er.valt uit te leren, dat alles wat zich als gereformeerd kerkverband aandient, dit nog niet is. Het kan heel goed zijn, dat andere groepen van gereformeerde kerken weer haar eigenaardigheden vertonen, zodat zeker niet zonder meer mag worden verondersteld, dat de Christelijke Gereformeerde Kerken, de Gereformeerde Gemeenten, de Oud-Gereformeerde Gemeenten169) in een kerkverband van dezelfde structuur leven, als waarvan de rechtspraak in de laatste decennia uitging. Elke groep heeft haar eigen geschiedenis170) en ondanks trekken van overeenkomst dikwijls wezenlijke verschillen, welke een veelal zeer gewenste vereniging in de weg staan.
Tevens valt uit dit relaas te leren, dat de scheuring omstreeks 1944 niet gekomen is wegens verschillen van geloofsinzicht — al speelden deze zonder twijfel een grote rol — doch wegens verschillen in opvattingen van kerkrecht.
De kerken der bezwaarden pretenderen in verband met het vorenstaande dan ook het oude gereformeerde kerkenverband te hebben voortgezet. In haar besluiten tot „vrijmaking” van de synodale besluiten, hetgeen iets anders is dan losmaking van het verband,
➝ zijne kerkelijke reglementen en verordeningen als den
grondslag van zijn bestaan hebben erkend ...”
De mogelijke uitzonderingen konden hier kennelijk worden
verwaarloosd, doordat uit niets bleek, dat deze leden zich tegen
de opdringing blijvend hadden verzet.
169) Ten aanzien van de Oud-Gereformeerde Gemeente te
Wijk en Aalburg blijkt uit arrest Hof Den Bosch 31 Maart 1955,
N.J. 1955, no. 600, dat voor haar het verband niet van wezenlijke
betekenis is; ten aanzien van die te Scheveningen stelden de
deskundigen in hun in Trast 170 genoemde rapport zich op het
standpunt: „Kerkrechtelijk staat dan vast, dat de O.G. Gemeente
te Scheveningen autonoom was ten aanzien van haar goederen. De
aansluiting bij de Alg. Vergadering te Utrecht heeft wel
beteekenis voor de orde van haar geestelijk leven — beroeping van
predikanten, enz. — maar niet voor haar eigendomsrechten” ...
Deskundigen laten daar echter op volgen: „Hoewel de Alg.
Vergadering zeker geen kerkgenootschap is in de zin van het Ned.
Hervormde en de plaatselijke Gemeenten der O.G. dus ook geen
onderdelen van zulk een kerkgenootschap, is het aangesloten zijn
bij genoemde Alg. Vergadering toch een kenmerkende exponent van
het wezen der Gemeenten.”
170) Het deskundigenrapport door de Doctores Kuyper,
Sevenster en Bakhuizen van den Brink, uitgebracht in de zaak van
de Oud-Gereformeerde Gemeente te Scheveningen (vgl. N.J. 1939 no.
202) legt daarvan nauwgezet getuigenis af.
Het deskundigenrapport door de hoogleraren Fischer, Bakhuizen van
den Brink en Dr. Fockema Andreae in de zaak van de Gereformeerde
Kerk te Hasselt (vgl. N.J. 1956 no. 554) verwaarloost daarentegen
de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken van de laatste eeuw
vrijwel geheel en beperkt zich tot beschouwing uit de bloeitijd
der Reformatie. Het is jammer, dat deze rapporten in
rechtsgeleerde periodieken niet zijn gepubliceerd.
|56|
stelden zij dan ook enerzijds „het verband te verbreken met de Gereformeerde kerken, die zich blijven onderwerpen aan het gezag van de toenmalige Generale Synode”171), d.w.z. te breken met die kerken, die rebus-ipsis-et-factis een nieuw kerkrecht invoerden, doch anderzijds „de gemeenschap te blijven zoeken en onderhouden met allen, die op de genoemde basis van de Heilige Schrift, de Gereformeerde Belijdenis, de Liturgische Formulieren en de Kerkenordening willen blijven samenleven”172) d.w.z. het verband met hen te bewaren.
Door de kerken der synodalen wordt blijkens de aanvaarding van de hiervoren aangehaalde synodale besluiten en evenzeer blijkens hun posita in de procedures voor de burgerlijke rechter aangenomen, dat het kerkenverband naar zijn aard onverbrekelijk is. In deze opvatting kan een kerk niet (meer) uit dit verband treden, evenmin als dit bij een tot de Ned. Hervormde Kerk behorende gemeente het geval is173). Uit het vorenstaande is — naar ik hoop — genoegzaam duidelijk, dat naar mijn mening deze rechtskwestie nog onvoldoende is benadrukt in de vele procedures over het bekende geschil.
De aard van het kerkenverband der bezwaarden is door het Haagse Hof m.i. als volgt juist getypeerd:
„dat naar ’s Hofs inzicht dit verband slechts de strekking
heeft om in het gemeenschappelijk welzijn van de gezamenlijke
plaatselijke kerken ter betere behartiging van gemeenschappelijke
belangen van kerkelijke organisatie en geloof, bepaalde organen
in het leven te roepen, waaraan tot deze doeleinden bepaalde
bevoegdheden en zeker gezag is toegekend;
— dat met name niet dit synodaal verband moet worden gezien als
vormende een boven de plaatselijke kerken staande unie, aan wier
gezag de kerken onderworpen zijn en ten behoeve waarvan zij hun
zelfstandigheid geheel of ten dele hebben opgeofferd;
— dat integendeel volgens ’s Hofs oordeel dit synodaal verband
onverlet laat het boven naar voren gebrachte principe der
Reformatie van de volstrekte bevoegdheid van iedere Gereformeerde
Kerk om over haar eigen lot te beslissen;
— dat hieruit volgt, dat wanneer een plaatselijke gereformeerde
kerk om ernstige redenen zoals geloofsovertuiging van oordeel
is,
171) Aldus de relevering van de feiten inz. het
geschil te Giessendam door de Rb. Dordrecht op 17 Dec. 1952 (te
kennen uit Hof Den Haag 30 Juni 1954 gepubliceerd in De
Reformatie van 17 Juli 1954).
172) Vgl. N.J. 1957 blz. 366 eerste kolom regel 2 t/m
8 van onderen.
173) Rb. Den Bosch 21 Febr. 1896, W.P.N.R. 1372:
dat de eisende Herv. Gemeente te Werkendam wist, dat het doel was
om alle tot de Hervormde Kerk „toetredende gemeenten tot een
georganiseerd lichaam te vereenigen; dat mitsdien elke gemeente
die toetrad, eo ipso, verklaarde deel van dat lichaam te willen
zijn en dan ook deel daarvan werd, en wel zonder de bevoegdheid
tot eenzijdige losmaking van dien band, daar zulks niet
bestaanbaar is met den aard der vereeniging en met het doel dat
zij beoogde.”
|57|
dat zij niet langer de samenwerking met de zusterkerken kan voortzetten, zij bevoegd is om uit het synodaal verband te treden en zo’n uittreding dan ook niet is te zien als een herneming (al of niet geoorloofd) van een prijsgegeven gehele of gedeeltelijke zelfstandigheid door de plaatselijke kerk, maar alleen als een weigering van verdere samenwerking in synodaal verband met andere zelfstandige kerken, waarbij het karakter der plaatselijke kerk geen verandering ondergaat”174).
Dit neemt echter niet weg, dat in het genoemde geschil de opzegging der samenwerking met andere kerken juist haar oorzaak hierin vond, dat door acceptatie der synodebesluiten de vrije samenwerking als zodanig zou eindigen.
Op grond van dit karakter van vrije samenwerking, van societas, is aannemelijk, dat het landelijk verband en de kleinere provinciale en classicale verbanden als zodanig zonder meer geen rechtspersoonlijkheid bezitten. Daarvoor stelt de rechtspraak immers het vereiste, dat door de oprichters zelfstandigheid van het verband is beoogd en de organisatie daarop is gericht175). Van een en ander is uit het vorenstaande niet gebleken.
174) Arrest 30 Juni 1954 (gepubliceerd in De
Reformatie van 17 Juli 1954). In de Nederlandsche Pasicrisie,
derde deel, 1872, blz. 8 vond ik nog het navolgende: „Ofschoon
bij Kon. Besluit van 17 November 1841 (Stb. no. 70) toelating is
verleend tot oprigting van eene Christelijke Afgescheidene
gemeente te Heerde, en deze later is toegetreden tot het
Christelijk Afgescheiden Kerkgenootschap, blijkt niettemin
geenszins van eene verpligting om met dit kerkgenootschap voor
altijd vereenigd te blijven, maar stond het die gemeente vrij aan
het Christelijk Afgescheiden classicaal bestuur regtsgeldig
kennis te geven, dat zij de bestaande kerkelijke gemeenschap
afbrak. De kerkeraad van Heerde wordt daardoor niet ontbonden,
maar blijft wettig bestaan. Arnhem 9 Maart 1865.”
175) Vgl. H.R. 20 Mei 1927, N.J. 1927, blz. 1372, W.
11698.