e.a.
Rapport (1977) van de adviescommissie inzake de gewijzigde echtscheidingswetgeving en huwelijken van gescheidenen
Genre: Rapport, Literatuur
1999
|132|
Het huwelijk is een instelling van God, het is Zijn
scheppingsordinantie. Het vormt het fundament van de menselijke
samenleving, zoals de Heere die in Zijn schepping heeft gewild en
verordend. Het wezen van het huwelijk blijft onaantastbaar zolang
de menselijke geschiedenis in Gods voorzienigheid voortgaat. Het
blijft van kracht als ordinantie van God. Hij Zelf gaf Zijn
wetten ervoor en gebood dienovereenkomstig te leven.
Gods Woord leert ons tevens wat de structuur is van het huwelijk,
namelijk het lichamelijk en geestelijk één zijn van één man en
één vrouw. In die eenheid, die het huwelijk openbaart, is de man
het hoofd der vrouw en is zij hem „als hulp, die tegenover hem
zij” geschonken. Beiden hebben hun eigen en verschillende aard en
zijn als zodanig door de Heere samengevoegd tot één vlees.
Hun roeping is samen in een geestelijke gemeenschap met hun
Schepper en Formeerder te leven en Hem te dienen als profeet,
priester en koning, tot Zijn eer. Maar ook om elkaar te helpen en
bij te staan in alle dingen en zo elkaar in liefde te dienen.
Dit houdt tevens in, dat het huwelijk in zijn wezen onontbindbaar is. De Heere Jezus heeft deze onontbindbaarheid in Mattheüs 19 zeer nadrukkelijk, als in de Schepping gegrond, gehandhaafd. En waar het God Zelf is, Die in het huwelijk twee mensen samenvoegt, dan sluit dat in, dat de mens dan ook niet de bevoegdheid heeft die band te verbreken en te scheiden (Matth. 19: 6b).
|133|
Christus wijst in genoemd gedeelte van Gods Woord, hetwelk
handelt over het oude gebruik van de joodse mannen om zich door
het geven van een ‘scheidbrief’ van een eerbare vrouw te ontdoen,
dit gebruik als strijdig met Gods instellingen af. Men meende
namelijk dat men door de scheidbrief aan de eerbare vrouw haar
volle vrijheid teruggaf, zodat het huwelijk ontbonden zou zijn en
de vrouw een nieuw huwelijk zou kunnen aangaan. Maar de Heere
Jezus ontkende dat een dergelijke scheidbrief het huwelijk zou
kunnen ontbinden. De Heere Jezus veroordeelde hiermede vooral de
mannen, die zich op een dergelijke manier van een eerbare vrouw
wilden ontdoen (Calvijn). Deze daad van de mannen was in geen
geval voor God te verontschuldigen.
Zonder overspel van man en/of vrouw was het huwelijk dan niet
ontbonden. Zowel de man, die dan toch met een andere vrouw huwde,
deed overspel, alsook een andere man die de verlaten vrouw huwde.
De ‘verlatene’ was echter pas recht vrij als de man, die haar
verstoten had, met een ander gehuwd was of gestorven was. Dan
mocht dus een andere man deze vrouw ook huwen zonder dat er van
overspel sprake was.
Duidelijk is ook dat de eenheid in het huwelijk alleen tussen
twee mensen, van verschillend geslacht, met uitsluiting van elke
derde, bestaanbaar en denkbaar mag heten. God bestemt in het
huwelijk twee bepaalde mensen voor elkaar om samen de diepste
eenheid te vormen die in het mensenleven denkbaar is, en daarom
ook zowel het monogame als het onontbindbare karakter ervan in
zich verenigt.
In het huwelijk is de vruchtbaarheid een zegen des Heeren, die
Hij langs de weg van Zijn opdracht („Zijt vruchtbaar en
vermenigvuldigt”) tot openbaring brengt. Alleen in de weg van
gehoorzaam vervullen van die goddelijke opdracht wordt deze zegen
verkregen. De Heere verleent deze zegen voor zover Hem dit
behaagt en op Zijn wijze, zodat ook kinderloze huwelijken tot een
zegen gesteld kunnen worden. We hebben in deze woorden zowel de
opdracht als de zegen, die erin ligt opgesloten, als woorden Gods
aan te merken, waaraan de mens niet mag af- of toedoen.
Het huwelijksformulier stelt dan ook op grond van Gods Woord als
doel van het huwelijk:
|134|
1. Dat de een de ander trouw zal helpen en bijstaan in alle
dingen die tot het tijdelijke en eeuwige leven behoren;
2. Dat de kinderen opgevoed zullen worden in de waarachtige
kennis en vreze Gods, Hem tot eer en tot hun zaligheid;
3. Dat een iegelijk alle onkuisheid en boze lusten zal vermijden
en met een goede en geruste consciëntie moge leven.
Na de val in het paradijs blijft de opdracht in het huwelijk
samen de Heere te dienen in liefde en trouw. Het aanvaarden van
de opdracht mag alleen plaatsvinden in een officiële
huwelijksvoltrekking, zoals deze geschiedt in een geordende
burgerlijke maatschappij.
In het Nieuwe Testament wordt ons niets vermeld over de wijze
waarop het huwelijk werd gesloten. In de apostolische tijd en in
de na-apostolische tijd werden de huwelijken der christenen
gesloten op de manier, die in het Romeinse rijk gebruikelijk was.
De christelijke kerk stelde geen nieuw recht op voor de
huwelijkssluiting, maar erkende de bestaande rechtsorde van het
land waarin men woonde. Wel werd de huwelijkssluiting bekrachtigd
met enige kerkelijke handelingen, die mede het oog hadden op het
uitoefenen van opzicht en tucht over deze verbintenis voor het
leven.
Ook de Reformatie oordeelde dat het huwelijk als
scheppingsordinantie behoort tot het gebied van het
maatschappelijke leven, waarover de overheid als dienaresse Gods
aangesteld is om dit te ordenen. De kerk heeft daarbij de taak de
overheid voor te lichten en te adviseren en een zegen af te
bidden over de gesloten huwelijken. Zo schreef Voetius, dat de
geldigheidsverklaring ervan behoort tot de politieke orde van de
overheid en de taak van de kerk is het doen van de voorbede voor
het voor de overheid gesloten huwelijk.
Toch houdt de kerkelijke bevestiging meer in dan alleen een
voorbede te doen, want de kerk heeft ook de herderlijke taak om
toezicht te houden op het sluiten van de huwelijken. In deze
huwelijksbevestiging spreekt de kerk uit, dat het voor de
burgerlijke overheid voltrokken huwelijk een christelijk huwelijk
is. Er kan voor de kerk aanleiding
|135|
zijn om in sommige gevallen te waarschuwen geen huwelijk aan te
gaan of zelfs alle medewerking te weigeren. De kerkenraad kan een
huwelijk niet tegenhouden dat voor de burgerlijke overheid wordt
voltrokken, maar kan wel door het weigeren van de kerkelijke
bevestiging duidelijk maken, dat dit geschiedt zonder zijn
instemming.
De kerkenraad moet toezien, dat de leden der gemeente huwen met
inachtneming van de geboden Gods. Is dit niet zo, dan is het dus
de taak van de kerk te waarschuwen en te vermanen of zelfs in
bepaalde gevallen bevestiging van een dergelijk huwelijk in de
kerk niet toe te staan. In het uiterste geval moet de kerk zelfs
kerkelijke censuur toepassen. Al wordt dan de publieke rechtsorde
niet overtreden, er kan wel een overtreding zijn van de zedelijke
orde, die Gods Woord stelt voor het sluiten van een huwelijk.
In dit verband moge in het bijzonder worden gewezen op het
zevende gebod. Elk voorechtelijk geslachtsverkeer is een inbreuk
op de heiligheid van het huwelijk en is een overtreding van het
gebod des Heeren, alsook een ernstige inbreuk op het gezag van de
ouders, die hierdoor mede in hun vrijheid tot vrijwillige
medewerking aan het huwelijk kunnen worden bemoeilijkt. De kerk
heeft erop toe te zien dat geen kerkelijke huwelijksbevestiging
zal plaatsvinden voordat, wanneer bovengenoemd kwaad openbaar
gekomen is, schuld is beleden.
Inzonderheid is schuldbelijdenis nodig indien er tussen degenen
die een kerkelijke huwelijksbevestiging aanvragen, reeds een
openbare vorm van samenleving is geweest, waarbij men als man en
vrouw heeft samengeleefd zonder wettelijke verbintenis (het
zogenaamde vrije huwelijk), ook al is er geen sprake van een
geboren kind of een kind dat verwacht wordt. De commissie ziet
het als de taak van de kerk tegen het opkomend kwaad van deze
samenlevingsvorm als strijdig met Gods Woord ernstig te
waarschuwen.
Tot 1 oktober 1971 bepaalde artikel 264 van het Burgerlijk Wetboek, dat de rechter een echtscheiding kon uitspreken op de volgende vier gronden:
|136|
1. Overspel.
2. Kwaadwillige verlating.
3. Veroordeling wegens misdrijf tot een vrijheidsstraf van vier
jaren of langer, na het huwelijk uitgesproken.
4. Zware verwondingen of zodanige mishandelingen, door de ene
echtgenoot jegens de andere gepleegd, waardoor diens leven in
gevaar wordt gebracht, of waardoor hem gevaarlijke verwondingen
zijn toegebracht.
In het vonnis van de rechter werd de grond aangegeven waarop de
echtscheiding werd gevorderd en uitgesproken. Aan de hand van dit
vonnis kon een kerkenraad zich een indruk vormen van de
aanleidende oorzaak. Aangezien de kerk zich in de meeste gevallen
neerlegde bij het vonnis van de overheid, kon de kerkenraad op
grond daarvan zijn kerkrechtelijke beslissing nemen.
Alleen ingeval van echtscheiding op grond van overspel moest de
kerkenraad een eigen onderzoek instellen om een dergelijke
beslissing te nemen. De Hoge Raad had in 1883 bepaald dat als
echtscheidingsgrond aanvaard moest worden een niet weersproken
overspel. Een echtscheiding die uitgesproken werd op grond van
‘de grote leugen’, mocht door de kerkenraad niet zonder meer
geaccepteerd worden.
Bij een wetswijziging, in werking getreden in 1971, is aan deze
situatie een einde gekomen.
Het gewijzigde Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt
thans:
Artikel 150. Echtscheiding tussen echtgenoten die niet van tafel
en bed gescheiden zijn, wordt uitgesproken op vordering van één
der echtgenoten of op hun gemeenschappelijk verzoek.
Artikel 151. Echtscheiding wordt op vordering van één der
echtgenoten uitgesproken, indien het huwelijk duurzaam ontwricht
is.
Artikel 154. Echtscheiding wordt op gemeenschappelijk verzoek van
de echtgenoten uitgesproken, indien het verzoek is gegrond op
beider oordeel, dat het huwelijk duurzaam ontwricht is.
In plaats van de oude echtscheidingsgronden kent de wet er nu nog maar één, namelijk duurzame ontwrichting van het huwelijk. Als oorzaken van ‘duurzame ontwrichting’ kunnen door één of beide echtgenoten aangevoerd worden: overspel, kwaadwillige verlating, homofiele
|137|
betrekkingen, onaangepaste seksuele gerichtheid, enz.
In de praktijk betekent dit, dat een kerkenraad aan het
uitgesproken vonnis van de rechter geen enkel houvast meer heeft
om zich een oordeel te kunnen vormen over de vraag wat de oorzaak
van de echtscheiding en wie de werkelijk schuldige partij is. De
kerkenraad is thans genoodzaakt — nog meer dan voorheen — zich
zelf daarvan op de hoogte te stellen door een geheel eigen
onderzoek, en op grond van dit onderzoek de noodzakelijke
kerkrechtelijke beslissing te nemen. Dit alles brengt echter voor
een kerkenraad niet alleen veel moeite en zorg mee, maar zal ook
tot gevolg hebben dat de beslissingen bemoeilijkt zullen worden
door meestal voor een kerkenraad onontwarbare knopen, ook al door
de te verwachten tegenstrijdige beweringen van de beide
echtgenoten.
Het is dan ook de taak van de kerkenraad zeer zorgvuldig te werk
te laan en voorshands geen beslissing te nemen waarop men later
misschien zal moeten terugkomen. Hier geldt dan het oude
kerkrechtelijke gezegde, dat men in deze gevallen beter te
langzaam kan handelen, dan te snel.
Door onze val zijn we allen onder de macht van de zonde gekomen.
De zonde is opstand tegen God, het aantasten van Zijn goddelijke
scheppingsorde. Het gevolg ervan is, dat de ontwrichtende kracht
van de zonde het scheppingsleven en ook het huwelijksleven
aantast.
Het huwelijksleven beantwoordt aan Gods doel wanneer het is
onderworpen aan Zijn wil. Maar het ontaardt in zonde waar de
tucht van Zijn Woord geen heerschappij voert. Gods Woord roept de
mens op de tucht te bewaren. Daarom is in wezen aan alle zonde
het karakter van ontucht eigen. Maar in het bijzonder wordt de
zonde van onzedelijkheid met de naam ‘ontucht’ aangeduid.
Reeds het opkomen van zondige gedachten en begeerten naar de
zonde stellen ons schuldig voor God. Maar vooral wanneer de
verdorven neigingen in daden naar buiten treden, gaat er van de
zonde een ontwrichtende en verwoestende invloed uit, die ook aan
het huwelijksleven blijvende schade kan berokkenen. Deze kan zich
dan openbaren in een vervreemding van elkaar, die onderlinge
verwijdering tot gevolg heeft. Het onderlinie levensverband wordt
niet meer aanvaard. De natuurlijke liefde als samenbindend
element raakt zoek. Uit
|138|
deze vervreemding groeien de spanningen, de verwijdering kan tot verbittering leiden, die op haar beurt eindigt in haat en wrok. Zo treedt in de gezinssfeer de ontbinding op van datgene waarvan de bijzondere waarde juist gelegen is in de verbondenheid die de Heere erin gelegd heeft.
Dan rijst de vraag, welke pastorale begeleiding aan leden der
gemeente moet worden gegeven in deze vastgelopen huwelijken.
Nadrukkelijk moet de gehoorzaamheid aan het Woord Gods en het
gebod tot vergevingsgezindheid worden voorgehouden. De genade,
die toch voor verloren zondaren geldt, behoort te dringen tot
barmhartigheid.
Steeds moet gewezen worden op het feit dat het huwelijk een door
God ingestelde eenheid is, die door mensen niet mag worden
verbroken. Een echtscheiding verdraagt zich niet met het wezen
van het huwelijk. Scheiden is een capitulatie voor de macht der
zonde. Hantering van dit uitgangspunt is niet gemakkelijk, maar
is wel naar de eis van Gods Woord. Hierbij mogen we weten dat
alle dingen mogelijk zijn bij God en dat Hij de getrouwden Zijn
hulp en Zijn bijstand altijd wil bewijzen, ook wanneer men zulks
allerminst verwacht (huwelijksformulier).
Toch kan van een zodanige verwording sprake zijn, dat van een verder samenleven van echtgenoten moet worden afgezien. Hierbij zijn, blijkens het onderstaande, verschillende gevallen mogelijk:
In Mattheüs 5 vers 32 en 19 vers 9 spreekt de Heere Jezus er Zich
duidelijk over uit dat overspel, in de zin van hoererij, gepleegd
door één der echtgenoten, een reden is waarom echtscheiding is
toegestaan. Het is de onschuldige partij geoorloofd zich dan
volgens de wet te laten scheiden, en een tweede huwelijk aan te
gaan, dat dan ook kerkelijk bevestigd kan worden. De onschuldige
partij is het geoorloofd te scheiden, maar het is niet
geboden.
In beide Schriftgedeelten wordt met het woord overspel (porneia)
buitenechtelijk geslachtsverkeer bedoeld. Dit is dus praktisch
echtbreuk, die het huwelijk in zijn wezen heeft aangetast. Hoewel
dit in
|139|
deze tekstwoorden speciaal gezegd wordt van de vrouw, geldt ook
voor de man dat hij door buitenechtelijk geslachtsverkeer
echtbreuk pleegt. Dit geldt ook voor alle seksuele handelingen
buiten het huwelijk.
Bij deze bewezen feiten kan een kerkenraad de echtscheiding als
geoorloofd aanvaarden voor de onschuldige echtgenoot of
echtgenote. Duurzame ontwrichting is alleen dan aanvaardbaar als
echtscheidingsgrond, indien er sprake is van hierboven genoemd
buitenechtelijk geslachtsverkeer.
Wat betreft een scheiding die plaatsvindt wegens redenen van
godsdienstige aard (religionis causa), hierover spreekt de
apostel Paulus in 1 Korinthe 7 vers 15. „Maar indien de
ongelovige scheidt, dat hij scheide: de broeder of de zuster
wordt in zodanige gevallen niet dienstbaar gemaakt, maar God
heeft ons tot vrede geroepen.”
Duidelijk moet gesteld worden dat de echtgeno(o)t(e) die zich bij
de kerk voegt of blijft, echtscheiding niet mag aanvragen.
Wanneer echter de andere echtgeno(o)t(e) wil gaan scheiden, dan
mag de echtgeno(o)t(e) die bij de kerk blijft, hierin eerst
berusten nadat alles in het werk gesteld is om een echtscheiding
te voorkomen. Wanneer de andere partij echter toch doorgaat om
scheiding te verkrijgen, dan zeggen de kanttekenaren van de
Statenbijbel bij de tekst van 1 Korinthe 7 vers 15:
dat wanneer uit haat alleen van het geloof de gelovige verlaten
wordt, de gelovige niet gehouden is van zijn/haar zijde de band
des huwelijks verder te houden of ongetrouwd te blijven.
Verder kan hierover opgemerkt worden, dat ook de Westminster
Confessie van 1647 en vooraanstaande theologen in de 16e en 17e
eeuw echtscheiding voor deze verlating vanwege de godsdienst
naast overspel als grondvoor de echtscheiding hebben aanvaard.
Wel heeft de kerk de taak te trachten de verzoening teweeg te
brengen en zal ze nooit mogen aandringen op de echtscheiding of
daartoe adviseren. Wanneer echter terwille van de godsdienst de
scheiding toch doorgaat, mogen er op de gelovige geen kerkelijke
tuchtmaatregelen worden toegepast.
Over de vraag of deze gescheiden gelovige weer tot een ander
huwelijk mag komen zolang de gescheidene nog leeft, niet
hertrouwd is en geen aanwijsbaar feit van echtbreuk heeft
gepleegd, kan dus op grond
|140|
van de Heilige Schrift en de historische gegevens niet met zekerheid een antwoord gegeven worden. Het hertrouwen wordt geheel aan het eigen geweten van de betrokkene zelf overgelaten. Op grond hiervan kan dan ook een kerkelijke bevestiging worden toegelaten.
Wanneer er mishandeling plaatsvindt, bijvoorbeeld van de vrouw
door de man, zonder dat er van overspel sprake is, en wanneer de
samenleving door de schuld van één partij onmogelijk
(bijvoorbeeld door levensgevaar) wordt gemaakt, acht de commissie
het aanvaardbaar dat betrokkenen tijdelijk uiteen gaan, dan wel
dat de niet-schuldige partij een scheiding van tafel en bed
vordert. Het is dan een praktische ‘noodoplossing’, omdat er geen
andere te vinden is. Hierbij zij opgemerkt dat de mogelijkheid
tot verzoening — nu het huwelijk niet ontbonden is — aanwezig
blijft.
Vindt geen verzoening plaats, dan moet de scheiding van tafel en
bed gehandhaafd blijven, tenzij de schuldige partij in overspel
gaat leven. Alsdan heeft de niet-schuldige partij het recht om
een vordering tot echtscheiding in te dienen. Aan een nadere
kerkelijke behandeling is deze dan niet onderworpen. Hierbij
dient de kerk ervoor te waken dat de scheiding van tafel en bed
niet zonder meer uitloopt op een ontbinding van het huwelijk.
In het geval van de zogenaamde moedwillige verlating, wanneer een
der echtgenoten de andere verlaat, is een vordering tot
echtscheiding van de verlatene niet geoorloofd zolang deze
situatie voortduurt. Anders komt dit te liggen indien de verlater
in een aanwijsbare overspelverhouding geraakt.
Ook wanneer een der echtgenoten zodanig lichamelijk en/of
geestelijk ziek is, dat herstel menselijkerwijs niet te
verwachten is en waarbij huwelijkssamenleving niet mogelijk is,
is een vordering tot echtscheiding niet geoorloofd. Men zal dit
kruis moeten en met de hulp des Heeren kunnen dragen.
Een ongeoorloofde echtscheiding is een echtscheiding die niet gefundeerd is op Gods Woord. Reeds is er op gewezen dat een echtscheiding die door de rechter uitgesproken is, een echtscheiding kan zijn
|141|
die naar de Heilige Schrift ongeoorloofd is en door de kerk als
ontoelaatbaar moet worden beschouwd. Wie de burgerlijke wetgeving
gebruikt om een scheiding aan te gaan op andere -ronden dan Gods
Woord toelaat, blijft naar goddelijk recht schuldig staan aan
echtbreuk. Voor de kerk geldt dat hier gezondigd is en derhalve
is het de roeping van de kerkenraad betrokkene(n) hiervan te
overtuigen, opdat deze zich schuldig zal/zullen gevoelen.
Aan de kerk is de taak om haar leden, die zich vrijwillig aan
haar hebben verbonden en beloofd hebben, ingeval zij zich in leer
of leven kwamen te misgaan, zich aan de kerkelijke tucht te
onderwerpen, dienovereenkomstig te behandelen. Dit houdt in de
toepassing van de kerkelijke tucht.
Op de vraag hoe lang en op welke wijze de censuur op deze leden
van kracht moet blijven, kan worden opgemerkt dat de kerkelijke
tucht in de eerste plaats medisch is, dus moet werken om de
zondaar terug te brengen van zijn zondige weg. Zij vraagt naar
oprecht berouw, naar schuldgevoel en een boetvaardige terugkeer
tot de Heere en Zijn inzettingen. Hoe de kerkelijke censuur in
een concreet geval moet functioneren, moet naar de aard van de
kerkelijke tucht van geval tot geval worden bezien. Het is in de
praktijk evenwel zo dat, hoe oprecht de boetvaardigheid ook kan
zijn, het niet altijd mogelijk is het vorige kwaad ongedaan te
maken.
Wanneer gebleken is dat de eis tot terugkeer naar de vorige
echtgeno(o)t(e) niet meer gesteld kan worden, heeft het handhaven
van de censuur geen goede zin. Dan kan ook na voldoende lange
tijd, waarin de oprechtheid van het berouw getoetst kan worden,
tot opheffing van de censuur worden overgegaan. In het algemeen
kan hiertoe geen andere voorwaarde gesteld worden dan openbare
schuldbelijdenis. Hierna kunnen degenen die onder de kerkelijke
censuur gestaan hebben, weer in hun volle rechten als
lidma(a)t(e) hersteld worden.
Betreft het buitenkerkelijke personen, die voor het eerst toegang
vragen tot de gemeenschap der kerk, dan moet met hen gehandeld
worden als hierboven beschreven. Met dien verstande echter, dat
de schuldbelijdenis kan gedaan worden voor de kerkenraad.
De voorwaarde voor een huwelijksbevestiging door de kerk moet zijn, dat het een „huwelijk in de Heere” is (2 Kor. 6: 14 en 15). Deze
|142|
woorden betekenen dat er een basis moet zijn voor een
christelijke huwelijksgemeenschap en voor het opvoeden van de
kinderen bij Schrift en belijdenis. Het bovengenoemde geldt ook
voor het aangaan van een tweede huwelijk. Alleen wanneer een
huwelijk ontbonden is overeenkomstig hetgeen de Heilige Schrift
leert, kan dan ook een kerkelijke huwelijksbevestiging
plaatsvinden.
Wanneer na een, volgens de Heilige Schrift ongeoorloofde,
scheiding de overheid een nieuw huwelijk toestaat, moet de kerk
dit als een zondige daad veroordelen en kan deze daaraan op geen
enkele wijze haar medewerking verlenen, zolang de echtgeno(o)t(e)
niet hertrouwd is en geen aanwijsbaar feit van echtbreuk heeft
gepleegd. Tot nadere verduidelijking hierover het volgende.
De Generale Synode te Utrecht in 1956 heeft uitgesproken, dat
degenen die een tweede huwelijk kerkelijk wensen te laten
bevestigen, zelf het bewijs moeten leveren van de schriftuurlijke
toelaatbaarheid, dus dat een vorig huwelijk op schriftuurlijke
gronden ontbonden is. Indien deze bewijzen ondeugdelijk zijn en
het huwelijk toch gesloten wordt voor de overheid, zal de
kerkelijke bevestiging niet mogen geschieden; tevens zal er dan
een kerkrechtelijke behandeling op moeten volgen.
Indien er echter oprecht schuldbelijdenis wordt uitgesproken, zal
de kerkelijke tucht een einde nemen. Men dient namelijk
onderscheid te maken tussen de daad der zonde en de gevolgen der
zonde, die onafwendbaar zijn. Dan geldt ook hier dat de tucht
geen vergelding is voor gepleegd onrecht, hetgeen zij nooit mag
zijn.
De praktische toepassing voor het kerkelijk leven van heden is
dan deze:
Wanneer iemand die zelf geheel vrij is om te huwen een ander
trouwt die op ongeoorloofde wijze is gescheiden, dan doet deze
een zondige daad, ook als de overheid een nieuw huwelijk
toestaat. De kerk mag hieraan op geen enkele wijze haar
medewerking verlenen, maar moet dit huwelijk als een zondige daad
voor God veroordelen en moet de betrokkenen kerkelijk behandelen.
Wanneer echter het huwelijk wordt aangegaan met iemand die
ongeoorloofd is gescheiden, maar waarvan de vorige
echtgeno(o)t(e) is hertrouwd of gestorven, kan men dit aangaan
van een nieuw huwelijk niet als een zondige daad aanmerken, omdat
degene die ongeoorloofd is gescheiden, aan zijn/haar vorige
echtgeno(o)t(e) niet meer verbonden is.
|143|
De gewijzigde wetgeving op het gebied van de echtscheiding maakt
het de gehuwden veel gemakkelijker om tot een scheiding te komen.
Het gevaar is groot dat dit een oorzaak is, ook in onze
gemeenten, om ruimer en gemakkelijker te gaan denken over de
echtscheiding.
De kerkenraad zal daarom ook in dit opzicht bijzonder achtmoeten
slaan op de kudde. In de prediking, catechese en op huisbezoek
kan het nuttig zijn om jonge mensen te waarschuwen voor
huwelijken waarbij de kiem van de moeilijkheden reeds vóór het
aangaan van de echtverbintenis aanwezig is. Overeenkomstig de
vermaning van de apostel Paulus moet altijd afgeraden worden een
juk aan te gaan met een ongelovige. Allereerst omdat dit ernstige
geestelijke schade kan veroorzaken, maar vaak ook omdat dit
achteraf leidt tot grote moeilijkheden in het gezin, onder andere
bij het dopen en de uit de doopbelofte voortvloeiende
verplichting om de kinderen in de christelijke leer te
onderwijzen en op te voeden.
Eveneens past een ernstige maar liefdevolle waarschuwing voor
huwelijken die duidelijk gesloten worden met bijoogmerken als
rijkdom, eer, medelijden met gebrekkigen, hulp bij emigratie uit
landen die men alleen voor een wettig huwelijk verlaten mag. Er
zal steeds op gewezen moeten worden dat rechte huwelijken
gesloten worden uit liefde jegens elkaar, in gehoorzaamheid aan
Gods gebod en zich in blijvende trouw openbaren.
De toenemende secularisatie en daarmede ook het vervagen van de
kerkelijke grenzen, vormen een extra bedreiging van het huwelijk
als een instelling Gods. Het aangaan van een huwelijk waarin
verschil is in kerkelijke gezindte van man en vrouw, kan ook
gemakkelijk een oorzaak worden van spanningen en moeilijkheden.
Daarom moet er steeds op gewezen worden dat ook onze jongeren hun
levensgezel moeten zoeken uit die kringen, waar eerbied is voor
God en Zijn Woord en voor de leer die naar de godzaligheid is.
Gods Woord leert ons dat om hoererij, onreinheid, hartstocht en dergelijke Gods toorn komt over de kinderen der ongehoorzaamheid (Kol. 3: 5 - 7). Laten wij als gemeenten bidden en waken dat wij ook op het terrein van het huwelijk niet in verzoeking komen en laten wij hierbij onze jonge mensen niet vergeten.
|144|
Onmisbaar voor een goed huwelijk is de vrije toestemming van de
aanstaande echtgenoten. Niemand kan gedwongen liefhebben en
wanneer de liefde de harten niet samenbindt, kan er van een goed
huwelijksleven geen sprake zijn en leidt de samenwoning van man
en vrouw spoedig tot zonde en veel huwelijksellende. Aan
afgedwongen huwelijken mag de kerk niet meewerken. Verder zegt
het huwelijksformulier, dat naar het bevel Gods en naar de
christelijke ordening het huwelijk verbonden wordt „met weten en
wil hunner ouders of voogden en vrienden”.
Ook kan het voorkomen dat ouders zonder wettige redenen een
huwelijk trachten tegen te houden en, zo het huwelijk toch
voltrokken wordt, proberen een kerkelijke huwelijksbevestiging te
beletten. In dit geval, heeft Voetius gezegd, moet de kerkenraad
een eigen onderzoek instellen en dan naar bevind van zaken
handelen.
Bij de kerkelijke behandeling van huwelijkskwesties is het,
evenals met alle andere zonden die in de gemeente plaatshebben,
beslist geboden om de regel van Mattheüs 18 strikt in acht te
nemen. Huwelijksmoeilijkheden moeten binnen zo beperkt mogelijke
kring blijven. Worden huwelijksmoeilijkheden aan één of enkele
leden van de kerkenraad bekend, dan behoren deze broeders ze
eerst te behandelen. Pas als deze pogingen vruchteloos zijn of
deze moeilijkheden duidelijk naar buiten openbaar komen, is het
de plicht van de gehele kerkenraad er zich mee bezig te
houden.
Het verdient aanbeveling dat de bezoekende broeders, zelfs als de
gehele kerkenraad er nog niet in gekend is, van afgelegde
bezoeken niet alleen de data, maar zo mogelijk ook de hoofdzaken
van het besprokene aantekenen.
Ds. K. de Gier
Ds. J. van Haaren
Ds. H. Paul
Ds. J. van Vliet
Ir. H. van Rossum
Mr. A. Hakvoort