Huwelijksontwrichting en kerkelijke tucht (1989)
Genre: Literatuur
1999
|34|
Ds. M. Golverdingen (1989)1
De wijze Prediker zegt ons, dat er niets nieuws onder de zon is (Pred. 1: 9). In het moderne denken wordt het huwelijk tussen man en vrouw beschouwd als een contract, dat óf met wederzijds goedvinden óf eenzijdig kan worden beëindigd. Dezelfde gedachte was al springlevend in de tijd dat de apostel Paulus zijn brieven aan de gemeente van Korinthe schreef en daarin uitvoerig op het huwelijk inging. In de Grieks-Romeinse wereld, waarin de apostel het Evangelie verkondigde, werd het huwelijk ook algemeen als een contract gezien, dat kon worden verbroken. Het onderhouden van seksuele contacten buiten het huwelijk beschouwde men in deze heidense samenleving voorts als de gewoonste zaak ter wereld. Daarbij werd aan de man heel wat meer toegestaan dan aan de vrouw. De opdracht voor de christen om zich onbesmet te bewaren van de wereld hield dan ook heel duidelijk een roeping in ten aanzien van het huwelijk (Jac. 1: 27). De apostelen verrichtten hun ambtelijke werk in een samenleving die van de christelijke normen wellicht nog minder wilde weten dan de onze. Zij gingen in de verkondiging van het Woord ook ten aanzien van het huwelijk geheel in tegen het heersende levensbesef in de Romeinse wereld. Zij hebben op grond van de Schrift verkondigd, dat het monogame huwelijk een scheppingsinstelling is van de levende God. Het huwelijk kan en mag niet worden beschouwd als een contract dat aan een termijn gebonden kan zijn. Het huwelijk is een door God ingesteld verbond, dat voor het gehele leven wordt aangegaan tussen één man en één vrouw. Alleen de dood kan het huwelijk ontbinden. Paulus schrijft aan de gemeente van Korinthe: „Een vrouw is door de wet verbonden, zo langen tijd haar man leeft, maar indien haar man ontslapen is, zo is zij vrij om te trouwen, dien zij
|35|
wil, alleenlijk in den Heere” (1 Kor. 7: 39). Het huwelijk als
verbond krijgt nog een bijzondere onderstreping, wanneer de
apostel het huwelijksverbond gebruikt als een beeld van de
verhouding tussen Christus en Zijn gemeente (Ef. 5: 22).
We vatten nu deze Schriftgegevens samen. Wanneer man en vrouw in
het openbaar ten overstaan van de overheid het ja-woord geven,
dan sluiten zij voor Gods aangezicht een verbond met elkaar, dat
zij in Zijn huis daarna laten bevestigen in de tegenwoordigheid
van de gemeente des Heeren.
Het feit dat het huwelijk een verbond is voor het leven tussen
man en vrouw is van fundamentele betekenis bij het beoordelen van
allerlei tere, intieme zaken, die in het huwelijk tot fricties
aanleiding kunnen geven. Is een huwelijk eerst een werkelijk
huwelijk als de geslachtsgemeenschap heeft plaatsgehad of wordt
het tot stand komen van het huwelijk bepaald door de sluiting van
het huwelijksverbond? Door de eeuwen heen is over dit punt strijd
gevoerd in Gods kerk. Zo beriepen velen zich in de Middeleeuwen
op het Germaanse recht, dat pas over een huwelijk spreekt als de
‛copula’, de geslachtelijke eenwording heeft
plaatsgehad. Daartegenover stonden de aanhangers van het Romeinse
recht, die van mening waren dat de consensus, de
wederzijdse instemming door middel van het ja-woord, beslissend
moet worden geacht.
Vandaag laait deze zelfde strijd bij sommige
echtscheidingskwesties in het midden van de gemeente nog hoog op.
Het moge duidelijk zijn dat wij op grond van de Schrift van
mening zijn dat het huwelijk tot stand komt door het geven van
het ja-woord aan elkander. De verbondssluiting voor Gods
aangezicht is beslissend voor de vraag of er sprake is van een
huwelijk. „Hetgeen dan God samengevoegd heeft, schelde de mens
niet” (Matth. 19: 6). Dat woord van Christus blijft gelden, ook
al zouden wij vanuit een diepe bewogenheid met schrijnend
huwelijksleed gevoelsmatig een ander advies willen geven. Laten
we niet vergeten dat ons gevoel bedrieglijk is. We moeten onze
inzichten steeds weer toetsen aan de Schrift. Het huwelijk is
onontbindbaar, tenzij... Dit tenzij vraagt in onze tijd van
normvervaging en toeneming van het aantal echtscheidingen van de
kerkenraden bijzondere aandacht.
|36|
De jaren zestig en zeventig brachten in onze samenleving de doorbraak van het ontkerstende denken. We kunnen die doorbraak typeren met woorden als seksuele revolutie, studentenopstanden, abortusklinieken, anti-autoritaire opvoeding en dergelijke. De mens, die met God gebroken heeft, presenteerde zich openlijk. Het gezag van Gods Woord werd zonder meer verworpen, maar ook dat van kerk en traditie. Dergelijk gezag beschouwde men in zijn blindheid als bevoogding en betutteling van de autonome mens. De autonome mens wil alleen zichzelf tot norm zijn. De breuk met God, in het paradijs geslagen, wordt sedert de jaren zestig openlijk en massaal beleden.
Dit autonome denken is meer en meer uitgangspunt geworden voor
wetgeving en beleid. Zo kwam er in 1971 ook een nieuwe
echtscheidingswet. Deze wet kent maar één ontbindingsgrond voor
het huwelijk, namelijk de zogenaamde duurzame
ontwrichting. Een herstel van een normale goede verhouding
binnen het huwelijk kan bij duurzame ontwrichting niet meer
worden verwacht.
Essentieel voor de nieuwe wetgeving is allereerst, dat de rechter
de bevoegdheid heeft in beginsel elk huwelijk dat duurzaam
ontwricht is, te ontbinden, indien beide echtgenoten dat vragen
of één van de echtelieden dat verzoekt. Er zijn twee
procedures mogelijk, namelijk het vorderen van ofwel
scheiding van tafel en bed ofwel van
echtscheiding. Wijst de rechter de vordering toe, dan is
er in beide gevallen sprake van een eindvonnis.
Wel is het van groot belang zich goed te realiseren dat bij
echtscheiding de ontbinding van het huwelijk niet tot stand komt
door het vonnis van de rechtbank als zodanig. De eisende partij
moet zelf dit vonnis laten inschrijven in de registers van de
burgerlijke stand. Door dit persoonlijke initiatief
wordt de echtscheiding een feit. De verantwoordelijkheid voor de
scheiding ligt niet bij de rechter, maar bij de betrokkene.
In het leven van alle dag wordt de scheiding van tafel en bed
vaak verward met de zogenaamde voorlopige voorzieningen,
die de rechter op verzoek van één van de partijen kan treffen.
Hij stelt dan een aantal ordemaatregelen voor, die gelden voor de
duur van de
|37|
echtscheidingsprocedure. Zo wordt er bepaald wie de kinderen verzorgt, wie de echtelijke woning bewoont. hoeveel alimentatie er verschuldigd is, etc.
Bij de scheiding van tafel en bed leven de echtgenoten
feitelijk gescheiden van elkaar. Het huwelijk wordt echter
formeel niet ontbonden. Wel vindt er ontbinding plaats van de
gemeenschap van goederen. De ouderlijke macht over de kinderen
blijft bestaan, al moet de rechter uitspreken wie van de beide
ouders tot de uitoefening daarvan gerechtigd is. Bij de
burgerlijke stand staan man en vrouw nog als gehuwd
ingeschreven.
Eeuwenlang had de scheiding van tafel en bed de functie van
uitlaatklep bij grote spanningen. Zo merkt de Voetiaan Johannes à
Marck in de zeventiende eeuw in een dogmatisch handboek op, dat
„somtijds eene Scheidinge van Bedde Taafel en Wooninge om swaare
huistwisten en andere reedenen tot verwijdinge van meer kwaat kan
plaats hebben / en door de Ooverheit naa ondersoek van saaken kan
worden bevestigt”.2
Deze ontladingsfunctie is echter in het thans geldende recht voor
een deel verloren gegaan. Wel is het bepaald niet zo, dat een
scheiding van tafel en bed na een periode van drie jaar
automatisch zou leiden tot echtscheiding, zoals wel eens wordt
gedacht. Doch na de termijn van drie jaar kán een van de partijen
het initiatief nemen tot het indienen van een verzoek tot
ontbinding van het huwelijk. In de praktijk wordt een dergelijk
eenzijdig verzoek door de rechter altijd ingewilligd als
er geen tekenen van verzoening zijn.
Ten overvloede wijs ik erop, dat de ontbinding van het huwelijk dan dus ook wordt uitgesproken als de gedaagde partij géén echtscheiding wil. Hetzij omdat men van mening is dat de eisende partij zelf de meeste schuld heeft aan de ontwrichting van het huwelijk, hetzij omdat men op bijbelse gronden het huwelijk als onontbindbaar beschouwt! De rechter constateert dan dat men in de praktijk een lange tijd gescheiden heeft geleefd. Dat is voldoende voor het vaststellen van duurzame ontwrichting en het op grond daarvan uitspreken van de ontbinding van het huwelijk.
|38|
Gelet op dit ervaringsgegeven zal men zo zorgvuldig mogelijk
moeten afwegen tussen echtscheiding en scheiding van tafel en
bed. De laatstgenoemde vorm van scheiding kan immers ook van
rechtswege worden beëindigd door verzoening. De Generale Synode
van 1986 sprak dan ook uit dat „in daarvoor geëigende situaties”
de scheiding van tafel en bed duidelijk de voorkeur blijft
behouden.
Wel moet hierbij aangetekend worden dat een kerkenraad in de
genoemde periode van drie jaar zich pastorale inspanning
zal moeten getroosten om een verzoening tussen de echtgenoten tot
stand te brengen. Ook na die periode blijft extra pastorale
aandacht nodig, opdat man en vrouw beiden blijvend de eis der
Schrift zullen verstaan om het huwelijk in deze bijzondere
situatie niet door een eenzijdig verzoek tot ontbinding te
verbreken. Scheiding van tafel en bed betekent immers niet
meer, zoals vroeger het geval was, dat het huwelijk altijd
blijft voortbestaan, ook al wonen man en vrouw niet meer bij
elkaar. Als één partij na de periode van drie jaar toch een
verzoek tot ontbinding van het huwelijk aanhangig maakt bij de
rechtbank, wordt dat verzoek, zoals we zagen, op grond van de
huidige wetgeving altijd ingewilligd.3
Nu de overheid de bijbelse normen in de huwelijkswetgeving niet
meer laat doorklinken — elk huwelijk is immers volgens de
wetgever in beginsel ontbindbaar — rust op de kerk des Heeren de
opdracht om zich steeds een zelfstandig oordeel te
vormen op grond van de Schrift over het al of niet toegestaan
zijn van een echtscheiding, door middel van een geheel eigen
onderzoek. De kerkenraad heeft immers geen enkel houvast
meer aan de uitspraak van de rechter over de vraag wie nu de
werkelijk schuldige partij is. Dit heeft ertoe geleid dat er tot
twee maal toe bezinning heeft plaatsgevonden op een Generale
Synode van de gemeenten op de vragen rond echtscheiding,
tuchtoefening, huwelijksbevestiging na echtscheiding en de
behandeling van doopleden waarvan de ouders gescheiden zijn.
De betreffende rapporten, die geen volledigheid beogen, zijn te
vinden in de Acta van 1977 en 1986. Bij deze synodale bezinning
heeft
|39|
men steeds de Schriftgegevens als uitgangspunt genomen voor een verantwoorde benadering van de problematiek. Wil er sprake zijn van verantwoord handelen bij tuchtzaken door een kerkenraad rond echtscheidingskwesties, dan moet men tijdens het onderzoek van een zaak en het daarop volgende beraad de hoofdlijn van deze synodale adviezen nauwkeurig in het oog houden. Alleen langs deze weg kan men op verantwoorde wijze komen tot de noodzakelijke kerkrechtelijke beslissing.
Het is opvallend dat het eerste advies van de Synode in het
rapport van 1977 beklemtoont, dat de kerkenraad zeer zorgvuldig
te werk moet gaan bij de behandeling van echtscheidingszaken. Men
moet ervoor waken om voorshands beslissingen te nemen waarop men
later als kerkenraad misschien zal moeten terugkomen. Letterlijk
zegt het rapport: „Hier geldt dan het oude kerkrechtelijke
gezegde, dat men in deze gevallen beter te langzaam kan handelen
dan te snel”.4
Het is in bijbels licht vanzelfsprekend, dat ambtsdragers er
altijd op gericht moeten zijn om te komen tot
verzoening van de partijen, ook als er heel duidelijk
sprake is van overspel. Nergens in de Schrift valt te lezen dat
een huwelijk na overspel beëindigd moet worden. „Die
zijn overtredingen bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen”
(Spr. 28: 13). Dat maakt de Heere ook waar in huwelijken die
ontwricht zijn. Met Gods hulp moet getracht worden zo ver te
komen dat de echtgenoten elkander vergeven en weer van harte
aanvaarden. De vermaning daartoe is fundamenteel voor de oefening
van de christelijke tucht in de ruime zin van het woord.
Als echter alle pogingen falen en een echtscheiding onafwendbaar
blijkt, moet de kerkenraad overgaan tot het instellen van een
onderzoek om tot een oordeelsvorming te kunnen komen in de zaak.
Bijzondere zorgvuldigheid is vereist. De
echtscheidingsproblematiek maakt immers allerlei diep verankerde
gevoelens los in de kern van de persoonlijkheid. Dat geldt niet
alleen voor de betrokken echtgenoten, maar ook voor hun
familieleden zodra de zaak enige ruchtbaarheid krijgt. Het geldt
eveneens voor een gedeelte van de kerkelijke gemeente, dat vaak
op emotionele gronden partij gaat kiezen.
Het komt nogal eens voor dat familieleden proberen invloed uit te
oefenen op een ambtsdrager die zij kennen, ten gunste van een van
de partijen. Anderen pogen de mond van een ambtsdrager op een
slimme
|40|
of ruwe wijze open te breken om iets te weten te komen over het
oordeel van de kerkenraad, terwijl het onderzoek nog gaande is.
Men kan dit soort pogingen gevoelsmatig nog wel begrijpen, maar
men hoede zich als ambtsdrager voor dergelijke strikken en
valkuilen. Iedere ambtsdrager heeft het ambtsgeheim ook
ontvangen om dit soort vragen vriendelijk maar zeer beslist af te
wijzen!
Deze dingen luisteren heel nauw. Als een kerkenraad onvoldoende
zorgvuldigheid en objectiviteit in acht neemt, kan hij aanleiding
geven dat de naam des Heeren wordt gelasterd. Ook wordt het
vertrouwen in de kerkenraad door onzorgvuldigheid en een zekere
partijdigheid ten zeerste geschaad. Daarom richt het synodale
advies onze aandacht allereerst op de door de kerkenraden te
betrachten zorgvuldigheid.
In dit verband wil ik aandacht vragen voor een achttal punten, die bij de behandeling van echtscheidingskwesties op kerkelijke vergaderingen van belang kunnen zijn.
4.2.1. Eenvoudige afhouding van het Heilig Avondmaal
Zodra duidelijk is dat een scheiding onafwendbaar is en de breuk
min of meer publiek is, moet de kerkenraad overgaan tot de
zogenaamde eenvoudige afhouding van het Heilig Avondmaal. De
eenvoudige afhouding van de Verbondsdis is geen tuchtmaatregel in
de eigenlijke zin van het woord.
De oorzaak van de problemen is immers nog niet vastgesteld. De
getroffen maatregel beoogt alleen het heilig houden van het
sacrament en het voorkomen van het geven van ergernis in het
midden van de gemeente. De eenvoudige afhouding behoeft niet te
worden toegepast wanneer een zaak direct duidelijk is. Dan kan de
kerkenraad beginnen met de toepassing van de kerkelijke
vermaning, die ook wel stille censuur genoemd wordt.
Gaat het echter, zoals in de meeste gevallen, om een
gecompliceerde kwestie, dan klemt enerzijds de eis van het heilig
houden van het sacrament en heeft de kerkenraad anderzijds tijd
nodig om in alle rust een onderzoek in te stellen en zich te
bezinnen op de vraag of de tucht al of niet moet worden
toegepast. De eenvoudige afhouding maakt beide mogelijk.
|41|
4.2.2. De commissie van onderzoek
De kerkenraad laat een onderzoek instellen door een
commissie van twee of drie broeders, die zorg draagt voor een zo
zorgvuldig mogelijke weergave van de feiten, eventuele
tegenstrijdige verklaringen inbegrepen.
Bij het onderzoek dient hoor en wederhoor op
evenwichtige wijze te worden toegepast. Het is altijd nodig dat
men de aan de kerkenraad te rapporteren feiten bij de betrokken
echtgenoten heeft geverifieerd, bijvoorbeeld door inzage te geven
in het concept van het feitenrelaas. Wanneer beide
partijen reeds een advocaat hebben ingeschakeld, is het uiterst
zinvol om met het oog op de verificatie van de gegevens óók
kennis te nemen van de door de betrokken juristen namens de
echtgenoten gewisselde stukken, omdat daarin de belangrijkste
feiten zijn vastgelegd. Bij onderzoek ten dienste van kerkelijke
rechtspraak zijn welwillendheid in benadering, objectiviteit ten
aanzien van personen en feiten en uiterste nauwgezetheid vereist.
De aan de kerkenraad te rapporteren zaken moeten onomstotelijk
vaststaan en achteraf niet door een betrokkene als onjuist kunnen
worden aangevochten.
Als het overzicht van de feiten gereed is, de opmerkingen van de
echtgenoten zijn verwerkt en de juistheid van het geheel is
vastgesteld, wacht de commissie een tweede taak. Er vindt nu een
eerste, voorlopig beraad plaats over de vraag of er
sprake is van tuchtwaardige handelingen. De commissie betrekt de
door onze Generale Synode gegeven adviezen uiteraard nadrukkelijk
bij deze voorlopige beoordeling. Het een en ander mondt
uit in een met redenen omkleed voorstel aan de gehele kerkenraad.
4.2.3. De vorming van een oordeel
Op de betreffende kerkenraadsvergadering wordt in alle rust eerst
het feitenrelaas besproken. Vervolgens wordt het voorstel van de
commissie van alle zijden bezien en zo nodig bijgesteld of
gewijzigd. Tenslotte komt de kerkenraad tot de kerkrechtelijke
beslissing in de betreffende zaak.
Het is een goed gebruik dat de preses er van tevoren bij
alle kerkenraadsleden op aandringt om goede kennis te nemen van
een bondige bespreking van de echtscheidingsproblematiek, zoals
die bijvoorbeeld door Ds. K. de Gier gegeven wordt in zijn
‛Toelichting op de Dordtse Kerkorde’, bij de bespreking van
artikel 70 van de kerkorde.
|42|
Dit voorkomt veel onnodige discussie in de vergadering waarin de beslissing moet worden genomen. Kerkelijke rechtspraak kan alleen verantwoord geschieden op grond van kennis van zaken.
4.2.4. De bijzondere waarde van het oordeel van de ouderlingen
Als een kerkenraad geen smalle en brede raad kent, draagt de preses er bijzonder zorg voor dat eerst en vooral de mening van de ouderlingen, die door Christus Jezus in het regeerambt zijn gesteld, wordt gehoord en gevormd. Pas na de bespreking door de ouderlingen wordt het oordeel van de diakenen als hulpouderlingen gevraagd. Het is overbodig om op te merken dat de diakenen geroepen zijn om bijzondere waarde te hechten aan het oordeel van de ouderlingen in tuchtzaken.
4.2.5. Het inschakelen van de consulent
Het is vanzelfsprekend dat een vacante gemeente tijdig de hulp inroept van de consulent.
4.2.6. Geen rechter in eigen zaak
Bijzondere voorzichtigheid is vereist wanneer familieleden of goede vrienden en kennissen van het echtpaar in de kerkenraad zitting hebben. Zij kunnen in geen geval betrokken worden bij het onderzoek. Als het om directe familieleden en goede vrienden gaat, zou ik met klem adviseren hen te verzoeken zich tijdens de bespreking van het feitenrelaas en het uitgebrachte advies van de commissie uit de vergadering te verwijderen. Maar zelfs bij familieleden in tweede of derde graad (oom, neef) dient dat nog te worden overwogen. Het bloed kruipt ook tijdens kerkenraadsvergadering zo gemakkelijk waar het niet gaan kan. Niemand kan rechter zijn in eigen zaak!
4.2.7. Zorgvuldige notulering en berichtgeving
Een zeer zorgvuldige notulering van de gronden waarop de kerkenraadsbeslissing berust is, zoals altijd, noodzakelijk. Ook de schriftelijke berichtgeving van de besluitvorming door de kerkenraad aan de betrokkenen, dient zakelijk juist en altijd pastoraal verantwoord te zijn. Elke kerkenraad moet erop toezien, dat er in zijn naam geen
|43|
ijskoude, zakelijke brieven worden verzonden. Dergelijke brieven geven een kerkenraad een brevet van pastoraal onvermogen en zijn tot oneer van de gemeente des Heeren.
4.2.8. De taak van de diakenen
Het diaconaat moet voluit blijven functioneren, ook ten aanzien van de schuldige partij(en). Het komt nogal eens voor, dat een man of vrouw door de echtscheidingskwestie in financiële moeilijkheden komt. De aanleiding is duidelijk. Als gevolg daarvan hebben diakenen soms grote moeite met hun diaconale taak. Tegen deze verkeerde houding moet elke diaken biddend strijden. De kerk des Heeren treft niemand in de maag. Elke ambtsdrager wordt geroepen om in alle ootmoed naast élke zondaar te staan. Dat geldt ook voor een diaken. Hij wordt geroepen om door ambtelijk weldoen in wijsheid kolen vuurs op het hoofd van betrokkenen te hopen (Spr. 25: 21, 22).
We zagen reeds dat het huwelijk naar de Schrift een verbond tussen man en vrouw is voor het gehele leven. Echtscheiding verdraagt zich niet met het wezen van het huwelijk. Bij huwelijksproblemen moet de ambtelijke zorg zich toespitsen op de beantwoording van de vraag hoe man en vrouw elkaar weer in liefde zullen kunnen aanvaarden. Die vraag staat centraal en niet de afweging of de gehuwden nu wel of niet uit elkaar mogen gaan. Toch kan er sprake zijn van een zodanige verwording door de macht der zonde, dat van een verder samenleven van de echtgenoten moet worden afgezien. Het huwelijk is onontbindbaar, tenzij... In bijbels licht bezien, zijn er twee echtscheidingsgronden.
De Heere Jezus spreekt daarover onder meer in Mattheüs 5 vers 32 en 19 vers 9: „Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaten zal, anders dan uit oorzaak van hoererij, die maakt dat zij overspel doet; en zo wie de verlatene zal trouwen, die doet overspel” (5: 32). „Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaat, anders dan om hoererij, en een andere trouwt, die doet overspel, en die de verlatene trouwt, doet ook overspel” (19: 9).
|44|
Christus spreekt hier duidelijk uit dat ‛porneia’, buitenechtelijk geslachtsverkeer, een reden is voor het toestaan van echtscheiding. De onschuldige partij mág scheiden, maar dat is overigens geen strikte eis. Vanzelfsprekend geldt wat hier van de vrouw gezegd wordt ook voor de man. Het rapport van de Generale Synode van 1977 merkt hierbij zeer terecht op, dat er echtbreuk wordt gepleegd door élke seksuele handeling buiten het huwelijk.5 Het gaat om de strekking van de woorden van Christus. Die strekking is, dat in het huwelijk nooit een dérde in het spel mag komen. Daarom is het hebben van een homoseksuele, lesbische of pedofiele relatie een bijbelse echtscheidingsgrond. Het zal eveneens duidelijk zijn, dat dit bij incest het geval is.
5.1.1. De overspelige verhouding (affectieve relatie)
Bijzondere aandacht vraagt de zogenaamde affectieve relatie. Het
woord affectief betekent genegenheid, gunst, ingenomenheid of
liefde. In de door ons gebruikte uitdrukking is de betekenis:
liefde in een overspelige zin. Het gaat bij déze affectieve
relatie niet om gewone vriendschappelijke contacten met
derden, die door ieder ander positief worden uitgelegd, maar door
een zeer jaloerse echtgenoot of echtgenote ten onrechte worden
opgevat als een bewijs van ontrouw van de andere partij in het
huwelijk. De door ons bedoelde overspelige verhouding blijkt
altijd uit contacten van zeer bedenkelijke aard. Men loopt
nu eenmaal als gereformeerd man niet gearmd met de vrouw van een
ander in de bossen van de Veluwe. En een gehuwde vrouw kan nu
eenmaal in het licht van het Woord niet met een vreemde man gaan
winkelen of dineren in het centrum van een stad-op-afstand en
daarbij met hem omgaan als een verliefd meisje.
Uiteraard moet de waarneming van één zo’n bedenkelijk contact
altijd aanleiding zijn tot een hartelijk christelijk vermaan,
zoals bedoeld wordt in Mattheüs 18 vers 15 tot 17. Weigert men
ondanks herhaald waarschuwen zo'n relatie te verbreken, dan zal
de zaak ter kennis van de kerkenraad moeten worden gebracht. De
ouderlingen zullen met Gods hulp, in de weg van vermaning en
advies, alles doen om de betrokkenen te brengen tot berouw, tot
het verbreken van de zondige verhouding en tot het herstel van
het wederzijds vertrouwen-in-liefde binnen het betreffende
huwelijk.
Blijft de persoon in kwestie echter weigeren om de zondige
relatie te verbreken, dan kán dat leiden tot een vordering tot
echtscheiding
|45|
door de andere partij, die wijst op de voortdurende ontrouw van
betrokkene. De kerkenraad zal na onderzoek niet anders kunnen
vaststellen, dan dat een dergelijke affectieve relatie, die
onomstotelijk bewezen is, een vorm van echtbreuk is. En echtbreuk
is in het licht van de Schrift een aanvaardbare reden tot
echtscheiding. Men kan als kerkenraad in zo’n geval niet stellen,
met een beroep op een zin uit het rapport van de Generale Synode
van 1977, dat het buitenechtelijk geslachtsverkeer bij een
dergelijke affectieve relatie niet is bewezen en dat er daarom
geen sprake van echtbreuk zou zijn. Dan doen we immers afbreuk
aan de diepe zin van de woorden van Christus en aan de geest van
het genoemde rapport, dat slechts algemene richtlijnen geven wil
en geen volledigheid beoogt.
Geslachtsgemeenschap buiten het huwelijk is in dergelijke
gevallen meestal niet als zodanig bewijsbaar, maar de reeks
dubieuze ontmoetingen spreekt duidelijke taal. In Schotse
presbyteriaanse kring zegt men dan bijzonder bondig, dat er
sprake is van ‛circumstancial evidence’: de omstandigheden tonen
helder aan dat er sprake is van echtbreuk. Prof. J. Douma zegt
dan terecht in zijn boek ‛Echtscheiding’, waarvan de recente
derde druk een kritische kennisneming zeker waard is, dat in
zulke gevallen de billijkheid gebiedt van overspel te
spreken.6
Een tweede bijbelse echtscheidingsgrond vinden we in 1 Korinthe 7
vers 15: „Maar indien de ongelovige scheidt, dat hij scheidt: de
broeder of de zuster wordt in zodanige gevallen niet dienstbaar
gemaakt, maar God heeft ons tot vrede geroepen.”
De kanttekening van de Statenbijbel bij deze tekst is heel
duidelijk. Het gaat om haat vanwege het geloof. Deze haat gaat zo
ver, dat de ongelovige partij de gelovige verlaat. In Korinthe
kwam het vrij vaak voor dat van een echtpaar de man of vrouw
overging tot het christelijk geloof. De andere echtgenoot bleef
heiden. Soms liet deze uit haat tegen de ware religie dan de
echtgenoot die tot geloof gekomen was, in de steek. Een
Schriftgetrouw hedendaags exegeet als de vrijgemaakte hoogleraar
Dr. J. van Bruggen komt vandaag nog tot dezelfde conclusie als in
de kanttekening is verwoord. Hij schrijft in een studie over 1
Korinthe 7: „We moeten hier denken aan de gevallen waarin een
ongelovige weigert om een huwelijk met een christen
voort te zetten: de gelovige wordt voor de keus gesteld om het
geloof
|46|
de deur uit te zetten of zelf de deur uit te gaan...
Christenen verlaten hun echtgenoten niet, maar zullen het soms
wel te dragen krijgen, dat deze hen
verlaten”.7
Ook hier geldt dat we moeten letten op de strekking van
de aangehaalde tekst. Douma merkt in het reeds genoemde boek van
zijn hand zeer terecht op, dat dit Schriftwoord ook geldt voor
een man die zich bij de Jehovagetuigen aansluit en vervolgens
niet ophoudt om vrouw en kinderen met sektarische gevoelens te
indoctrineren.8 Als deze man na een periode van hevige
conflicten over de bijbelse leer, de Schrift en de christelijke
opvoeding zijn vrouw verlaat, is er sprake van een duidelijke
parallel met 1 Korinthe 7 vers 15. Als iemand voortdurend voor de
keus wordt geplaatst tussen God en de eigen man of vrouw, kan dat
de verwoesting en ontbinding van het huwelijk ten gevolge hebben.
5.2.1. De Westminster Confessie en kwaadwillige verlating
Het is uiteraard van veel belang hoe men in de gereformeerde
traditie het begrip ‛kwaadwillige verlating’ heeft
uitgelegd. We erkennen naast Gods Woord geen enkele autoriteit,
zo belijden we met de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Dat wil niet
zeggen dat kennisneming van de uitleg die oude theologen aan 1
Korinthe 7 vers 15 hebben gegeven, zonder belang zou zijn. We
begeren ook te staan in de gemeenschap van de kerk der
eeuwen.
Daarbij is het opvallend dat de kwestie van de kwaadwillige
verlating ook een plaats heeft ontvangen in een voluit
gereformeerd belijdenisgeschrift, namelijk de Westminster
Confessie (1647). Artikel 24 van dit belijdenisgeschrift handelt
over 'Het huwelijk en de echtscheiding'. In paragraaf 6 van dit
artikel wordt beleden: „Hoewel de verdorvenheid van de mens zo
groot is, dat hij geneigd is om naar argumenten te zoeken om op
onrechtmatige wijze te scheiden degenen die God in het huwelijk
samengevoegd heeft, toch is er geen voldoende reden om de band
van het huwelijk te verbreken dan bij overspel of zulke
moedwillige verlating die op geen enkele manier door de kerk of
door de burgerlijke overheid geheeld kan worden. Daarbij
moet een publieke en ordelijke procedure in acht genomen worden,
en de betreffende personen dienen niet aan eigen wil en vrijheid
van handelen in eigen zaak te worden overgelaten”.e
Als Schriftbewijs noemt de Westminster Confessie Mattheüs 19 vers
8 en 9, 1 Korinthe 7 vers 15 en Mattheüs 19 vers 6.
|47|
5.2.2. Beza en Voetius over 1 Korinthe 7 vers 15
In de uitspraak van de belijdenis van Westminster wordt al
duidelijk dat ons gereformeerde voorgeslacht het begrip
kwaadwillige verlating, dat in verband wordt gebracht met 1
Korinthe 7 vers 15, in het algemeen ruim heeft geïnterpreteerd.
Dat geldt bijvoorbeeld voor belangrijke gereformeerde theologen
als Calvijn, Beza, Amesius, W. à Brakel en Van Maastricht. Bij
een man als Beza (1519-1605) hebben gevallen van
kwaadwillige verlating waarbij haat tegen de godsdienst niet het
hoofdmotief is, altijd nog met de ware religie te maken. Een man
die zijn vrouw verlaat en zich in een ander land vestigt, kan
immers met een ongelovige gelijk worden gesteld. Hij onttrekt
zichzelf aan elk ambtelijk opzicht en aan de gemeenschap der
kerk. Daarmede is hij een verlater van de religie en van zijn
vrouw geworden. Hij schendt op duidelijke wijze Gods gebod ten
aanzien van het huwelijk. Daarom kan hij zijn plaats in de
gemeente van Christus niet behouden. Hij is ten volle
tuchtwaardig en zal uiteindelijk van de gemeente des Heeren
moeten worden afgesneden.
Voetius (1589-1676) gaat nog iets verder, omdat hij in
de tekst uit 1 Korinthe 7 een bepááld geval ziet, dat op andere
gevallen naar analogie kan worden toegepast. Deze
redenering op grond van het overeenkomstige leidt hem
tot de volgende benadering, die Prof. Douma als volgt samenvat:
Als een (ten onrechte) verlatene wegens de religie ontslagen is
van de huwelijksband, dan geldt dat naar analogie voor elke
verlatene wegens welke andere reden hij of zij dan ook (ten
onrechte) verlaten mag zijn.10 Als dit niet waar zou
zijn, aldus Voetius, ontstaat er immers een absurde
consequentie. Dan zou een kwaadwillige man of vrouw, die de
andere partij in de steek laat, deze partij willekeurig en
levenslang de staat van weduwe of weduwnaar kunnen opleggen en zo
haar of hem van het gebruik en de vruchten van het huwelijk
hebben kunnen beroven. Zo’n persoon zou dan naar eigen believen
kunnen scheiden wat God bijeen had gebracht. Het is duidelijk dat
de benadering van Voetius harmonieert met de aangehaalde
uitspraak van de Westminster Confessie. Als de kwaadwillige
verlating op geen enkele manier meer door de kerk of de overheid
kan worden geheeld, is er sprake van een geoorloofde
echtscheidingsgrond.
|48|
5.2.3. De uitleg van à Marck
Toch was er onder de gereformeerde theologen in het verleden ook
een kleine minderheid die kwaadwillige verlating in ruime zin als
echtscheidingsgrond heeft afgewezen. Deze minderheid werd gevormd
door Ursinus en de Voetiaan à Marck.
Joh. à Marck (1656-1731) verzet zich duidelijk tegen de
algemene aanvaarding in zijn tijd van kwaadwillige verlating als
echtscheidingsgrond, zoals Voetius die had aangegeven: „En dat
eindelijk ook de Kwaatwillige Verlaatinge van de eene Echtgenoot
aan de andere geene genoechsaame reeden van Echtscheidinge en
Nieu Houwelijk geeft / gelijk men dat eevenwel doorgaans stelt en
met toestemminge van de Ooverheijt doet / uit kracht van de
plaatse 1 Cor. VII:15”.11
De Leidse hoogleraar was van mening dat deze tekst moet worden
gezien als een door Paulus gegeven uitzondering op de regel van
Christus. Zoals bij élke uitzondering het geval is, dient ook
deze uitzondering strikt naar de letter te worden gelezen. Men
mag daaruit, gelet op de andere uitspraken van de Schrift over
huwelijk en echtscheiding, niet de conclusie trekken dat
echtscheiding om een andere reden dan haat-tegen-het-Evangelie
geoorloofd zou zijn.
Het is duidelijk dat er onder de oude gereformeerde theologen
geen algehele overeenstemming over de betekenis van 1 Korinthe 7
vers 15 bestond.
Hoewel kwaadwillige verlating als een bijbels aanvaardbare grond
voor echtscheiding algemeen is aanvaard, blijft er onder
gereformeerde theologen verschil van inzicht bestaan over de
begrenzing van dit begrip. We zagen dat Voetius toch wat verder
ging dan Beza bij de uitleg van 1 Korinthe 7 vers 15. Joh. à
Marck daarentegen wees de benadering van Voetius en van Beza
zonder meer af.
Het rapport van de Generale Synode van 1977 kiest duidelijk voor
de hantering van het begrip kwaadwillige verlating in de
beperkte zin van de letterlijke betekenis van de tekst. De
verwijzing in dit rapport naar de Westminster Catechismus, ter
ondersteuning van het ingenomen
|49|
standpunt, is dan ook niet geheel terecht geschied. Het is ons
immers reeds gebleken dat de belijdenis van Westminster ten
aanzien van dit punt in feite overeenkomt met het standpunt dat
Voetius verwoordde! Het rapport van de Synode van 1977 komt
echter tot een standpuntbepaling die de gedachtegang van Joh.
à Marck heel dicht nadert. Dit rapport sluit zich aan bij de
reeds genoemde kanttekening van de Statenvertaling bij 1 Korinthe
7 vers 15, die spreekt over het breken van de band des huwelijks
„uit haat alleen van het geloof”. In dat geval is de gelovige,
aldus de kanttekening, niet verplicht van zijn of haar zijde de
band van het huwelijk verder in stand te houden of ongetrouwd te
blijven. Het zal in het licht van het bovenstaande duidelijk
zijn, dat men in het rapport van de Generale Synode tevergeefs
zal zoeken naar een antwoord op de vraag of 1 Korinthe 7 vers 15
ook iets zegt over kwaadwillige verlating om een andere reden dan
haat tegen het geloof.
Andere gereformeerde kerkformaties, zoals de Christelijke
Gereformeerde Kerken, verklaarden in het verleden dat de vraag of
1 Korinthe 7 vers 15 kwaadwillige verlating in de ruime zin van
het woord toestaat, „niet met voldoende zekerheid uit de Schrift
bevestigend kan worden beantwoord”.12 Daarom heeft men
over het probleem of kwaadwillige verlating in ruime zin een voor
God geldige reden tot echtscheiding is, geen uitspraak
gedaan. Het werd raadzaam geacht bij de beoordeling en
behandeling van dergelijke gevallen grote voorzichtigheid in acht
te nemen. Men oordeelde dat een eventuele beslissing tot
echtscheiding geheel aan de consciëntie van het betrokken
gemeentelid moet worden overgelaten.
Het genoemde rapport uit 1977 beklemtoont dat in het geval van
kwaadwillige verlating, zoals bedoeld in 1 Korinthe 7 vers 15, de
man of vrouw die bij de kerk blijft of zich bij de kerk voegt,
zelf de echtscheiding niet mag aanvragen.13
Het heilige huwelijk is onontbindbaar, tenzij... Nooit zal de
kerk daarom in dergelijke gevallen echtscheiding mogen adviseren
of daarop mogen aandringen. Als echter alles gedaan is om
echtscheiding te voorkomen en de andere partij blijft ontbinding
van het huwelijk eisen, dan mag het gemeentelid hierin
berusten.
Het rapport van de Generale Synode van 1977 sprak eveneens uit,
dat bij kwaadwillige verlating een vordering tot echtscheiding
door de
|50|
verlatene niet geoorloofd is, zolang de situatie van het verlaten zijn voortduurt.14 Dit komt anders te liggen indien een kwaadwillige verlater in een aanwijsbare overspelige verhouding geraakt. Kennelijk Gaat het synodale advies uit van de gedachte dat dit toch wel binnen korte of langere tijd het geval zal zijn. Dat is stellig juist gezien de praktijk van het leven van alle dag.
Deze laatste richtlijn uit het rapport betekent wel dat de Synode
de vraag naar de absurde consequentie van de kwaadwillige
verlating, die Voetius opwerpt, niet in de overwegingen heeft
betrokken. Toch wordt deze vraag ook onder ons wel eens gesteld.
Het gaat dan om mannen of vrouwen die hun vrouw of man van de ene
dag op de andere in de steek laten. Ze duiken onder in een grote
plaats elders in het land. Een enkele keer komen ze terecht in
het zwerverscircuit van een stad in binnen- of buitenland. Men
laat vaak niets meer van zich horen.
Is het bijbels verantwoord van de verlatene te verlangen dat hij
of zij zich een leven lang in deze situatie schikt en praktisch
gezien als weduwnaar of weduwe voortleeft? Wij delen de onder ons
bestaande beduchtheid om via een onverantwoorde uitleg van 1
Korinthe 7 vers 15 de deur te openen voor een veel ruimere
echtscheidingspraktijk. Toch mag een kerkenraad in het genoemde
geval de zaak niet laten lopen. Geen regels stellen is tegen de
ambtsopdracht, die Christus heeft verleend. Beza heeft gelijk.
Een dergelijke verlater handelt als een ongelovige. Hij zal niet
alleen moeten weten wat de kerkelijke tucht is, maar de
kerkenraad zal ook bij de beoordeling van een eventuele vraag
naar echtscheiding, hem om redenen van billijkheid heel duidelijk
een termijn moeten stellen.15 Dat heeft de kerk van de Reformatie in
zulke gevallen gedaan en dat moeten wij ook doen.
Duidelijk moet worden uitgesproken hoe vaak en gedurende welke
periode de kwaadwillige verlater of verlaatster moet worden
opgeroepen om terug te keren en de huwelijksband te herstellen.
Daarbij kan de kerkenraad zo nodig het advies vragen van een
jurist uit de kring der gemeenten, om na te gaan op welke wijze
de oproep aan betrokkene in ons land of daarbuiten het beste kan
worden gerealiseerd. Na het verstrijken van deze termijn dient de
breuk als definitief te worden beschouwd en is er voldoende grond
om het huwelijk te ontbinden. Het is immers — om met de
Westminster Confessie te spreken —
|51|
gebleken dat de kwaadwillige verlating op geen enkele wijze te genezen was.
Van veel belang is nog dat in het rapport van de Generale Synode
een duidelijk advies wordt gegeven in de kwestie van de helaas
veel voorkomende mishandeling binnen het huwelijk,
waarbij geen sprake is van overspel. Het gaat dan om een situatie
waarbij samenleving in huwelijksverband door schuld van één
partij onmogelijk wordt, omdat er bijvoorbeeld sprake is
van levensgevaar. Het is dan aanvaardbaar te achten, aldus het
synodale advies, dat de betrokkenen tijdelijk uiteen gaan of dat
de niet-schuldige partij een scheiding van tafel en bed vordert.
Als er geen verzoening plaatsvindt, moet de scheiding van tafel
en bed blijven gehandhaafd, tenzij de schuldige partij in
overspel gaat leven. Wel is er bijzondere pastorale aandacht
nodig, om te voorkomen dat deze scheiding van tafel en bed na
drie jaar toch zou uitlopen, door een eenzijdig verzoek daartoe,
op ontbinding van het huwelijk.16
De behandeling van dit punt is in het rapport van de Synode wat
te beknopt. Met name het begrip mishandeling verdient een nadere
uitleg, omdat men in het gangbare spraakgebruik alleen aan
lichamelijke mishandeling denkt. Vanuit pastoraat en
hulpverlening kunnen echter drie vormen van mishandeling worden
onderscheiden, namelijk lichamelijke mishandeling in algemene
zin, ernstige seksuele mishandeling en ernstige psychische
mishandeling.
De ontwrichtende en verwoestende werking van de zonde in het
huwelijksleven komt ook bij mishandeling op een wijze openbaar,
die soms werkelijk alle verbeelding tart.17 De situaties waarin deze vormen van
mishandeling voorkomen zijn even belastend voor de mishandelde
als overspel, een affectieve relatie of kwaadwillige verlating,
terwijl het persoonlijke risico vaak groter is.
Het probleem bij mishandeling binnen het huwelijk is, dat dit
vrijwel altijd een geheime zonde is. Het is zaak als men
als ambtsdrager signalen opvangt — ze worden vaak pas in uiterste
nood gegeven — zich zo open en accepterend mogelijk op
te stellen en niet bij voorbaat de klachten af te doen met het in
dit geval volstrekt loze argument dat er in elk huwelijk wel eens
iets is. Als men de overtuiging heeft dat er sprake is van een
vorm van mishandeling, dient men ernstig, liefdevol en strikt,
volgens de regel van Mattheüs 18, met de ándere partij
|52|
te handelen. Hiervan kan onder Gods zegen een matigende en helende invloed uitgaan. Dikwijls echter zal de partij die zich aan de een of andere vorm van mishandeling schuldig maakt, alle schuld ontkennen. Als men daardoor komt tot de (herhaalde) vermaning onder zes paar ogen, verdient het aanbeveling om daarvoor een ambtsbroeder te kiezen. Omdat een ouderling ambtsgeheim heeft, kan men hem op een gegeven moment ook in contact brengen met de mishandelde partij. Er zijn dan in ieder geval twee personen binnen de kring van de kerkenraad, die kennis van de situatie hebben als de zaak uiteindelijk daar ter sprake moet komen.
Men wake bij het door de kerkenraad in te stellen onderzoek
vooral voor de valstrik, die door de mishandelende
partij vrijwel altijd bijzonder handig wordt uitgezet. De
bedoeling van deze strik is, dat de kerkenraad de
gerechtvaardigde klacht van de andere partij niet zal geloven en
de zijde van de leugenaar zal kiezen. Er zijn gevallen bekend dat
de strik zo geraffineerd werd gespannen, dat de onschuldige in
aanraking kwam met de kerkelijke censuur.18
Voorzichtigheid, billijkheid en zorgvuldigheid zijn bij de
behandeling op de kerkenraad altijd, maar in het bijzonder bij
een vorm van echtscheiding in verband met mishandeling, van het
grootste belang. Heeft de betrokkene een aanklacht ingediend
tegen de andere partij in het huwelijk bij justitie, dan geldt de
reeds eerder besproken regel dat de kerkenraad zich plaatst
achter de uitspraak van de rechterlijke macht. Is dat niet het
geval, dan dient de kerkenraad zelf voor een sluitende
bewijsvoering zorg te dragen als grond voor een eventuele
tuchtmaatregel. Het is vaak uiterst moeilijk om in deze gevallen
te komen tot een duidelijke conclusie. Als ‛ja’ tegenover ‛nee’
blijft staan, geldt de oude kerkrechtelijke regel dat men zich
bij twijfel dient te onthouden.19
En verder late de kerkenraad zich in zulke gevallen ook leiden
door de wijze woorden van Rutgers, die eens stelde dat men als
kerkenraad bepaald niet bij ieder geval van tijdelijk uiteengaan
van man en vrouw een vorm van censuur moet toepassen. Het kan
zijn dat het niet samenwonen van man en vrouw, al of niet
gedragen door een officiële scheiding van tafel en bed, een goede
zaak is voor beide betrokkenen en voor hun kinderen! Men late
zich vooral niet opjagen door een der partijen of diens
familieleden, die het zo noodzakelijk vinden dat er censuur wordt
toegepast. Tegenover zulke mensen past uitsluitend de verzekering
dat de zaak de aandacht van de kerkenraad
|53|
heeft. Voor het overige geldt het ambtelijk zwijgen. De
kerkenraad zelf moet in alle rust beoordelen of „deze personen,
indien zij gescheiden blijven leven, hierdoor geacht worden
buiten Gods koninkrijk te staan en dus door de kerk zijn te
excommuniceren”.20
Het blijft een opvallende zaak dat de reformatoren en onze
gereformeerde vaderen in overgrote meerderheid bij ruwe
behandeling en andere vormen van mishandeling uiteindelijk ruimte
lieten voor de algehele verbreking van de huwelijksband. Daarbij
liet men de beslissing daartoe geheel over aan de consciëntie van
de betrokken persoon. Dit gegeven komt uiteraard in de literatuur
over ons onderwerp telkens naar voren.21 Het is daarom goed om duidelijk vast te
stellen, dat de boven bedoelde ruimte naar mijn inzicht in het
rapport van de synodale adviescommissie niet aan de kerkenraden
wordt gegeven. Scheiding van tafel en bed is bij vormen van
mishandeling werkelijk de uiterste grens. De Synode van 1977
aanvaardde immers met algemene stemmen ook dit advies volledig en
besloot de richtlijnen, die in het reeds herhaaldelijk genoemde
rapport zijn vastgelegd „als leidraad voor de gemeenten aan te
bevelen”.22
Het door de kerkenraad ingestelde onderzoek leidt tot een oordeel over de vraag of er sprake is van een ongeoorloofde echtscheiding, die niet op Gods Woord is gegrond. Lang niet elke door de rechter uitgesproken echtscheiding zal immers door de kerk toelaatbaar worden geacht. Wie de burgerlijke wetgeving gebruikt om een ongeoorloofde scheiding aan te gaan, blijft naar goddelijk recht wel terdege schuldig staan aan echtbreuk. In dat geval geldt voor Gods kerk dat de kerkenraad de ambtelijke roeping heeft betrokkene van deze zonde te overtuigen, opdat men de schuld zal gevoelen en belijden. Elk belijdend lid heeft plechtig beloofd voor Gods aangezicht om zich aan de kerkelijke tucht te onderwerpen en mag daarop worden aangesproken.
Anderzijds dient een kerkenraad zich met behulp van een zorgvuldige procedure er ten zeerste van te vergewissen dat men niet ten onrechte een tuchtmaatregel neemt. Beslissend in bijbels licht is de werkelijke
|54|
echtscheidingsgrond, die door de kerkenraad wordt vastgesteld na
zorgvuldig onderzoek én de gezindheid van de betrokkenen. In het
geval van overspel of een aanverwante zonde tegen het zevende
gebod (er is, hoe dan ook, een derde in het spel), is de te
volgen lijn duidelijk.
Wanneer er sprake is van kwaadwillige verlating in de ruime zin
van het woord moet niet alleen worden nagegaan wie de
huwelijksmoeilijkheden veroorzaakt heeft, maar dient ook het
aspect van de vergevingsgezindheid en de bereidheid tot
verzoening zeer nadrukkelijk in de overwegingen te worden
betrokken. De partij die niet vergevingsgezind is en daarom geen
verzoening wil, is niet alleen vermanenswaardig, maar ook
tuchtwaardig. Ontbreekt deze gezindheid bij man en vrouw beiden,
dan komen beiden in aanraking met de christelijke censuur.
In dit verband is het van groot belang dat de partij die niet
scheiden wil, er zorg voor draagt dat de advocaat die de zaak
behartigt in zijn 'conclusie van antwoord' heel duidelijk de
principiële opvatting ten aanzien van de echtscheiding, zoals die
in de kring der gemeenten op grond van de Schrift wordt beleden,
verwoordt. Tevens moet door deze jurist worden uitgesproken, dat
de betrokkene niets liever zou zien dan dat de samenleving in het
huwelijk zou worden voortgezet. Hierbij denken we uiteraard aan
het gemeentelid dat dit oprecht kan zeggen vanuit het
gereformeerd belijden en vanuit de eigen gevoelsbeleving, ook al
is het dat een zekere psychische beschadiging bijna altijd
optreedt bij een vordering tot echtscheiding door de andere
partij in het huwelijk. Het zien echter op de heiligheid van Gods
inzetting en het vertrouwen op de Heere, Die de ander tot inkeer
kan brengen, leidt hier tot het „niets liever”.
Hoewel het juist is dat de rechtbank zich niet zal laten leiden
door de levensovertuiging van de betrokkene maar door het geldend
recht dat spreekt over ‛duurzame ontwrichting’, dient de raadsman
in naam van zijn cliënt(e) te onderstrepen dat de
verantwoordelijkheid voor de ontbinding van het huwelijk geheel
bij de andere partij ligt, die de echtscheiding heeft gevorderd.
Een dergelijke ‛conclusie van antwoord’ houdt ook een duidelijke
aanwijzing in voor een kerkenraad bij de beantwoording van de
vraag of het betrokken gemeentelid al of niet censurabel moet
worden geacht.
|55|
Ziet de kerkenraad zich echter genoodzaakt na een ingesteld onderzoek om op goede gronden een tuchtmaatregel te nemen, dan moet daarbij altijd voor ogen staan dat kerkelijke tucht medisch moet zijn en blijven. Het gaat niet om het uitdelen van straf bij wijze van vergelding. Wie met die bedoeling zich naar het huis van een echtbreker of echtbreekster begeeft, verkeert in een ongeestelijke gestalte. Hoe nodig is en blijft ons de zelfkennis, die de Heilige Geest werkt. Die kennis verootmoedigt. Dan spreken en handelen we niet uit de hoogte. Dan kunnen we naast iedere zondaar of zondares gaan zitten. Dan hebben we ook een scherp zicht op het medische karakter van de christelijke tucht. Het doel daarvan is het onder beding van Gods zegen wekken van oprecht berouw, waar schuldgevoel en een boetvaardige terugkeer tot de Heere en Zijn inzettingen. Deze nieuwe gezindheid zal dan ook blijken in het afleggen van een openbare schuldbelijdenis.
Het is van bijzonder belang erop te letten dat de Dordtse
Kerkorde in artikel 76 uitspreekt, dat de tuchtoefening bij een
openbare of grove zonde altijd moet beginnen met de
toepassing van de kerkelijke vermaning of de stille
censuur. Er heerst een hardnekkig misverstand bij sommige
kerkenraden ten aanzien van deze fase van de tuchtoefening. Men
denkt dat stille censuur alleen moet worden toegepast bij de
zonden van minder gewicht. Dan moet ze ook worden gehanteerd,
maar ze dient evenzeer toegepast te worden bij openbare zonden.
Het is betreurenswaardig dat kerkenraden dit nog zo vaak uit het
oog verliezen. Het komt nog te veel voor dat een kerkenraad van
een vacante gemeente zonder de consulent te raadplegen iemand
direct onder de eerste trap van de censuur plaatst. Een grove
zonde zou meebrengen dat een kerkenraad zo zou moeten handelen.
Maar zo moet het in geen geval.
Artikel 76 van de Dordtse Kerkorde is glashelder. De kerkelijke
tucht kent twéé fasen. De eerste fase wordt gevormd door
de genoemde kerkelijke vermaning of stille censuur. Wie deze
eerste fase overslaat en direct de eerste trap van de censuur
hanteert, handelt én pastoraal én kerkrechtelijke onjuist.
Artikel 76 beoogt immers dat door de kerkelijke vermaningen
iemand reeds terstond gebracht wordt tot het
|56|
breken met de zonde en het doen van schuldbelijdenis. Dan kan de
toepassing van de drie trappen van censuur als tweede
fase van de tuchtoefening geheel achterwege blijven.
Als een kerkenraad direct grijpt naar het middel van de eerste
trap van de censuur, wekt hij op zijn minst de indruk dat men
gelet op de érnst van de zonde een zwáárdere straf wil opleggen.
De stille censuur acht men te licht. Maar dan is men niet meer
medisch bezig, maar vergeldend! Ds. De Gier zegt in zijn
uitvoerige verklaring van de Dordtse Kerkorde een en andermaal
zeer terecht: „De stille censuur of de kerkelijk vermaning komt
altijd eerst. Deze eerste fase van de tuchtoefening moet gepaard
gaan met het geven van hartelijke vermaningen om te komen tot het
doen van schuldbelijdenis. Bij geheime zonden geschiedt dit
alleen voor de kerkenraad, zonder nadere bekendmaking, en bij
openbare zonden in het openbaar in het midden der
gemeente”.23
In het rapport van de Generale Synode van 1977 wordt ook nog een passage gewijd aan buitenkerkelijke personen, die voor het eerst toegang vragen tot de gemeenschap der kerk en schuldbelijdenis doen voor de kerkenraad.”24 Deze passage munt niet uit door duidelijkheid. Gedoeld wordt kennelijk op mensen die in het verleden om een niet bijbels verantwoorde reden zijn gescheiden. Als deze zonde in de gemeente niet bekend is, mag hij ook niet bekend gemaakt worden. In dat geval draagt de zonde een geheim karakter en kan met de schuldbelijdenis voor de kerkenraad worden volstaan.
Tenslotte wil ik nog met een enkel woord ingaan op de moeilijke
situatie die een enkele keer kan ontstaan bij veroordeling van
een gemeentelid, bijvoorbeeld wegens incest of pedofilie. De
rechtbank heeft na grondig onderzoek uitgesproken dat het
gemeentelid schuldig is, maar de betrokkene blijft zijn schuld
ontkennen en tekent hoger beroep aan. Moet in zo’n geval nu wel
of niet een vorm van christelijke tucht worden toegepast?
Wij hebben ons hierbij eerst af te vragen hoe de Heere in Zijn
Woord over de aardse rechter spreekt. De rechter behoort tot de
door God verordineerde overheid. Daarvan zegt Spreuken 8
vers 16: „Door Mij
|57|
heersen de heersers, en de prinsen, al de rechters der aarde”.
Dit is dan ook de reden dat de kerk zich plaatst achter de
uitspraak van de burgerlijke rechter. De Generale Synode van 1956
heeft nog een keer heel duidelijk de algemene regel uitgesproken,
dat de kerk „geen onderzoek behoort te doen naar rechterlijke
uitspraken van de overheid”. Toegelicht wordt, dat de vaderen der
Reformatie zich onverwijld neerlegden bij vonnissen van de
rechterlijke macht.25
Op deze regel geldt sinds een aantal jaren een uitzondering, die
reeds uitvoerig ter sprake kwam, namelijk de uitspraak van de
rechter in echtscheidingszaken. Omdat de Nederlandse wetgever ten
aanzien van de onontbindbaarheid van het huwelijk de grondslag
van het Woord van God heeft verlaten, wordt een kerkenraad in
gevallen van echtscheiding geroepen tot het instellen van een
zelfstandig onderzoek.
In álle andere gevallen blijft de oude kerkrechtelijke regel
gelden, dat de kerk het oordeel van de rechtbank volgt. In het
licht van de Schriftgegevens, de ernst van de zonde waarvoor men
werd veroordeeld en de in de gemeente des Heeren gegeven
ergernis, dient een kerkenraad de betrokkene dan ook zo spoedig
mogelijk te plaatsen onder de kerkelijke vermaning of de stille
censuur (art. 77 D.K.O.). Het door het veroordeelde gemeentelid
ingestelde hoger beroep bij de wereldlijke rechter kan niet
inhouden dat de kerkenraad geheel aan de uitspraak van deze
vertegenwoordiger van de overheid, Gods dienaresse, zou kunnen
voorbijgaan. Het uitgesproken vonnis berust immers op een naar
het oordeel van de bevoegde, onafhankelijke rechter wettig en
overtuigend bewijs. Wel dient de kerkenraad bij de schriftelijke
mededeling van de plaatsing onder de kerkelijke vermaning of
stille censuur aan te tekenen, dat deze tuchtmaatregel bij
vrijspraak in hoger beroep onmiddellijk zal vervallen.
In de periode die aan de uitspraak in hoger beroep voorafgaat wordt het betreffende gemeentelid een en andermaal ernstig vermaand om met het reeds uitgesproken vonnis tot zichzelf in te keren, zijn geweten als voor Gods aangezicht te onderzoeken en zijn eventuele schuld te erkennen. Hoewel de kerk aan het gemeentelid het recht van hoger beroep niet kan en mag ontzeggen, is de eerste uitspraak van de rechter reeds van zodanige ernst, dat er alle reden is tot dit vermaan. Het zal duidelijk zijn, dat in dit bijzondere geval de plaatsing onder de eerste trap van censuur moet wachten totdat de betrokkene in hoger beroep opnieuw is veroordeeld en in zijn onboetvaardigheid blijft
|58|
volharden.
De veroordeelde kan dan nog opnieuw in hoger beroep gaan. We
leven immers in een vrij land met gewaarborgde rechten voor
iedere burger. De kerk zal ook dat recht van beroep erkennen en
niet verder gaan dan de stille censuur. Uiteindelijk zal de kerk
zich moeten stellen achter het door de rechtbank bij het laatste
hoger beroep uitgesproken vonnis.
Samenvattend kan gezegd worden dat ambtsdragers van Godswege geroepen worden tot handelend optreden ten aanzien van echtscheidingssituaties. Handelend optreden betekent: Schriftgetrouw, liefdevol en zorgvuldig optreden. Ook voor deze zaken geldt 1 Korinthe 14 vers 40: „Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden”. Totius vertaalt het woord ‛eerlijk’ in de Zuid-Afrikaanse Bijbel heel treffend met welvoeglijk. Laat alle dingen op een welvoeglijke of passende wijze geschieden. Dat heeft ook te maken met de uiterlijk vorm. Slordigheid, onzorgvuldigheid en het wekken van schijn van partijdigheid zijn vlekken op ons kerkelijk handelen.
Daarnaast kan niet genoeg beklemtoond worden dat ambtsdragers krachtens het ambtsgeheim verplicht zijn een volstrekt stilzwijgen over tuchtzaken tegenover derden te bewaren. Loslippigheid schaadt niet alleen het aanzien van de ambtsdrager persoonlijk, maar belemmert ook zijn goede ingang in de gemeente. Deze ambtelijke zonde laat bij mensen die bij een echtscheiding betrokken zijn diepe wonden achter, die soms jaren nodig hebben om te helen. Wat wordt om een dergelijk ernstig falen van een ambtsdrager niet gemakkelijk de Naam des Heeren gelastend. Laten wij het ambtsgeheim toch voortdurend handhaven en hoog houden.
We behoren steeds een open oog te hebben voor de bovengenoemde vlekken in de ambtelijke bediening. Elke ambtsdrager wordt geroepen
|59|
te waken voor ambtelijke zonden en gebreken in de weg van
biddend, voorzichtig en getrouw overwegen van hetgeen de Heere
van hem eist.
Wat voor de prediking geldt, geldt ook voor de christelijke
tuchtoefening. „Wie is tot deze dingen bekwaam?” (2 Kor. 2: 16).
Als het recht ligt in ons leven, moeten we ons ambtelijk
onvermogen daartoe één en andermaal inleven. Hoe nodig is het ook
om ons voor elk ambtelijk vermaan voor God te verootmoedigen
vanwege eren innerlijk verderf en onze eren onwaardigheid voor
God. We zullen dan in het ambtelijk gesprek geen hoge toon
aanslaan, maar in ootmoed, liefde en beslistheid mogen wijzen op
de heilige eis van de Koning der kerk en op Zijn grondeloze
barmhartigheid. Dan strekt het tot verwondering als de Heere door
Zijn goedheid en genade Zijn Woord wil vervullen: „Onze
bekwaamheid is uit God” (2 Kor. 3: 5).
Geraadpleegde literatuur
J. van Bruggen, Het huwelijk gewogen. 1 Corinthe 7, Amsterdam,
1979, vierde druk.
H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht. Het recht der kerken in de
praktijk, twee delen, Kampen, 1928/1934. Ongewijzigde derde druk,
Kampen, 1985.
J. Douma, Echtscheiding, Amsterdam, 1982, tweede druk. (Deze
tweede druk blijft van belang, omdat het historisch gedeelte
aanzienlijk omvangrijker is dan in de derde druk). Alle
verwijzingen in de Aantekeningen bij deze bijdrage betreffen de
tweede druk.
J. Douma, Echtscheiding, Kampen, 1988, derde geheel herziene
druk.
K. de Gier, Toelichting op de Dordtse Kerkorde. In vraag en
antwoord. Houten/Utrecht, 1994, vijfde herziene druk. (Artikel
70-76).
K. de Gier, De Dordtse kerkorde. Een praktische verklaring.
Houten, 1995, tweede druk (artikel 70-76)
J. Kamphuis, Om de heiligheid van de gemeente. De kerkelijke
tucht, Kampen, 1986, derde druk.
J. à Marck, Het merch der christene Got-geleertheit, behelsende
te gelyk eene korte leeringe der waarheeden en weederlegginge der
dwaalingen, Rotterdam, 1741, vierde druk. (XXXIII. Hooft-deel,
Van het kerk-Bestuur, par. XXXIX-XLII, blz. 956-963.
Ph. Melanchton, Loci Communes of De voornaamste theologische
bewijsgronden, Goudriaan, 1970. Vertaling van de Franse
editie van 1551; men zie met name Aanhangsel 1, Over het
huwelijk, blz. 486-517.
„Rapport adviescommissie echtscheiding”. In: Akta van de Generale
Synode van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland, 1977, blz.
37, 38 en 243-252.
„Rapport commissie beëindiging van het huwelijk en de daaruit
voortvloeiende consequenties voor de doopleden” In: Akta van de
Generale Synode der Gereformeerde Gemeenten in Nederland 1986,
blz. 93,94 en blz. 494-497.
F.L. Rutgers, Kerkelijke adviezen, Kampen, 1922, deel II.
(Artikel 70-76).
H J. Selderhuis, Huwelijk en echtscheiding bij Martin Bucer,
Leiden, 1994.
De Westminster Confessie met de Grote en de Kleine Catechismus,
vertaald en ingeleid door G. van Rongen, Barneveld,
1986.
|60|
1 Na de conferentie
van 1989 werd de uitgewerkte tekst van de lezing begin 1990 in
De Saambinder gepubliceerd (68e jrg. nr.
18-23). Voor de publicatie in brochurevorm door A.D.Z. werd een
nadere uitwerking van met name het gedeelte over mishandeling en
echtscheiding toegevoegd. Bij deze herdruk zijn slechts kleine
aanvullingen en correcties aangebracht.
2 J. à Marck, Het merch
der christene Got-geleertheit, blz. 961.
3 Mr. W. N. L. Donker te
Bodegraven was zo vriendelijk om op mijn verzoek de voorlopige
tekst van deze bijdrage door te lezen vanuit een juridische
gezichtshoek. Van zijn opmerkingen heb ik bij het schrijven van
de definitieve tekst een gewaardeerd gebruik gemaakt.
4 Rapport
adviescommissie echtscheiding, blz. 247.
5 Aangehaald werk (a.w.)
blz. 248.
6 J. Douma. Amsterdam,
1982, blz. 119.
7 J. van Bruggen. blz. 70
en 71.
8 A.w., blz. 102.
9 De Westminster
Confessie, blz. 68, 69.
10 A.w., blz. 76. Vergelijk
voor Beza en Voetius ook F.L. Rutgers, Kerkelijke
Adviezen II, blz. 233 e.v. Rutgers behandelt de vraag: Is
echtscheiding wegens „kwaadwillige verlating” of wegens
mishandeling geoorloofd? Men zie ook Melanchton, die in zijn
Loci Communes schrijft: „Maar ofschoon sommigen dit
gezegde (d.w.z. 1 Kor 7: 15) beperken tot het geval van de
godsdienst, wordt het toch inderdaad in het algemeen toegepast op
iedere onrechtvaardige verlating, daar er geen reden van
ongelijkheid is. En het ligt voor de hand dat verlaters die de
teugel van het huwelijk hier niet verdragen zich vervolgens niet
onthouden van andere vrouwen” (blz. 605, 606).
11 J.à Marck, Het merch
der christene Got-geleertheit, blz. 962.
12 Geciteerd bij J. Douma,
a.w., blz. 80.
13 A.w., blz. 248.
14 A.w., blz. 349.
15 Het stellen van een
dergelijke termijn komt reeds voor in de eerste gereformeerde
ethiek van L. Danaeus, Ethices christianae, die in 1577
in Genève verscheen. Zie J. Douma, Echtscheiding, blz. 105, noot
18. De termijnen verschilden nogal per plaats en gebied. H.J.
Selderhuis, Huwelijk en echtscheiding hij Martin Bucer,
blz. 328, vermeldt dat Bucer koos voor een termijn van een jaar
en Johannes Brenz, de reformator van Halle, voor een periode van
drie jaar. Melanchton, Loci Communes, blz. 607-608, wees
op de bepaling van de Romeinse keizer Justitianus, die aan een
verlaten persoon een huwelijk toestond na tien jaar, en op keizer
Constantijn, die de termijn op vier jaar stelde. De reformatoren
gaven aanwijzingen. Men vroeg de plaatselijke overheid
(huwelijksgerecht) om de termijn te bepalen. Een wijze rechter,
aldus Melanchton, kon rekening houden met de specifieke
omstandigheden van elk geval.
16 J. Douma, blz. 249.
17 Van een professionele
hulpverlener, behorend tot de Gereformeerde Gemeenten, ontving ik
een aantal casussen, die zodanig zijn bewerkt, dat herkenning
uitgesloten is. De beschrijvingen waren zo schrijnend, dat ik ze
voor deze publicatie nog wat verkort en verzacht weergeef.
1. Lichamelijke mishandeling. Een fors gebouwde dame (50 jaar)
behandelt haar kleine, schuchtere man (48 jaar) als volgt.
Mevrouw tiranniseert hem thuis en mishandelt hem lichamelijk. Zo
heeft zij hem herhaaldelijk van de trap geschopt en hem ook op
andere manieren bedreigd. Een voorbeeld: bij de regelmatig
terugkerende woede uitbarstingen van mevrouw heeft zij de
gewoonte ontwikkeld hem op de grond te werken en boven op hem te
gaan zitten. Enkele malen is zij zo lang blijven zitten totdat
meneer niet meer bewoog. (Was bewusteloos).
2. Psychische mishandeling. Lenie (33 jaar), moeder van vier
kinderen, wordt door haar man Kees (36 jaar) voortdurend in
allerlei situaties vernederd. „Kees is iemand die altijd kritiek
heeft. Waarom ik met hem getrouwd ben, snap ik eigenlijk nog
niet. Altijd doe ik het fout. Nooit is hij tevreden. Als ik kook
is het eten te koud, te warm, te zout, te zoet, te sterk of
te
|61|
smakeloos. Mijn huishouden doe ik niet efficiënt genoeg,
de kinderen pak ik niet goed aan. Vakanties zijn van te voren al
bedorven omdat ik te veel of te weinig meegenomen heb. Voor ons
trouwen luisterde hij nog wel eens naar goede raad, maar in ons
huwelijk levert hij alleen kritiek. Het wordt steeds erger en
gaat ook over mijn lichaam. Mijn voorhoofd is te breed, mijn
heupen zijn te smal, ik had veel beter bruine ogen kunnen hebben,
mijn ogen zijn te klein, mijn mond is te groot.... Ik word er
radeloos van en begin me steeds onzekerder te voelen. Op straat
denk ik dat alle mensen mijn tekortkomingen zien... Hij gooit me
telkens weer te grabbel door tegenover kennissen allerlei
opmerkingen over me te maken en levert zelfs kritiek over m’n
seksuele functioneren tegenover hem. Ik schaam me weg...”
3. Seksuele mishandeling. Christine is op dertigjarige leeftijd
gehuwd met Rob (33 jaar). De bruiloft leek een sprookje, tot het
moment dat iedereen vertrokken was. Er leek zich een totale
verandering te voltrekken. Het eerste wat Rob zei was: ... Zo, en
nu ben je van mij en denk maar niet dat je nog wat te zeggen
hebt. Hij sleepte me naar boven, rukte de kleding van mijn lijf
en verkrachtte me urenlang. Elke avond kwam dit terug. Hij dwong
me met geweld tot allerlei perversiteiten (...) Dat gebeurde soms
midden op de dag als ik stond te koken (...)
Een jaar geleden is Christine bevallen van een dochter. Een week
na de bevalling (!) begonnen de seksuele activiteiten opnieuw.
Christine begon hem te wantrouwen toen hij vaak ’s avonds wegging
… Waren er andere vrouwen in het spel? Op een gegeven moment
zinspeelde hij zelfs op een incestueus gebruik van het dochtertje
als het wat groter zou zijn. Dit deed voor Christine de deur
dicht. Zij pakte haar spullen, vertrok en vroeg een scheiding
aan.
De predikant van de plaatselijke gemeente heeft in dit geval
Christine geprobeerd ervan te overtuigen, dat zij terug moest
naar haar wettige man. Het verhaal dat ik gehoord heb, kent hij
niet, maar de dominee heeft niet geluisterd. De signalen, die
Christine in het gesprek zo duidelijk mogelijk gaf, heeft hij
niet willen zien. Zij werd door de kerkenraad onder censuur
geplaatst, omdat Rob te kennen gaf dat hij zo graag wilde dat zij
terugkwam! Toen heeft zij haar kerkelijke papieren opgevraagd....
Inmiddels is gebleken dat zij een chronische geslachtsziekte
heeft. Haar vermoeden dat Rob er andere vrouwen op na houdt, is
bevestigd. En in haar oude kerkelijke gemeente zegt Rob, dat hij
schuldloos is gescheiden...”
18 Zie het historische
geval van Christine, dat in de vorige noot werd beschreven.
19 H. Bouwman,
Gereformeerd Kerkrecht, deel II, blz. 623. Men leze
vooral Bouwman zelf.
20 F.L. Rutgers,
Kerkelijke Adviezen, deel II. blz. 297. Rutgers
behandelt de vraag: Hoever moet de censuur gaan tegenover
gehuwden die weigeren samen te wonen?
21 K. de
Gier, Toelichting op de Dordtse Kerkorde, blz. 141.
Men vergelijke b.v. de motivering van Melanchton: „Over
echtscheidingen, toverijen en aanslagen op het leven gepleegd”.
Loci Communes, blz. 609-610.
22 A.w., blz. 38.
23 K. de Gier, De
Dordtse Kerkorde, blz. 385. Vergelijk blz. 383-381.
24 A.w., blz. 250.
25 Acta van de Generale
Synode der Gereformeerde Gemeenten, Utrecht, 1956, blz.
16.