III.

Aan de twee vermelde bezwaren wordt nu nog een derde toegevoegd; en hierop wordt verre de meeste nadruk gelegd. Inderdaad is het ook het voornaamste; in die mate zelfs, dat de beide andere tot op zekere hoogte kunnen gezegd worden, daaraan ondergeschikt te zijn. Bij die beide toch is het telkens slechts één punt dat ter sprake komt, om dan in dat ééne opzicht kerk en recht als onvereenigbaar voor te stellen. Maar de derde bedenking gaat verder, en raakt beider wezen in het algemeen. Zij zijn tegenstrijdig (zoo is in het kort de bewering), want de kerk van Christus heeft een geestelijk karakter, en

|27|

het recht is, naar zijnen aard, van en voor deze wereld.

Het is op zichzelf niet iets nieuws, dat er in die woorden wordt uitgesproken. De tegenstelling, die daarin gemaakt wordt was eigenlijk de grondgedachte van die vele stelsels en beschouwingen uit de 16e eeuw, die men onder den naam van Anabaptisme pleegt samen te vatten. En zoowel in vroeger als in later tijd is het meermalen voorgekomen, dat, geheel op grond van diezelfde tegenstelling, alle kerkelijk ambt, en ook alle kerkelijke organisatie, als onchristelijk werd verworpen. Ook nu nog zijn er kringen, waarin zoo gedacht wordt. En vooral is niet zeldzaam, dat diezelfde beschouwing in een zwakkeren vorm zich laat gelden, zoodat kerkelijke rechtsorde wel niet in beginsel veroordeeld wordt, maar dan toch het geestelijk karakter der kerk zóó eenzijdig wordt opgevat, dat men op die rechtsorde minachtend neêrziet, haar beschouwende als eene zaak, die misschien noodig is, maar die toch eigenlijk veel te laag staat, dan dat een geloovige er zich mede zou inlaten.

Intusschen, ook al ligt de aanval op het kerkrecht, dien ik thans op het oog heb, geheel op de lijn van dat ongezonde mysticisme, hij is toch volstrekt niet eene bloote reproductie van reeds meermalen uitgesproken beschouwingen, en nog veel minder een product van gemoedelijke oppervlakkigheid. Zijn auteur beroept zich integendeel met veel nadruk op Luther 1), aan hem en aan de Luthersche kerkelijke formulieren zich geheel aansluitende, inzonderheid hierin, dat het leerambt beschouwd wordt als de eenige dienst die er in de kerk bestaan kan; en voorts geeft hij een geleerd en scherpzinnig vertoog, ook wel dogmatisch, maar toch bijna geheel van historischen inhoud, uit de bronnen zelve geput en met veel talent systematisch uitgewerkt. De slotsommen mogen dan ten deele niet nieuw zijn, er is toch in ieder geval veel nieuws in de wijze waarop zij gevonden en gestaafd worden. En behalve dat is ook zeker opmerkelijk, dat de lijn van gedachten tot het uiterste wordt voortgesponnen. Het beginsel, dat ten grondslag


1) Vgl. b.v. Sohm, a.w., blzz. 464 vgg.

|28|

ligt, wordt volkomen toegepast, met eene ijzeren consequentie, die voor niets terugdeinst.

Laat mij van die gansche beschouwing althans eenig denkbeeld geven, door eene korte schets van de grondlijnen.

Punt van uitgang is, dat aan de benaming „kerk” slechts deze beteekenis kan gegeven worden, dat zij is de saamvergadering der geloovigen, de gezamenlijke Christenheid, het lichaam van Christus. Als zoodanig is zij in zeker opzicht onzichtbaar, maar ook in een ander opzicht weêr zichtbaar; en dan zichtbaar, eeniglijk en alleen waar geloovigen samenkomen, door het feit van dat samenzijn zelf. Daarom dragen zulke samenkomsten ook den naam van „kerk.” Dat wil echter geenszins zeggen, dat zij op zichzelve eene soort van eenheid zouden uitmaken. In een dergelijken zin zijn plaatselijke kerken zelfs onbestaanbaar en ondenkbaar. In dat opzicht zijn zij (om het zoo eens uit te drukken) eigenlijk hetzelfde wat men op ander gebied een meeting of congres noemt. Maar daarvan verschillen zij weêr hierin, dat hetgeen in samenkomsten van geloovigen zichtbaar wordt, om het even waar, en al zijn er ook slechts twee of drie bijeen, altijd en immer de ééne algemeene kerk is. Wanneer plaatselijk van „de kerk” wordt gesproken, dan is dus hetgeen met dat woord bedoeld wordt, volstrekt niet eene bepaalde empirische grootheid of een sociaal begrip, maar alleenlijk eene dogmatische appreciatie; en deze kan natuurlijk slechts gelden voor zoolang het samenzijn duurt. Vóór en na zijn er weêr niet anders dan de enkele geloovigen, en is de kerk als zoodanig onzichtbaar.

Toch, of liever juist daarom, is die kerk ook georganiseerd, maar dan enkel met eene goddelijke organisatie; charismatisch, niet institutair. Van Christus, haar verheerlijkt Hoofd, krijgt zij gaven, gaven des woords en der leere en gaven der daad en der practijk, gaven, waarvan wel geen enkel lid geheel verstoken is, maar die voorts zeer onderscheidenlijk worden toebedeeld; en het is door de uitdeeling van die gaven, dat Christus zelf, en dan Hij alleen, zijne kerk regeert. Hare leden hebben te gebruiken, wat zij daarvan ontvingen, niet volgens opdracht eener plaatselijke samenkomst, of uitsluitend voor

|29|

een vastbepaalden kring, maar eeniglijk volgens opdracht des Heeren, waarom het dan ook niets dan „diensten” zijn, en ook altijd voor het lichaam van Christus, voor de gansche kerk in het algemeen; en wat de samenkomst der geloovigen te dien aanzien te doen heeft, is niets anders dan die gaven te erkennen. Die erkenning is noodig, om te kunnen vaststellen dat zij aanwezig zijn, maar kan voorts uit den aard der zaak niet verder gelden, dan de samenkomst zelve waarin zij verleend wordt. Iedere andere samenkomst is even goed eene openbaring van de ééne algemeene kerk, en kan als zoodanig die erkenning herhalen of wel weigeren.

Vaste ambten of diensten kunnen in de kerk dan ook niet bestaan. Wel zijn er leden, wier charisma algemeen en voortdurend erkend wordt. Maar ook bij dezulken kan er niet gesproken worden van eene menschelijke roeping; en nog minder kan er gedacht worden aan verplichtingen, die hun door de kerk zouden opgelegd worden, of aan bevoegdheden, die hun in de kerk zouden toekomen.

En desgelijks kan er in het algemeen ook geen sprake zijn van kerkelijke regelingen. Er zijn goddelijke ordinantiën, welke Christus zelf door de uitdeeling zijner gaven laat werken; maar juist daardoor wordt alle menschelijke regeling ten eenenmale uitgesloten. Alles gaat (om het zoo eens uit te drukken) vanzelf, ongeveer zooals dat ook het geval is bij de leden van het menschelijk lichaam.

Slotsom is dan, dat het kerkelijk leven voor geen rechtsorde vatbaar is. Het is uit zijn aard zóó verschillend van alle ander menschelijk samenleven, dat het daarmede niets gemeen heeft, en ook niets gemeen hebben kan. Dus ook niet het bezit eener rechtsorde. Deze behoort tot de wereld, tot hetgeen bestemd en berekend is voor het aardsche, natuurlijke leven; en als zoodanig is zij in overeenstemming met het wezen van den staat. Maar 1) „das Wesen des Rechts ist dem idealen Wesen der Kirche entgegengesetzt; . . . Rechtsordnung steht mit dem innersten Wesen der Kirche im Widerspruch”.


1) Sohm, a.w., blz. 2.

|30|

Dat is in het kort de gedachtengang, die bij dezen Schrijver gevonden wordt; die in zijn geheele boek als het ware is ingeweven, en die meer opzettelijk ontwikkeld wordt in het eerste hoofdstuk, dat eene beschrijving geeft van het oorspronkelijk Christendom. Van die gansche beschouwing nu moet zeer zeker erkend worden, dat er veel goeds, veel schoons en veel waars in te vinden is. Zij is inderdaad op zulk eene wijze in bijzonderheden uitgewerkt en historisch toegelicht, dat zij wel door geen beoefenaar van de wetenschap zonder velerlei vrucht zal gelezen worden. Maar toch, de hoofdzaak kan niet worden toegestemd. In de grondgedachten zelve, en dus ook in de slotsom, worden èn de kerk èn het recht in hun eigenlijk wezen miskend.

Een zoodanig oordeel over die geheele voorstelling vindt reeds eenigen steun in haar eigen slot; in de vraag, waarmede heel die ideale beschrijving als het ware tot de werkelijkheid terugkeert. Met het oog op den toestand van de oudste kerk, die geschilderd wordt als een toestand waarin nog geene plaats is voor kerkelijke bevoegdheden of verplichtingen, wordt ten slotte toch deze bedenking geopperd: Alles gaat nu van zelf; maar indien er eens een conflict komt, hoe dan? Zonder twijfel, het zijn altijd de Goddelijke ordinantiën, waardoor alles geregeld wordt, en het is altijd Christus zelf, die ze door de uitdeeling zijner gaven laat werken; maar als over de aanwezigheid van die gaven nu eens onderscheidenlijk gedacht wordt, of als voorkomt, dat er leden zijn, die ze niet behoorlijk eerbiedigen? Als de toestand nu eens zóó wordt, dat de geloovigen het onder elkander niet meer eens zijn? Die tijd (zoo wordt dan geantwoord) zal komen; en dan komt ook kerkelijke rechtsorde als iets onvermijdelijks. En er wordt zelfs aangewezen, hoe reeds in de oude kerk, onder leiding der Apostelen zelven, de „Vorstufen” van die rechtsorde in de kerk gekomen zijn.

Maar als dat zoo is, hoe kan dan gezegd worden, dat toch alle rechtsorde, die men in de kerk zou toelaten, tegen de van God gestelde orde lijnrecht ingaat? Met noodwendigheid moet er rechtsorde komen; maar dat gaat dan toch niet (om het

|31|

zoo eens uit te drukken) buiten God om? Dat is toch geen noodzaak, waarop (met eerbied gezegd) bij de Goddelijke ordinantie der kerk eigenlijk niet zou gerekend zijn? Christus heeft zijne kerk toch bestemd, om onder menschen te bestaan en zich uit te breiden; en hoe kan dan de eenige wijze, waarop zulks mogelijk ware, met het voor de kerk bepaalde wezen in strijd zijn?

Inderdaad heeft Hij dan ook, juist integendeel, door hetgeen Hijzelf voor de kerk heeft ingesteld en verordend, haar reeds aanstonds zóó geïnstitueerd, dat zij aan haar doel kon beantwoorden. En ook bij de schriften der Apostelen moet de exegese al heel wat inleggen of terzijdestellen, om te kunnen leiden tot de slotsom, dat er in den aanvang nog geen spoor was van een kerkelijk instituut; dat er toen nog geen sprake was van plaatselijke kerken, met een aan te wijzen kring van leden, en met vaste ambten en bedieningen, en met eene verbindende regeling voor de goede orde. In een kort bestek kan dit uit den aard der zaak niet nader worden toegelicht; want het zijn vele Schriftuurplaatsen, die hierbij in aanmerking komen; deze zouden voorts te behandelen zijn, niet slechts ieder afzonderlijk, maar ook in verband met elkander; en omdat de Christelijke Dogmatiek één geheel is, zou het resultaat dan ten slotte nog zijn in verband te brengen met den verderen inhoud van die Dogmatiek. Dat is hier wel ondoenlijk; maar gelukkig is het ook niet noodig; ja, wat meer is, het zou in dit geval toch niets kunnen baten. Ook al zou men exegetisch en historisch telkens gelijk krijgen, daarmede zou men voor de quaestie zelve toch nog niet veel verder zijn. Want haar diepste grond ligt niet in de resultaten van wetenschappelijk onderzoek; maar daarachter en daaronder ligt de werking van Godsdienstige overtuigingen.

Immers, ook al wordt hier telkens een beroep gedaan op Luther, en al is in menig opzicht de beschouwing zonder twijfel Luthersch, en niet Doopersch, haar beginsel is toch eigenlijk anders, en veeleer in overeenstemming met de laatstgenoemde en met alle daaraan verwante mystieke richtingen. Volgens die beschouwing is de kerk als eene nieuwe schepping

|32|

in de wereld ingebracht; de geloovigen, waaruit zij bestaat, worden als verloste eenlingen aan haar toegevoegd, uit het lichaam der menschheid als het ware uitgenomen en dan ingezet in het lichaam der kerk; al den tijd, dat die kerk nog op aarde is, drijft zij (naar het veelgebruikte beeld) als een oliedrop op de wateren; tusschen haar en de menschheid is en blijft er absolute tegenstelling. Dientengevolge is er dan ook absolute tegenstelling tusschen al wat aan beide eigen is: tusschen al wat thuis hoort of geldt, eenerzijds op de heilige erve der kerk, en anderzijds op het wereldsche gebied van het aardsche en natuurlijke leven. En omdat nu tot dit laatste ook het recht behoort, staat reeds daarom vast, dat het uit zijn aard met het wezen der kerk moet in strijd zijn.

Wanneer zulke denkbeelden worden uitgesproken met eene blijkbaar vrome gezindheid, dan hebben zij op zichzelf iets aantrekkelijks. Maar toch, wat is eigenlijk hunne strekking? Waarop komt die gansche beschouwing ten slotte neer? Inderdaad op niets minder, dan op eene misvorming of terzijdestelling van de grondslagen zelven der Christelijke belijdenis. Zij laat het eerste geloofsartikel niet tot zijn recht komen: de belijdenis van „God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde”; daar zij eigenlijk niet wil weten van een natuurlijk leven, dat ook uit God is, en van een terrein, waarop Hij werkt door de algemeene genade; en daar zij voorts het scheppingswerk eigenlijk voorstelt als door de zonde mislukt, zoodat geen herschepping meer baten kan, maar eene nieuwe schepping moet volgen. Zij miskent niet minder den persoon en het werk van Christus; daar zij wel moet stellen, dat hij eigenlijk niet ten volle de menschelijke natuur heeft aangenomen en het Hoofd is eener nieuwe menschheid; en daar zij Hem ook enkel aanneemt als den Koning der kerk, maar niet als dengene aan wien bovendien alle macht in hemel en op aarde gegeven is, zoodat juist in Hem beide levensterreinen, hoezeer van elkander onderscheiden, toch ook weêr vereenigd zijn. En zij rekent ook niet met het volle werk des Heiligen Geestes; daar zij dit beperkt tot den arbeid om zondaren terecht te brengen en zalig te maken.

|33|

Eigenlijk is er wel geen stuk der belijdenis, waarop de gewraakte beschouwing niet in een of ander opzicht van invloed is. Dit moet nu zeer zeker niet aldus worden opgevat, alsof met het beginsel ook alle die gevolgen altijd met bewustheid aanvaard werden. Dat is zelfs betrekkelijk zeldzaam. Het kan zijn, dat er dwaling des verstands is bij oprecht geloof des harten, en dan werkt dit laatste als een sterke teugel. En voorts wordt ook op dogmatisch gebied lang niet altijd ingezien, hoe de onderscheidene waarheden alle met elkander samenhangen. Maar het is toch juist met het oog op dien samenhang, dat beginselen te beoordeelen zijn. En zoo moet dan in dit geval ook geconstateerd worden, dat er eene onjuiste voorstelling is van de kerk. Zij wordt opgevat als een organisme, buiten en tegenover het bestaande organisme der menschheid; terwijl zij juist integendeel dat organisme zelf is, dat, wel verre van vernietigd te worden, door Gods macht zóó hersteld en herschapen is, dat het in zijn eigenlijke wezen nu alleen bestaat uit de leden die naar Gods beschikking zijn wedergeboren. Zij wordt voorgesteld, uitsluitend als een geestelijk organisme, niet slechts in zoover zij onzichtbaar is, maar ook in zoover zij zichtbaar is; zonder dat erkend wordt, dat hier op aarde de vorm van een menschelijk samenleven haar moet eigen zijn. En (om nog iets te noemen uit het vele, dat hier zou te zeggen zijn) zij wordt zichtbaar genoemd, enkel daar, waar geloovigen samenkomen; zoodat uit het oog wordt verloren, dat er ook iets van te zien is, waar slechts één geloovige als zoodanig openbaar wordt, en dat voorts de samenkomst der geloovigen haar eerst dan juist als kerk kan doen kennen, als er tevens een vorm is van kerk, door eene vaste plaatselijke organisatie.

Door dat alles wordt de kerk in haar wezen miskend. Maar terzelfder tijd, en dan met diezelfde afwijking in het nauwste verband, wordt er aan het wezen des rechts evenzeer te kort gedaan. Uit den aard der zaak zal ik bij dit punt al wat zuiver juridisch is laten rusten; voor een leek zou het zeker niet geraden zijn, dat gebied te betreden. Maar wanneer het wezen des rechts ter sprake komt, dan is juist de diepste

|34|

grond een geloofsbeginsel, hetzij dan bewust of onbewust; en in zooverre mag en moet ook op theologisch gebied daarover gehandeld worden. Wanneer van het recht gezegd wordt, dat het met het wezen der kerk in strijd is, dan wordt dat geadstruëerd door de stelling, dat het recht uit zijn aard van en voor deze wereld is, menschelijk, feilbaar en tijdelijk. En wat ligt nu in die stelling eigenlijk opgesloten? Wat is de beschouwing, waar zij uit voortkomt, of de grond, waar zij op berust? Die kan hierin liggen, dat men zich het recht voorstelt als geheel uit den mensch, eeniglijk ontstaan uit behoefte aan ordelijke samenleving en uit besef van de daarvoor noodige regelen, en ook verder van dat bewustzijn geheel afhankelijk, zoodat het enkel de werking is van dat menschelijk levensproces, waaruit en waardoor alle recht opkomt, zich ontwikkelt, vaste vormen aanneemt en steeds meer gezuiverd wordt; maar wat is dat anders dan de toepassing van het pantheïsme? Of wel, die stelling rust hierop, dat men alle recht van den staat laat uitgaan, zoodat als zoodanig enkel geldt wat in wetten van de overheid vastgesteld is; maar wat is dat anders, dan de toepassing van het positivisme? Of ook, men komt er toe, doordat in het algemeen het natuurlijk en het geestelijk leven van elkander worden afgescheiden, als twee kringen, die geheel buiten elkander liggen, en waarvan de tegenstelling absoluut is en principiëel; maar wat is dat anders, dan de toepassing van een spiritualistisch of mystiek dualisme? Bij dat alles ligt de grondslag en het punt van uitgang op Godsdienstig gebied, hetzij dan thetisch of wel antithetisch. Maar evenzoo is er ook eene beschouwing, die rechtstreeks voortvloeit uit de Christelijke belijdenis, en die dus eene toepassing is der Gereformeerde beginselen. Volgens deze is het recht als zoodanig uit God, die het zelf gesteld heeft, en dan zóó, als bij Gods gedachten wel niet anders kan: niet slechts in het algemeen, maar ook in alle zijne deelen en toepassingen. Daarvan kunnen menschen niets afdoen, en daaraan kunnen menschen niets toevoegen. Hunne taak is, ook op dit gebied Gods gedachten zooveel mogelijk na te denken; uit zijn onderwijs in de Heilige Schrift, uit zijn werk op natuurlijk gebied, en uit

|35|

zijne leidingen in de gansche geschiedenis, de door Hem gestelde ordinantiën na te sporen. En dat is dan door de zonde wel veelszins belemmerd; zonder welke Gods bestel tot in alle bijzonderheden zou gezien worden, en door welke het nu telkens wordt voorbijgezien of miskend. Maar door zulke werking der zonde kan toch Gods ordinantie niet mede getroffen worden. Wat uit Hem is, heeft juist daardoor een karakter, dat van menschelijk gebrek onafhankelijk is.

Op dit standpunt nu heeft het recht inderdaad eene Goddelijke majesteit. In zichzelf is het nooit iets onheiligs, heeft het nooit iets gebrekkigs, is het nooit onvolkomen. Wel kan het vaak zich zoo voordoen. Maar het is dan eigenlijk niet het recht zelf, dat aldus moet gekenmerkt worden: het is enkel zijne opvatting of wel zijne toepassing of wel zijne handhaving door de menschen. Het blijft zelf wat het is; en juist daarom kan zijn wezen, als van Goddelijken oorsprong, met het wezen der kerk niet in tegenspraak zijn.

Toch is in de afwijking, die dat stelt, nog een zeker element van waarheid. Indien enkel gezegd was, dat het kerkrecht uit het wezen der kerk nog niet voortvloeit, dan zou dat inderdaad kunnen worden toegestemd. Er zal eenmaal een tijd zijn, dat de geloovigen samenleven, zonder dat er iets formeel is te regelen. Waar de kerk triomfeert, daar wordt in den hemelschen toestand aan geen instituut met rechtsorde meer gedacht. En ook hier op aarde is die toestand een gevolg, niet van de natuur der kerk zelve, maar van de gesteldheid der menschen, in wier midden zij optreedt en uit wie zij vergaderd wordt. Daardoor is maar al te natuurlijk, dat er hypocrieten zijn, die zich bij de kerk voegen, en dat ook de geloovigen nog behept zijn met veelvuldig gebrek. Dat (zou men moeten zeggen) dat is eigenlijk met het wezen der kerk in besliste tegenspraak. Maar dan dient juist de rechtsorde, om die tegenspraak zooveel mogelijk te doen ophouden. En al hoort die dan ook niet tot haar wezen, met haar wel-wezen is het anders. Daarmede hangt zij thans nog zóó samen, dat zij er vanzelf toe behoort.

|36|

Slotsom is dan, dat het kerkrecht als zoodanig met het wezen der kerk niet in strijd is. Maar ook tevens kan de slotsom zijn, dat de aanklacht, die ik thans heb willen ontzenuwen, voor een groot gedeelte blijft staan. Immers, die aanklacht wordt inzonderheid zóó gestaafd, dat de onderscheidene stelsels van kerkrecht, die zich achtereenvolgens ontwikkeld hebben, historisch beschreven en dan aan critiek onderworpen worden. Die critiek nu behoudt zeker in de meeste gevallen hare volle waarde. Wel is zij met betrekking tot de Gereformeerde opvatting zeer onvolledig en ook zeer onjuist, hetgeen bovenal hierin uitkomt, dat die opvatting geheel vereenzelvigd wordt met het lijnrecht daartegenover staande collegialisme 1). Maar


1) Zoo b.v. ter plaatse waar Sohm, na van de Luthersche kerk te hebben aangetoond: „Im Lauf des 19. Jahrhunderts hat die kollegialistische Auffassung über die territorialistische gesiegt” (blz. 693); „an Stelle der Kirche Christi ist ein kirchlicher Verein getreten” (blz. 695), laat volgen: „So ist auch die lutherische Kirche auf dem Punkt angelangt, von welchem die reformierte Kirche von vorneherein ausgegangen ist: Kirchenregiment ist Disciplin, nicht [?] Seelsorge. Auch in der ganzen Auffassung des Wesens der sichtbaren Kirche ist die lutherische Kirche infolge der Aufklärung auf den Boden der reformierten Anschauungen übergetreten. Die reformierten Grundgedanken waren von vorneherein den Anschauungen der Aufklärung verwandt [?]. Die sichtbare Kirche des reformierten Bekenntnisses ist [?], wie wir gesehen haben (§ 39), die rechtlich organisierte Gemeinde, welche zugleich die Trägerin rechtlich gearteter Kirchengewalt, der Gemeindegewalt, ist. Die sichtbare Kirche im reformierten Sinn ist eine sich selber [?] regierende Korporation. Gerade so die sichtbare Kirche im Sinn des heutigen, von der Aufklärung ererbten lutherischen Kirchenrechts. Mit dem Kollegialismus ist das reformierte [?] Gemeindeprincip in die lutherische Kirche eingezogen” (blz. 697).
Over het geheel is de „reformierte Kirchenverfassung”, in vergelijking met alle andere stelsels, zeer onvolledig door Sohm beschreven. De Gereformeerde beschouwing van de eerste helft der 16e eeuw wordt in ééne paragraaf (blzz. 634-657) afgehandeld; en er wordt geene rekening gehouden met de verdere ontwikkeling van het Gereformeerde kerkrecht, en met den strijd dien de Gereformeerde kerken, vooral in Nederland, juist ten aanzien van de „Kirchenverfassung”, met de Arminianen en Independenten gevoerd hebben. In de volgende paragrafen, die de „spätere Entwickelung” en „die Gegenwart” behandelen, wordt wel van de Luthersche kerk veel gezegd, maar van de Gereformeerde ➝

|37|

juist daarom is het dan ook eigenlijk slechts dit stelsel, dat door het gevelde oordeel getroffen wordt. En dan buitendien nog alle andere stelsels, die van de Gereformeerde opvatting evenzeer afwijken. Met betrekking tot die alle blijft gelden, dat zij voor de kerk van Christus in het geheel niet passen. En dan kan slechts nuttig zijn, dat die overtuiging door een rechtsgeleerde zelven in zijn eigen kring wordt gewekt of versterkt.

Maar het kan ook nut doen voor Gereformeerden, die het kerkrecht beter mogen kennen; en met die bedoeling heb ik er u thans mede bezig gehouden. Moge dan de vrucht zijn, dat het kerkrecht zelf des te beter begrepen wordt; dat zijn grondslag en beginsel des te beter worden vastgehouden; dat te meer wordt uitgezuiverd wat daarmede in tegenspraak is; en dat des te meer gewaakt wordt tegen het gevaar der klippen, waarop anderen zijn gestrand.

Dan zal ook wel blijken, dat de kerk voor het kerkrecht zelf waarlijk niet behoeft te vreezen. Het is dan geen storende macht, die de kerk misvormt en bederft. Het is dan integendeel juist een middel, waardoor zulke schade wordt afgeweerd. Wel is het op zichzelf niet in staat om de kerk te doen leven; want dat leven kan alleenlijk gewekt worden door den


➝ wordt niet eens meer gesproken, noch ook van Gereformeerde werken over kerkrecht, zelfs niet van de „Politica Ecclesiastica” van G. Voetius. Wie dit laatste kent, zal wel niet kunnen stellen, gelijk Sohm doet, dat bij de Gereformeerden (evenals bij hemzelven) de begrippen „zichtbare kerk” en „geïnstitueerde kerk” geheel vereenzelvigd worden; dat door hen de geïnstitueerde kerk geheel beschouwd wordt als eene gewone vereeniging met rechtspersoonlijkheid; en dat volgens hen de kerkelijke macht, door Christus aan de gemeente gegeven, door deze wederom wordt overgedragen op een haar vertegenwoordigend college van opzieners (vgl. b.v. blzz. 654-656). In dit misverstand ligt blijkbaar de oorzaak, waardoor de Schrijver de Gereformeerde opvatting van het kerkrecht eenvoudig als collegialistisch kenschetst, hoewel zij er juist geheel tegenover staat.
Vgl. over dit punt b.v. Prof. Dr. A. Kuyper, Tractaat van de reformatie der kerken (Ed. 1883), vooral Hoofdst. I en II; en een opstel van Prof. Mr. A. F. de Savornin Lohman, in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1893, over „Rechtsbevoegdheid der kerken.”

|38|

Heiligen Geest. Waar die niet werkt, daar is kwijning en inzinking, ook al zou het kerkrecht nog zoo zuiver zijn. Maar het kan toch voor de werking van dat leven ook niet goed gemist worden. Het geeft daaraan orde en samenhang. Het geeft daaraan zulke leiding, dat de kerk aan haar Goddelijk levensdoel kan beantwoorden. Het formeert en het bindt en het regelt, opdat en zoodat alle leden met elkander samenwerken, in gehoorzaamheid aan Gods Woord en tot eer van zijn naam.

———