|21|
II.
Het is de Gereformeerde opvatting van het kerkrecht, die ik bij het nu behandelde punt heb ten grondslag gelegd, ten betooge dat bij zulk eene opvatting het gemaakte bezwaar niet kan gelden. Inderdaad is het daartegen dan ook niet gericht. Daarmede is zelfs in het geheel niet gerekend. Ja wat meer is, die opvatting kan door den bestrijder zelven eigenlijk niet eens gewraakt worden. Immers, hij is waarlijk niet van meening, dat de kerk juist gekenmerkt wordt door individualisme en wilekeur; hij wil haar integendeel nauw verbinden aan de vaste ordinantiën Gods; en hij is ook blijkbaar van oordeel, dat, wanneer die werkelijk in het kerkelijk samenleven zullen gelden, althans eenige vormen en regelen vanzelf onmisbaar zijn. Hij beschrijft dan ook zeer uitvoerig, hoe de kerk aanvankelijk was geordend, in den oudsten tijd van haar optreden, toen zij naar zijn oordeel nog in het geheel niet door het recht was bedorven. Ook toen was er dus wel degelijk eene kerkenordening; zeker nog niet scherp geformuleerd en op schrift gebracht, nog niet in bijzonderheden uitgewerkt en op allerlei toestanden toegepast, en wel allerminst op eenige wijze met juridische overwegingen in verband gebracht; maar dan toch in ieder geval eene formeele ordening; althans zóóveel als er toen vereischt werd, om den dienst des Woords en der Sacramenten en der barmhartigheid te doen plaats hebben. Alleenlijk, wie nu daaruit zou willen afleiden, dat er dus een begin was van kerkrecht, die zou aanstonds ten antwoord krijgen: o neen, dat niet; het was kerkelijke orde, maar volstrekt geene rechtsorde. Immers wordt gezegd (en hiermede komen we tot ons tweede punt), dat het aan de rechtsorde eigen is, zich van buiten met overmacht op te leggen, en dus ook onwilligen tot gehoorzaamheid te dwingen, terwijl in de kerk slechts beteekenis toekomt aan eene vrije gehoorzaamheid die uit liefde voortkomt, zonder dat aan dwang zelfs kan worden gedacht.
Dat hetgeen hier van de kerk gezegd wordt, inderdaad zoo is, kan gereedelijk worden toegestemd. Maar dan om er
|22|
aanstonds bij te voegen, dat dit nog volstrekt niet zeggen wil, dat de kerk hare orde niet handhaaft. En voorts kan ten aanzien van het recht ook niet worden toegegeven, dat het uit zijn aard een voortdurend streven heeft om te heerschen door dwang.
Of dan, wat dit laatste betreft, Dr. Sohm recht en dwang vereenzelvigt? In beginsel zeker niet. Zelfs wordt in den aanvang van zijn boek bij herhaling erkend 1), dat „das Recht nicht begrifflich den Zwang fordert”, en dat „das Wesen der rechtlichen Befugnis nicht ist, dass sie zwangsweise durchgesetzt werde.” Er wordt te dien aanzien slechts beweerd, dat het recht „der zwangsweisen Verwirklichung zustrebt.” Maar (gelijk reeds door anderen 2) opgemerkt, en ook in bijzonderheden aangewezen is) bij de verdere behandeling der geschiedenis worden toch „Rechtsgewalt und Zwangsgewalt identificiert, oder ist wenigstens das Zwangsmoment dergestalt in den Vordergrund des Rechtsbegriffs gestellt, dasz sich je länger je mehr in dem Leser die Identificierung beider Begriffe vollzieht.” Trouwens, wanneer gezegd wordt, dat het recht als zoodanig er altijd op uit is, om met dwang zich te laten gelden, „der zwangsweisen Verwirklichung zustrebt”, dan is daarmede eigenlijk ook reeds uitgesproken, dat die dwang aan zijn wezen niet vreemd is, dat die daaruit voortvloeit en daartoe behoort.
Inderdaad is dus hier de quaestie, of in het begrip des rechts ook vanzelf dat van dwang reeds ligt opgesloten. En dan kan gereedelijk worden toegestemd, dat dit vaak zoo is, op menig gebied en in menig opzicht. Voor zooveel de handhaving van de rechtsorde aan de overheid opgedragen is, mag en moet zij zeer zeker tot gehoorzaamheid dwingen. Maar zou daaruit nu volgen, dat dit een karaktertrek is van het recht in het algemeen? Zou die dwang ook bestaan, zou hij noodig, zou hij zelfs wel denkbaar zijn, indien eens de zonde niet in de wereld ware ingekomen? Immers zou er, met betrekking tot de rechtsorde die door God gewild is, dan wel nergens twijfel zijn of
1) Sohm, a.w., blzz. 2, 23.
2) Vgl. b.v. Kahl, Lehrsystem, S. 78.
|23|
verzet; ieder zou dan altijd genoegzaam weten wat hij tegenover anderen te doen en te laten had, en hij zou overeenkomstig die kennis dan ook altijd handelen. Er zou dan zelfs geene macht zijn om te dwingen; want, naar art. 36 van onze Confessie, is de overheid, aan wie nu die macht is gegeven, „uit oorzaak der verdorvenheid van het menschelijk geslacht door God verordend.” Maar daardoor zou het recht toch niet hebben opgehouden recht te zijn, en al zouden alle vormen dan ook anders zijn, dat zou aan het wezen des rechts toch niet raken. Niemand zal wel aandurven, te beweren, dat het recht als zoodanig des te beter uitkomt, naarmate de menschen er zich meer tegeninzetten, en dat rustige burgers, die er gaarne aan gehoorzamen, er juist daardoor eigenlijk aan tekortdoen. Inderdaad moet het tegendeel gelden: dan eerst zou het recht volkomen en wezenlijk heerschen, zich in al zijn rijkdom ontplooien, en in al zijne majesteit schitteren, wanneer ieders oog er geheel voor geopend was, en in ieders hart de begeerte was om er zich geheel aan te onderwerpen. Dat het thans zoo dikwijls gepaard gaat met dwang, heeft alleen tot oorzaak, dat er bij de menschen zooveel onwilligheid is om het te erkennen en eraan te gehoorzamen. Dat verband ligt dus buiten het recht; tot zijn wezen zelf kan de dwang niet behooren.
Toch ligt in de samenvoeging van die twee ook een element van waarheid. Alle recht heeft zeer zeker tot kenmerk, dat het zijn geheelen inhoud, in de vastgestelde vormen, zooveel mogelijk wil doen gelden; dat het op het gansche terrein, waarvoor het gesteld is, zich aan allen zonder onderscheid oplegt; dat het als eene heerschende macht wil erkend zijn, en zich als zoodanig wil handhaven. Alleenlijk, dit behoeft juist niet altijd met dwang te geschieden. En althans op kerkelijk gebied gaat het anders.
Hier kan dwang niet bestaan, en ook zelfs geen streven naar dwang. En waarom niet? Zeker ook wel, omdat aan de kerk als zoodanig geenerlei dwangmiddel ter beschikking staat, en omdat gedwongen vromigheid niet de minste beteekenis heeft, terwijl juist de factoren waar het op aankomt, hart en
|24|
conscientie, voor dwang zelfs niet vatbaar zijn. Maar behalve dat komt hier nog in aanmerking, dat het met het wezen der kerk zou in strijd zijn, recht en dwang te verbinden. De omstandigheid, waaruit dat verband elders voortvloeit, en ook eeniglijk voortvloeien kan, is hier eigenlijk uitgesloten. Hier moet gelden, althans in beginsel, wat ook gelden zou voor de menschen in het algemeen, indien onder hen eens geen zonde was, die hen telkens met het recht in conflict brengt.
Immers is de kerk, in haar zichtbaar optreden, ook wel eene gemeenschap van menschen, evenals de staat en de maatschappij, maar toch tevens eene gemeenschap van geheel andere samenstelling. Zij wordt niet gevormd door een aantal menschen, die een bloot uitwendig kenmerk gemeen hebben. Wat zij voor haar lidmaatschap eischt, is eene qualiteit die zoo innerlijk mogelijk is. Zij treedt op als de saamvergadering der geloovigen. Maar bij zulk een kring kan dan (om het zoo eens uit te drukken) op verzet niet gerekend worden. Daarvoor moet integendeel worden aangenomen (wat op ander gebied wel niet mogelijk is), dat bij alle ordinantie, die zich op Gods Woord kan gronden, allen gaarne bereid zijn, om haar te erkennen en op te volgen.
Waar reeds vrije gehoorzaamheid is, die uit liefde voortkomt, daar is uit den aard der zaak geene plaats meer voor dwang. En wanneer nu mocht gezegd worden: ja, maar ook niet voor het recht als zoodanig; dan is daarop te antwoorden, dat men hierdoor eene tegenstelling maakt, die toch eigenlijk niet bestaat. Vrijheid en liefde, mits natuurlijk opgevat in den Christelijken zin van die woorden, niet in den zin van bandeloosheid en willekeur, zijn toch waarlijk niet in strijd met de rechtsorde, zoodat deze er als het ware door zou wegvallen. Wie eene geldschuld erkent en gewillig betaalt, of wie reeds door liefde gedrongen wordt om een ander in zijn recht niet te storen, kan toch zeker niet gezegd worden, door die bereidwilligheid het recht te verloochenen of ter zijde te stellen. Juist integendeel, eerst moet het recht als zoodanig vaststaan, en eerst dan komt de vrijheid en de liefde, waarvoor dan de grens is bepaald, en het voorwerp is aangewezen, en
|25|
de oefenschool is geopend. Dit nu is het ideaal voor de kerk. Zij bestaat uit leden, van wie ondersteld wordt, dat zij daaraan werkelijk willen beantwoorden. En waar dat zoo is, daar is dan het recht ook eene heerschende macht. Maar het triomfeert dan, zonder te dwingen. Het wordt dan gehandhaafd, doordat ieder er gewillig voor buigt.
Ja (zal men nu misschien zeggen), zoo moet het wel zijn, maar zoo is het nu eenmaal niet. Metterdaad zijn ook de geloovigen lang niet altijd aan Gods Woord onderworpen; en, wat nog veel erger is, waar de kerk zichtbaar optreedt, telt zij altijd ook belijders die toch geen geloovigen zijn. In de kerk zijn dus ook wel allerlei neigingen, die tot ongerechtigheid leiden; evenzeer als b.v. in den staat; en is dan toch ook hier niet onvermijdelijk, dat het recht door dwang wordt gehandhaafd? Neen (zou ik daarop antwoorden), zeker niet; juist om het karakter der kerk, dat nooit mag verloochend worden. Waar verzet is tegen hare rechtsorde, kan zij daarin aanleiding hebben, om die ordening zelve nog eens aan Gods Woord te toetsen. Maar ook als de tegenstand ongemotiveerd is, en voorts in het algemeen, als er leden zijn bij wie leer of leven met het Woord in strijd is, dan beproeft de kerk toch volstrekt niet om tot iets te dwingen, maar zij onderwijst en vermaant en waarschuwt. Daardoor, en ook door haar woord van bestraffing, wil zij enkel overtuigen en terechtbrengen; hetgeen juist zou verhinderd worden, als zij ook maar eenigszins tot gehoorzaamheid dwong. En ook waar dat alles niet baat, blijft zij toch in dezelfde gedragslijn. Want de kerkelijke tucht, ook zelfs de geheele afsnijding, is geen rechterlijke straf en geen dwangmiddel. Het is eigenlijk de verklaring, dat de wederspannige, omdat en zoolang hij zijne afwijking volhoudt, daardoor toont in de kerk niet tehuis te behooren. De verbreking der gemeenschap geschiedt wezenlijk door den overtreder zelven; alleenlijk, hij wil dat niet zien en erkennen; en het is dan de kerk, die het uitspreekt en tot werkelijkheid maakt; waarbij zij dan voorts de vergelding of straf geheel overlaat aan haar Koning. Op die wijze wordt er ook voldaan aan het recht, dat moet heerschen. Waar het is geschonden, wordt het in de kerk ook
|26|
ten volle gehandhaafd. Maar dan op kerkelijke wijze; dat is, niet door dwang; maar door alle gemeenschap met die schending van zich af te wijzen, en door voorts zichzelve daarvan zuiver te houden.
Ook bij dit punt is ten slotte nog op te merken, evenals reeds bij het eerste punt, dat het de Gereformeerde opvatting van het kerkrecht is, die in het gezegde werd ten grondslag gelegd. Tegenover stelsels, die het in beginsel geheel anders opvatten, is het hier genoemde bezwaar zeer zeker van kracht; en ook desgelijks tegen allerlei practijk, die zelfs in Gereformeerde kerken wel eens gevolgd is. Feitelijk is de dwang vaak het middel geweest, waartoe ook de kerk ten slotte de toevlucht nam, hetzij dan rechtstreeks, door verband met de overheid of door hare eigene inrichting aan de wereld gelijkvormig te maken, of wel zijdelings, door aan de kerk en haar lidmaatschap allerlei uitwendige voordeelen te verzekeren. En terwijl dat bij Gereformeerde kerken in strijd is met haar eigen beginsel, geldt van andere kerken, dat zij, stelselmatig en door hare inrichting zelve, òf het recht òf de vrijheid òf beide wel moeten krenken. Maar dat is dan niet de schuld van „het kerkrecht.” Daarvan is juist de eigenaardigheid, dat het ook in dit opzicht kerk en recht vereenigt; dat het, gelijk alle recht, ook verbindend is, maar dan zóó, dat het altijd wordt gehandhaafd zonder dwang.