I.
Het recht als zoodanig is van nature formeel 1). Er zijn vaste vormen, waaraan het gebonden is en waardoor het bepaald wordt. Vaststelling, uitvoering, toepassing, handhaving, het moet alles gaan, om te kunnen gelden, naar de regelen die er voor dat alles zijn aangenomen; en indien die regelen zijn in acht genomen, dan is dat ook genoeg. Wanneer sprake is van verhoudingen, die er tusschen menschen zijn kunnen, hetzij dan verplichtingen of bevoegdheden, en wanneer gevraagd wordt, of die rechtens bestaan, dan is tot beantwoording van die vraag slechts te onderzoeken, of het een geval betreft waarvoor ordinantiën zijn, en of deze dan behoorlijk zijn opgevolgd: daardoor wordt de zaak dan beslist. Dat kan dan wel wezenlijk onrecht zijn: „summum ius, summa iniuria.” Maar eene rechtsorde is nu eenmaal niet anders mogelijk. Dat alleen kan haar geven, wat zij noodig heeft om te kunnen
1) Vgl. b.v. Sohm, a.w., blz. 23.
|18|
gelden: onpartijdigheid, objectief karakter, vast bestand en onwraakbaar gezag.
En dus (zoo wordt nu gezegd) in de kerk is zij onbestaanbaar. Daar toch kunnen vormen niets afdoen. Wat op haar gebied inderdaad zal gelden, moet juist innerlijk waar zijn; het moet dan in orde zijn, niet formeel, maar reëel. Immers is de kerk het lichaam van Christus, door Hem gevormd, door Hem bezield, door Hem geleid, door Hem beheerscht. Hare gansche inrichting is bepaald door de ordinantiën Gods; Gods Woord is haar eenige regel en richtsnoer, en dus ook de maatstaf die bij alle toetsing en beoordeeling te gebruiken is; wat er in haar midden georden, geleerd en gedaan wordt, het heeft alles slechts in zóóver beteekenis, als het met dat Woord overeenstemt. Maar hoe kan zij dan rechtsorde toelaten? Moet dan (om het met een enkel voorbeeld op te helderen) iemand te erkennen zijn als een Dienaar des Woords, enkel omdat hij indertijd, misschien lang geleden, met inachtneming van de voorgeschreven vormen door menschen in dienst is gesteld, zonder dat daarbij in aanmerking komt, of hij wel van God geroepen is, en of inderdaad het Woord door hem wordt bediend? Dat zou met het wezen der kerk toch in strijd zijn. En dus (zoo is dan de slotsom) kerk en recht kunnen niet tezamen gaan. Bij het laatste geldt alleenlijk de vorm, ook ten koste van het wezen; maar de kerk heeft het wezen zóó noodig, dat zij niet kan rekenen met den vorm.
Bij die gansche redeneering wordt blijkbaar aangenomen, dat er strijd is tusschen vorm en wezen. Nu, dat is ook zeker vaak het geval. Maar waar ligt dat dan aan? Ligt het in den aard der zaak, d.w.z. daaraan, dat er strijd is tusschen die begrippen zelve? Zeker niet. Immers zijn wel op geen enkel gebied de bestaande vormen zonder oorzaak en doel, enkel het product van menschelijke willekeur; en het doel, dat men bij de vaststelling heeft, ligt ook waarlijk niet in die vormen zelve. Dat doel ligt juist eeniglijk en alleen in het wezen, waarop zij betrekking hebben. Om het wezen behoorlijk tot zijn recht te doen komen, zijn de vormen nu eenmaal onmisbaar. En nu kan het zeker wel gebeuren, dat zij aan dat doel
|19|
niet beantwoorden, en dat hare inachtneming juist veroorzaakt, dat men aan het wezen te kort doet. Maar dat ligt dan aan de onvolkomenheid van die vormen, niet aan haar bestaan op zichzelf. En voorts, juist dat kwaad zou ontzaggelijk toenemen, nog oneindig veel meer zou het wezen verdwijnen, als men eens besloot, alle vormen weg te doen. Daardoor zou het wezen nooit gebaat worden, maar het zou er juist door verloren gaan. Ook zelfs zeer gebrekkige vormen zouden dan nog altijd verre te verkiezen zijn.
Maar zoo is het dan ook met de vormen, waar het recht aan gebonden is. Als die in bepaalde gevallen met het wezen in strijd zijn, dan is dat een feitelijk conflict der practijk, niet eene principiëele tegenstelling der begrippen zelve. Deze staan niet tegenover elkander, maar zij hangen juist ten nauwste met elkander samen; en reeds daarom kan het bezwaar, waar we thans over handelen, inderdaad niet gehandhaafd worden. De omstandigheid, dat het recht van nature formeel is, brengt nog geenszins mede, dat het door de kerk moet verworpen worden.
Met dat al (zou men kunnen zeggen), ook al is er tusschen die begrippen geene tegenstelling, er kan toch wel strijd zijn in de practijk. Daar het altijd menschen zijn, die de vormen moeten vinden en vaststellen, is zelfs onvermijdelijk, dat die vormen in allerlei opzicht gebrekkig zijn. En waar dat het geval is, moeten, naar den eisch des rechts, dan die vormen toch gelden. Dit nu kan en mag, waar slechts sprake is van de dingen dezer wereld. Maar kan ook de kerk dat aanvaarden? Als de rechtsorde zulke gevolgen heeft, mag zij dan op kerkelijk gebied worden toegelaten? Kan daar ooit geduld worden, ook al was het maar voor één enkel geval, dat de vorm aan het wezen te kort doet, of m.a.w., dat in eenig opzicht Gods Woord zou worden ter zijde gesteld?
Neen zeker! dat mag niet. En toch behoeft het recht daarom niet te worden afgewezen. Juist integendeel, het werkt mede, om die heerschappij van Gods Woord te handhaven. Immers, van het kerkrecht is juist de grondslag, dat Gods Woord boven alles gaat; het is zijn beginsel, dat alle ordening met
|20|
dat Woord overeenstemme; en het is zijn eisch, dat er nooit berust worde in verloochening van dat Woord. Daarom gaat de kerk bij alle regeling zóó te werk, dat zij de conscientiën altijd vrijlaat; dat zij het getal der vormen zoo klein mogelijk maakt; dat zij alle bepalingen eeniglijk met de goede orde in verband brengt; dat zij Gods ordinantiën daarbij altijd onvoorwaardelijk op den voorgrond stelt; en (om nu ook de hoofdzaak nog te noemen) dat zij ook uitdrukkelijk vrijheid geeft, en zelfs voorschrijft, om zich aan Gods Woord te houden, als het zijn moet zelfs tegenover alle kerkelijke ordening en beslissing. Door dat laatste is (om het zoo eens uit te drukken) de volstrekte heerschappij van Gods Woord ook formeel in de rechtsorde opgenomen. En op kerkelijk rechtsgebied kan er dus ook eigenlijk geen strijd zijn tusschen formeel en reëel.
Dat wil nu niet zeggen, dat men in de kerk zich volstrekt niet zou te storen hebben aan wat verder is vastgesteld, en dat individueele willekeur daar den vrijen teugel heeft. Ook wie meent, dat er van Gods Woord wordt afgeweken, moet daartegen ordelijk opkomen, d.w.z. naar de daarvoor vastgestelde vormen. Ook hier zijn die voor het wezen onmisbaar; en ook dit is een eisch van Gods Woord. Maar ten slotte gaat dat Woord dan toch boven alles; als het zijn moet, gelijk eenmaal in de 16e eeuw. Hare reformatie was geen revolutie, maar juist een herstel van de goede rechtsorde; niet in strijd met het kerkrecht, maar juist daardoor geëischt.
Alleenlijk, haar standpunt moet dan ook worden ingenomen. Anders zou de bedenking, die ik nu ter sprake bracht, inderdaad niet voldoende kunnen beantwoord worden. Het gemaakte bezwaar geldt wel degelijk tegen allerlei opvatting van het kerkrecht, met name tegen het Roomsche en het collegiale stelsel. Daar kan, ja daar moet vorm en wezen met elkander in strijd komen; en de rechtsorde is dan oorzaak, dat het wezen wordt ter zijde gesteld en verdwijnt. Maar dat is dan niet de schuld van „het kerkrecht”. Daarvan is juist de eigenaardigheid, dat het vorm en wezen vereenigt; dat het wezen den vorm geheel beheerscht; dat het wezen zelf in den vorm is opgenomen.