|78|
1. Tijdens het corrigeren van de drukproeven voor bovenstaand opstel, werden de arresten van de Hoge Raad en het Hof Amsterdam, gewezen naar aanleiding van het conflict in de Gereformeerde Kerk te Katwijk, in de Nederlandse Jurisprudentie gepubliceerd (N.J. 1977, 219-221, m.o. G.J.S.).
Scholten spreekt in zijn annotatie zijn afkeuring uit over de einduitslag van de procedure: mede-eigendom van de kerkelijke goederen.
Nu wij in ons artikel, dat geschreven werd toen arresten en annotatie nog niet gepubliceerd waren, de verdeling van het kerkegoed juist als de in veel gevallen meest billijke en juridisch verantwoorde oplossing hebben verdedigd, mag een reactie op Scholtens annotatie niet uitblijven. We zullen ons in dit naschrift beperken tot de kritiek die Scholten in het algemeen tegen verdeling van de kerkelijke goederen heeft; de rechtsvragen in het concrete conflict werden reeds in Naschrift I samengevat en besproken.
2. Scholten vat de gevoerde procedure als volgt samen: „Deze verliep aanvankelijk ‘normaal’, de Rb. gaf ‘de groep van vier’ (kerkeraadsleden), de eisende partij gelijk, het Hof ‘de groep van drie’, abnormaal is echter de einduitslag dat beide partijen medeëigenaar zijn van de goederen van het oorspronkelijke kerkgenootschap. Hoe kon dat? Doordat enerzijds de eisende partij de wederpartij als kerkgenootschap erkende (zie bijv. pt. 10 inleidende dagvaarding) en anderzijds de H.R. in zijn eerste arrest daarop is ingegaan en besliste dat als beide groepen van elkaar af wilden de subs. eis, medeëigendom, moest worden toegewezen. En dit laatste bleek het geval. Onbegrijpelijk. Zij roept de volgende vragen op”.
Een van de vragen die Scholten formuleert luidt als volgt: „De identiteit van beide groepen is een raadsel. Of een van beide is, rechtens het oude kerkgenootschap, of geen van beide zijn het of zij zijn het samen”. Hij vervolgt even verder: „Als beide het samen zijn — wat de arresten doen vermoeden — dan rijst de vraag: hoe kan dat ooit zo gekomen zijn? Alleen als dat uit het betreffende kerkelijke statuut voortvloeit of als pp. dat, bevoegd, overeengekomen zijn. Beide denkbeelden lijken onaannemelijk, waren ook niet gesteld en zeker niet bewezen. Wat is de titel van die medeëigendom? Ruzie tussen twee groepen in een rechtspersoon, die niet meer bij elkaar willen horen, brengt toch niet van rechtswege medeëigendom bij beide groepen mee? Zou dat een eigendomsovergang onder algemene titel zijn; het omgekeerde van de juridische fusie? Of meent de Hoge Raad dat dat een regel van ongeschreven recht speciaal voor kerkgenootschappen is? Maar dat zou dan een regel zijn waar niemand nog ooit van gehoord heeft en in strijd met de rechtspraak na de doleantie en na de scheuring van de Gereformeerde Kerken na 1944. (Afgezien van bepaalde voorlopige
|79|
maatregelen van sommige Presidenten)”.
3. Scholten vraagt zich af wat de titel van de medeëigendom is: „Ruzie tussen twee groepen in een rechtspersoon, die niet meer bij elkaar willen horen, brengt toch niet van rechtswege medeëigendom bij beide groepen mee?”
Tegen deze formulering van het probleem, met name tegen het gecursiveerde gedeelte richt zich allereerst onze kritiek. Zolang het nog niet tot een kerkbreuk is gekomen kan men inderdaad spreken van een „ruzie tussen twee groepen in een rechtspersoon”. Is de bom echter gebarsten en het schip der kerk in tweeën gebroken, dan schiet deze kwalificatie onzes inziens te kort en doet zij geen recht meer aan datgene, wat feitelijk is gebeurd. Immers als de kruitdampen zijn opgetrokken, zijn twee kerkgenootschappen uit de strijd te voorschijn gekomen, die beide pretenderen de enige voortzetting te zijn van de aloude ongedeelde rechtspersoon. De rechter die met de eigendomsvraag wordt geconfronteerd, zal primair aan de hand van het statuut van de aloude ongedeelde kerk (trachten) vast (te) stellen wie de aloude kerk voortzet. Terecht merkt Scholten op dat voor deze materie het statuut van het oorspronkelijk kerkgenootschap de rechtsbron is (N.J. 1977, p. 759 kolom I).
Voor het geval het bodemgeschil echter beheerst wordt door ‘zuivere geloofsvragen’ zal de rechter geen oordeel kunnen geven over de vraag wie de enige voortzetting van de ongedeelde kerk is en aan wie derhalve de kerkelijke goederen toekomen. Hierboven schreven wij: de rechter zal in dat geval voor het recht beide partijen als voortzetters van de ongedeelde kerk moeten beschouwen (p. 68). Het identiteitsprobleem dat mede de eigendomsvraag bepaalt, kan in dat geval door de rechter niet worden opgelost; hij zal niet kunnen treden in een zuivere geloofsvraag door als zijn oordeel uit te spreken dat de ene groep de aloude kerk voortzet en de andere niet.
In ons artikel bestreden we de uiteindelijke oplossing die de burgerlijke rechter veelvuldig hanteerde om uit deze impasse te geraken: de toepassing van de meerderheidsregel en de vertegenwoordigingsconstructie die daaraan ten grondslag ligt. Dat de rechter de groep, die de meerderheid der kerkeraadsleden bevat als de enige voortzetting van de ongedeelde kerk beschouwde, is zo betoogden wij op p. 68 nu juist in zuivere geloofsvragen een consequentie die de rechter niet kan en mag trekken.
4. Uit een „ruzie tussen twee groepen in een rechtspersoon” vloeit inderdaad niet zonder meer mede-eigendom van deze twee groepen voort. Ook een zodanig conflict in een plaatselijke kerk, dat tot een kerkbreuk leidt, brengt als regel geen mede-eigendom van de kerkelijke goederen voor beide partijen met zich mee. Niettemin vraagt in het land van de rechtspersonen de zo bijzondere, eigenaardige rechtspersoon, die wij het kerkgenootschap noemen, om een eigen, aparte benadering, ook al op grond van het feit, dat onze wet met betrekking tot deze rechtspersoon geen
|80|
regeling inhoudt en de eigen regelingen die deze rechtspersonen ten behoeve van zich zelf hebben gemaakt veelal leemten vertonen. Gaan wij er van uit, dat in bepaalde situaties een kerkbreuk er toe kan leiden, dat als gevolg daarvan twee zelfstandige kerkgenootschappen-rechtspersonen ontstaan in de plaats van de ene, die vóór deze kerkbreuk bestond, dan zien wij hier al een juridisch gebeuren, dat in ons ‘gewone’ rechtspersonenrecht niet past, doch dat niettemin voor sommige kerkgenootschappen als geldend recht moet worden aanvaard: de kerkbreuk enerzijds en de door de burgerlijke rechter als zijnde een zuivere geloofsvraag niet op te lossen identiteitsproblematiek anderzijds, lijken tot deze opvatting te dwingen. In het licht van deze eigen, aparte benadering vermogen wij dan ook niet in te zien, dat, indien men met ons wil aanvaarden, dat in de geschetste gevallen een nieuwe rechtspersoon is ontstaan, dit ontstaan-zijn uitsluitend gevolgen zou hebben op het terrein van het rechtspersonenrecht in engere zin en niet op het ruimere terrein van het vermogensrecht, in het bijzonder dat van het zakenrecht. Het doet toch wel vreemd aan, indien men, erkennende dat vanaf een zeker ogenblik twee in plaats van slechts één kerkgenootschap bestaan, tegelijkertijd vermogensrechtelijk, langs traditionele wegen denkende geen andere oplossing ziet dan het ‘alles of niets’ wat betreft de eigendom van de kerkelijke goederen. Is het werkelijk zo vreemd, op grondslag van dit op het kerkrecht gebaseerde en door de burgerlijke rechter onoplosbare gebeuren op het terrein van het rechtspersonenrecht, daaraan als tweede gebeuren de vermogensrechtelijke consequentie vast te knopen, dat hier de eigendom van de kerkelijke goederen gemeenschap is geworden tussen de twee rechtspersonen die nu zijn ontstaan en de ongedeelde kerk voortzetten?
Scholten meent dat voor het geval de Hoge Raad aan een speciale regel voor de kerkgenootschappen heeft gedacht, dat een regel zou zijn, waar nog nooit iemand van gehoord zou hebben, afgezien van bepaalde voorlopige maatregelen van bepaalde Presidenten. Scholten ziet er dan onzes inziens aan voorbij, dat ook de Rechtbank Groningen — wij citeerden hierboven op p. 67 verschillende uitspraken van dit college — herhaalde malen de definitieve uitspraak heeft gedaan, dat de kerkelijke goederen in gevallen als voornoemd aan beide partijen gezamenlijk in eigendom toebehoren en dat tevens een aantal schrijvers, die wij hierboven op p. 66 citeerden, ieder op zijn wijze heeft gepleit voor een dergelijke oplossing.
5. Tot slot: leidt de hier verdedigde oplossing zoals Scholten betoogt tot een voedingsbodem voor splijtzwammen? We menen van niet.
Aan het slot van onze beschouwing (p. 68-69) formuleerden we een aantal voorwaarden voor de toepasselijkheid van de door ons voorgestelde ‘regel’. Voor door Scholten gevreesde splijtzwam-effecten hoeven we niet bang te zijn; per slot van rekening is de rechter geen automaat die ‘regels’ op ‘gevallen’ toepast. Rechtsregels geven slechts de richting aan, waarin rechtsvinding — in dit geval door de rechter — behoort te geschieden.