|9|
Op 20 oktober 1894 hield prof. dr. F.L. Rutgers een beschouwing over ‘Het Kerkrecht in zoover het de kerk met het recht in verband brengt’2. In deze rede werd vanuit de gereformeerde beginselen de aard van het kerkrecht fundamenteel beschreven. Laten we ons een ogenblik scharen onder zijn gehoor.
Rutgers begint zijn studie met de betekenis van Luthers daad op 10 december 1520, de dag waarop Luther de brand stak in de pauselijke geschriften. „Waar het bij dien brandstapel eigenlijk om te doen was, dat was niet de banbul, die slechts aan het andere werd toegevoegd, maar het bundeltje boeken, dat er het eerst op was neergelegd” (p. 6). Het ging die dag om: „die Bücher des Papstes und seiner Jünger; der papstliche Stuhl; das ganze papstliche Recht” (p. 6). Hij sprak niet zozeer een oordeel uit over zijn banvonnis, maar over het beginsel, waaruit dat vonnis voortkwam, over het gehele stelsel waarvan het slechts de toepassing was. Het Corpus luris Canonici moet de wereld uit, dat is de gedachte, die achter de brandstapel zat. Na deze inleiding komt Rutgers tot de formulering van het door hem besproken probleem: „Intussen, M.H., niet om daarvan te spreken, heb ik thans op dien strijd Uwe aandacht gevestigd. Wat mij daartoe aanleiding gaf, is veeleer de omstandigheid dat in onze tijd die strijd wordt vernieuwd. Wel in anderen vorm, en vooral met eene voorstelling van het oude geschilpunt, die van de gewone voorstelling geheel afwijkt. Maar dan toch met de uitgesproken bedoeling, om in alle opzichten Luthers standpunt te handhaven, en den strijd, dien hij daarvoor gevoerd heeft, thans voort te zetten: Te zijnen aanzien is dan de opvatting, dat hij niet bedoelde het Roomsche kerkrecht als zoodanig te bestrijden, maar dat hij in en met dat stelsel ook het kerkrecht in het algemeen wilde in de ban doen; dat hij niet slechts verwierp wat als kerkelijke rechtsorde in het toen reeds afgesloten Corpus luris Canonici was vastgesteld, maar ook tevens alle regeling van dien aard; al wat in de oude kerk aan het Kanonieke Recht was voorafgegaan, en al wat in de Roomsche kerk nog daarnevens zou ingevoerd worden, en al wat Protestantsche kerken daarvoor zouden kunnen in de plaats stellen; in één woord, dat het eigenlijk zijne leuze was,
2 F.L. Rutgers, Het Kerkrecht inzoover het de kerk met het recht in verband brengt, rede gehouden bij de overdracht van het rectoraat der Vrije Universiteit, den 20 October 1894, Amsterdam 1894. De citaten in dit eerste hoofdstuk vermeld, verwijzen naar deze rede, tenzij anders is aangegeven.
|10|
niet: weg met het Ius Canonicum maar, veel meer omvattend en veel dieper doordringend: het kerkrecht als zoodanig moet verdwijnen, weg met alle kerkrecht in het algemeen!” (p. 9).
De aanval op het kerkrecht, die Rutgers ons schetst is afkomstig
van dr. Rudolph Sohm. De grondgedachte van Sohm is, dat het wezen
der kerk met het wezen van het recht volkomen in strijd
is3. De gronden, waarop deze bewering berust zijn in
hoofdzaak de volgende:
I. Het recht als zodanig is formeel, maar in Christus’ Kerk
is de zaak, waarvan alles eeniglijk afhangt, of er inderdaad en
in waarheid overeenstemming is met Gods Woord en wil.
II. Het recht als zodanig brengt de eis mee, dat ieder
daarvoor buigen zal en dus ook het streven om onwilligen hiertoe
te dwingen; maar in Christus’ Kerk is alleen betekenis toe te
kennen aan een vrije gehoorzaamheid, die uit liefde voortkomt, en
aan dwang kan zelfs niet worden gedacht.
III. Het recht als zodanig behoort tot de wereld; tot
hetgeen bestemd is voor het aardse leven. De kerk van Christus is
geestelijk en in overeenstemming daarmee is haar ganse inrichting
(p. 16-17).
Rutgers weerlegt deze argumenten, na ze uitvoerig te hebben besproken, als volgt:
ad I. Sohms eerste argument komt hierop neer: bij het recht geldt
speciaal de vorm, die zelfs het wezen kan aantasten. Op het
kerkelijk terrein geldt het wezen zo zwaar, dat zij niet kan
rekenen met de vorm. Rutgers merkt hierover op, dat de
discrepantie tussen vorm en wezen niet daaraan ligt, dat er
strijd zou zijn tussen die begrippen zelf. Om het wezen
behoorlijk tot zijn recht te laten komen zijn de vormen
onmisbaar. Het kan zijn, dat door het inachtnemen van de vormen
aan het wezen te kort gedaan, maar daarmee zijn de vormen als
zoodanig nog niet verwerpelijk. Daar het de mensen zijn, die de
vormen vinden en vaststellen, is het zelfs onvermijdelijk, dat
iedere vorm in velerlei opzicht gebrekkig is. Kan in de kerk ooit
worden toegelaten, dat de vorm aan het wezen te kort doet?
Rutgers: „Neen zeker! dat mag niet: En toch behoeft het recht
daarom niet te worden afgewezen. Juist integendeel, het werkt
mede, om die heerschappij van Gods Woord te handhaven” (p. 19).
Het wezen van het kerkrecht is dat Gods Woord boven alles gaat
(p. 19).
3 R. Sohm, Kirchenrecht, Bd. I, Die geschichtlichen Grundlagen, München und Leipzig 1923, p. 1. P.A.E. Sillevis Smitt, De organisatie van de christelijke Kerk in den Apostolischen Tijd, Rotterdam 1910, gaat uitvoerig in op de opvatting van Sohm. In hoofdstuk I getiteld: De organisatie en haar Goddelijke oorsprong, bespreekt hij Sohms gedachtengang en geeft alvast in een vijftal punten een globale samenvatting van zijn kritiek (p. 25-40). Rutgers’ rede wordt bij die bespreking met instemming aangehaald (p. 28).
|11|
Rutgers: „Daarom gaat de kerk bij alle regeling zóó te werk, dat zij de consciëntiën altijd vrijlaat” (p. 20). Zij — d.i. de kerk — geeft zelf uitdrukkelijk de vrijheid, het Woord staande te houden tegen alle kerkelijke vergaderingen in. Hierdoor is de volstrekte heerschappij van Gods Woord ook formeel in haar rechtsorde opgenomen (p. 20)4. „Op kerkelijk rechtsgebied kan er dus ook eigenlijk geen strijd zijn tusschen formeel en reëel” (p. 20). Dit alles wil niet zeggen, dat ieder maar naar goedvinden kan denken en doen; wie meent, dat er van Gods Woord wordt afgeweken, moet op een ordelijke manier daartegen opkomen, dat wil zeggen naar de daarvoor vastgestelde vormen. Juist hier zijn de vormen en het in acht-nemen ervan belangrijk. Het door Sohm gemaakte bezwaar tegen het kerkrecht als zodanig geldt wel degelijk tegen allerlei andere opvattingen over het kerkrecht, met name tegen het Roomse en het collegiale stelsel (p. 20). De rechtsorde is dan oorzaak, dat het wezen terzijde wordt gesteld en verdwijnt. Als het kerkrecht zichzelf van zijn dienend karakter berooft, wordt het van zijn hart d.i. zijn wezen beroofd.
ad II. Het tweede onderdeel van Sohms betoog handelt over het
element van de dwang: is het begrip dwang onderdeel van het
begrip recht? Dwang is vaak nodig wil het recht zich realiseren;
het recht wil zich doen gelden zonder aanzien des persoons. Het
kerkrecht is van andere aard; hier kan geen dwang bestaan:
a. aan de kerk staat geen dwangmiddel ter beschikking
b. gedwongen vroomheid heeft niet de minste zin
c. hart en conscientie zijn niet vatbaar voor dwang.
Hoewel Sohm recht en dwang niet vereenzelvigt, is bij hem de dwang aan het wezen van het recht niet geheel vreemd. Hij beweert immers, dat het recht „der zwangsweisen Verwirklichung zustrebt”5. Rutgers maakt naar aanleiding hiervan de volgende opmerking: Zou het recht er niet al vanaf het begin der schepping geweest zijn? Het element der dwang werd nodig toen de mens in zonde viel en er voortaan een overheid noodzakelijk werd om de ongebondenheid der mensen te bedwingen (p. 22-23)6. Rutgers acht in beginsel recht bestaanbaar zonder dwang: „Dat het thans zoo dikwijls gepaard gaat met dwang, heeft alleen tot oorzaak, dat er bij de menschen
4 Rutgers: „Maar ten slotte gaat dat Woord
dan toch boven alles; als het zijn moet gelijk eenmaal in de
zestiende eeuw. Hare reformatie was geen revolutie, maar juist
een herstel van de goede rechtsorde, niet in strijd met het
kerkrecht, maar juist daardoor geëischt” (p. 20). In dit verband
spreken we over het dienend karakter van het kerkrecht. Zie ook
J. Kamphuis, Verkenningen III, Opstellen over kerk en
kerkrecht, Goes 1966, p. 14.
5 R. Sohm, a.w., p. 2.
6 Art. 36 Nederlandse Geloofsbelijdenis 1561: Van het
Ambt der Overheid.
|12|
zooveel onwilligheid is om het te erkennen en eraan te gehoorzamen. Dat verband ligt dus buiten het recht; tot zijn wezen zelf kan de dwang niet behoren” (p. 23).
De kerk is volgens Rutgers de ideale oefenschool voor het recht. Het recht triomfeert hier zonder te dwingen, het wordt gehandhaafd, doordat ieder er zich voor buigt (p. 24-25). De kerk bestaat echter uit mensen; er zullen er altijd zijn, die niet voor het recht willen buigen. Wordt dan het element der dwang niet onvermijdelijk? Neen; waar verzet is tegen haar rechtsorde kan dat aanleiding zijn, die rechtsorde zelf te toetsen aan Gods Woord. Als de tegenstand volstrekt ongemotiveerd is, dan is er nog geen plaats voor dwang. De kerk kan slechts prediken, onderwijzen en vermanen. Zelfs het instrument van de afsnijding is geen rechterlijke straf of een dwangmiddel. Rutgers: „De verbreking der gemeenschap geschiedt wezenlijk door den overtreder zelven; alleenlijk hij wil dat niet zien en erkennen; en het is dan de kerk, die het uitspreekt en tot werkelijkheid maakt” (p. 25).
Het voorgaande kunnen we als volgt samenvatten: het kerkrecht heeft de eigenaardigheid, dat het kerk en recht verenigt, dat het gelijk alle recht verbindend is, maar dan zo, dat het gehandhaafd wordt zonder dwang.
ad III. Het derde bezwaar van Sohm tegen het kerkrecht handelt over de tegenstrijdigheid tussen kerk en recht: de kerk heeft een geestelijk karakter, het recht heeft een werelds karakter. Dit thema komt in de geschiedenis in allerlei variaties voor. Rutgers wijst o.a. op de bewering, dat het kerkrecht noodzakelijk is, maar van een lagere orde zou zijn (p. 27).
Welke omschrijving geeft Sohm van de kerk? De kerk is een saamvergadering van de geloovigen, de gezamenlijke Christenheid, het lichaam van Christus, als zodanig is zij in zeker opzicht onzichtbaar, maar ook in ander opzicht weer zichtbaar; en dan zichtbaar eeniglijk en alleen waar gelovigen samenkomen door het feit van dat samenzijn zelf (p. 28). De kerk is er alleen maar zolang de samenkomst duurt. Voor en na zijn er niet anders dan de gelovigen en is de kerk onzichtbaar. Iedere samenkomst is een openbaring van de algemene kerk, waar Christus Zijn gaven uitdeelt. Vaste ambten kunnen er in de kerk niet bestaan, wel zijn er leden, wier charisma algemeen en voortdurend erkend wordt. Er zijn goddelijke ordinantiën, welke Christus zelf door de uitdeling Zijner gaven laat werken, maar juist daardoor wordt alle menselijke regeling uitgesloten (p. 29). Slotsom: het kerkelijk samenleven is voor geen rechtsorde vatbaar.
|13|
Het is uit zijn aard zo verschillend van alle ander menselijk samenleven, dat het daarmee niets gemeen kan hebben. Sohm: „Das Wesen des Rechts ist dem idealen Wesen der Kirche entgegengesetzt. Rechtsordnung steht mit dem innersten Wesen der Kirche in Widerspruch”7.
Wat echter als de gelovigen het onderling niet meer eens zijn en bijv. van mening verschillen over de gaven, die Christus uitdeelt of deze gaven niet meer eerbiedigen? Ook Sohm stelt dit probleem en antwoordt dan, dat die tijd zal komen en dat de rechtsorde dan iets onvermijdelijks is. Rutgers bestrijdt deze beschouwing over het wezen der kerk: „En zoo moet in dit geval dan ook worden geconstateerd, dat er eene onjuiste voorstelling is van de kerk. Zij wordt opgevat als een organisme buiten en tegenover het bestaand organisme der menschheid; terwijl zij juist integendeel dat organisme zelf is, dat wel verre van vernietigd te worden door Gods macht zóó hersteld en herschapen is, dat het in zijn eigen wezen nu alleen bestaat uit de leden, die naar Gods beschikking zijn wedergeboren. Zij wordt voorgesteld, uitsluitend als een geestelijk organisme, niet slechts in zoover zij onzichtbaar is, maar ook in zoover zij zichtbaar is, zonder dat erkend wordt, dat hier op aarde de vorm van een menschelijk samenleven haar eigen moet zijn. En zij wordt zichtbaar genoemd, enkel daar waar geloovigen samenkomen, zoodat uit het oog verloren wordt, dat er ook iets van te zien is, waar slechts één geloovige als zoodanig openbaar wordt en dat voorts de samenkomst der geloovigen haar eerst dan juist als kerk kan doen kennen, als er tevens een vorm is van kerk, door een vaste plaatselijke organisatie” (p. 33)8.
7 R. Sohm, a.w., p. 2. P.A.E. Sillevis
Smitt,a.vv.: „Sohm legt een vrees aan de dag voor het recht in
religieuze dingen, die wijst op een bedenkelijke scheiding van
natuur en genade, wereld en kerk, schepping en herschepping. Hij
beziet de kerk niet van de soevereiniteit Gods uit, die beide
terreinen omvat" (p. 26). Een der stellingen bij het proefschrift
van Sillevis Smitt luidt dan ook, dat de theorie van R. Sohm op
een verkeerd kerkbegrip en op een verkeerd rechtsbegrip
berust.
8 Het woord ‘kerk’ wordt in de Heilige Schrift
niet alleen gebruikt in de betekenis
van samenkomst of vergadering (Hand. 5: 11, 11: 26), er wordt
tevens onder verstaan, de kerk zoals zij plaatselijk
georganiseerd is met plaatselijke ambtsdragers (Rom. 16:
14, 1 Cor. 16: 1, 1 Thess. 2: 14).
Hovius formuleert dit kort en bondig als volgt: „En deze
plaatselijke kerken staan als gelijkwaardige grootheden naast
elkander, zij hebben dezelfde voorrechten en dezelfde plichten.
Zij zijn niet aan elkander gesubordineerd, maar bezitten
zelfstandigheid, zoals o.a. P.A.E. Sillevis Smitt, D. Jacobs en
S. Greijdanus duidelijk aangetoond hebben”. J. Hovius,
Notities betreffende de Synode te Emden 1571, en haar
artikelen, Apeldoornse Studies nr. 4, Kampen 1972, p.
14.
P.A.E. Sillevis Smitt, a.w.: „Overal waar door het Woord
de geloovigen werden vergaderd, geschiedde dit tot een locale
kerk, die als zoodanig ecclesia completa was” (p. 11). Hij
vervolgt: „Van hiërarchische zijde heeft men den Apostelen een
ander ➝
|14|
Rutgers’ rede zouden we als volgt willen samenvatten:
Het recht is in zijn oorspronkelijke hoedanigheid niet in strijd met het wezen der kerk. Er bestaat ‘in den beginne’ een volmaakte harmonie tussen de kerk en het recht (p. 35)9. De zichtbare kerk hier op aarde wordt
➝ beginsel willen opdringen. Teekenend is de voorstelling
van K. Lübeck — Reichseinteilung und kirchliche Hiërarchie
des Orients bis zum Ausgange des 4en Jahrh., Münster i.W.
1901 —. Hij (d.i. Lübeck, F.T.O.) gaat uit van de gedachte, dat
wereldlijke provincies in de oogen der Apostelen een kerkelijk
geheel vormden. Zoo zou Petrus, schrijvende aan de vreemdelingen
in de verstrooiing van Pontus, etc. de geloovigen van elk der
provincies hebben beschouwd als ‘ein in sich abgeschlossenes und
zusammengehöriges Ganzes’. Voorts, gelijk in elke gemeente een
bisschop de leiding had (daarvan weten echter de apostelen nog
niets af), zoo kreeg in elke provincie een opperbisschop de
leiding. Op deze wijze gaven de Apostelen de grondlijnen voor de
‘Metropolitan-Verfassung’. Paulus zou daarom geschreven hebben —
aldus nog steeds de gedachtengang van Lübeck — aan de
regeerzetels van Italië (Rome), Azië (Efeze), Achaje (Corinthe),
en Macedonië (Thessalonica) en daarmede hebben erkend de
kerkelijke eenheid van alle Kerken der wereldlijke provincies, de
congruentie in burgerlijke en kerkelijke grenzen, met de
hoofdsteden als middelpunten. Wel lag het niet in de bedoeling
der Apostelen aan die steden een hiërarchische rang toe te
kennen, maar het bovengenoemde leidt daar van zelf toe: ‘Sie
kannten nicht das Gefühl, dass die Kirche eine eigene von der des
Staates verschiedene Abgrenzung haben müsse’”. K. Lübeck,
a.w., p. 12. P.A.E. Sillevis Smitt, a.w., p.
111-112. Sillevis Smitt stelt hier tegenover, dat de apostelen
zich steeds richten tot de plaatselijke kerk, zelfs als zij de
geloovigen van een gehele landstreek bearbeiden willen. „Wanneer
Paulus spreekt van de kerken van Achaje, Judea en Macedonië, is
dit alleen om op het wereldgebied de geloovigen van een bepaalden
kring aan te duiden, maar niet om een kerkelijke eenheid te
scheppen” Sillevis Smitt, a.w., p. 112).
D. Jacobs, De verhouding tusschen de plaatselijke en de
algemeene kerk in de eerste drie eeuwen, Leiden 1927, p. 81,
wijst hierop bij de bespreking van de Kl.-Aziatische Gemeenten
(afd. 5 van hoofdstuk I, De zelfstandigheid der
heidenchristelijke gemeenten: „Iedere gemeente wordt apart
toegesproken, overeenkomstig hare eigene individualiteit, niet de
zeven gemeenten tegelijk, niet een complex van gemeenten, niet
een Kl.-Aziatische kerk. Elke gemeente afzonderlijk. In ieder
heeft zich een eigen type van geestelijk leven ontwikkeld”).
S. Greijdanus, Schriftbeginselen van Kerkrecht inzake
meerdere vergaderingen, Enschede z.j., merkt hierover op:
„De eenheid van ’s Heeren kerk is over de geheele aarde
geestelijk, niet institutair, niet ambtelijk” (p. 11). „De Heere
gaf slechts plaatselijk georganiseerde of ambtelijk ingerichte,
d.i. met enkel plaatselijke ambten of ambtsdragers voorziene,
kerken, die onderling ten aanzien van elkander, onafhankelijk en
zelfstandig zijn, zoodat de eene van zich zelve niets te zeggen
heeft over de andere,” (p. 12). „De Heere heeft het Apostel-,
profeten-, en evangelistenambt niet gegeven als een duurzame
instelling gelijk het ouderlingen- en diakenambt, waarin een
andere verkozen wordt of optreedt, wanneer de eene wegvalt of
aftreedt” (p. 12). Ouderlingen en diakenen treden slechts op in
die bepaalde kerk, waarin zij tot het ambt geroepen worden (p.
12). Over de instelling van het ambt van ouderling en diaken leze
men: Hand. 6, 11: 30, 14: 23, 20: 28, Philip. 1: 1, 1 Tim. 3,
Titus 1; Greijdanus, a.w., p. 27.
9 Ter verduidelijking moge hier volgen Rutgers’
uiteenzetting over het wezen van het recht.
„Wanneer van het recht gezegd wordt, dat het met het wezen der
kerk in strijd is, dan wordt dat geadstrueerd door de stelling,
dat het recht uit zijn aard van en voor deze wereld is,
menschelijk, feilbaar en tijdelijk. En wat ligt nu in die
stelling eigenlijk opgesloten? Wat is de beschouwing, waar zij
uit voortkomt, of de grond, waar zij op berust? Die kan hierin
liggen, dat men zich het recht voorstelt als geheel uit den
➝
|15|
gevormd door de gelovigen, die vanuit het Woord van God willen leven. Die gelovigen zijn niet volmaakt, maar behept met velerlei gebrek, gelijk alle mensen. De gebrokenheid van het leven heeft tot gevolg, dat voor het welwezen van de aardse kerk het (kerk)recht onmisbaar is (p. 35). De eigenaardigheid van het kerkrecht bestaat hierin, dat het — uitdrukkelijk — ondergeschikt is aan het wezen der kerk (p. 20). Al is het kerkrecht als zodanig niet in strijd met het wezen der kerk en kan de aardse kerk zelfs zonder haar niet bestaan, dit neemt niet weg, dat de kritiek van Sohm op verscheidene kerkrechtelijke — hiërarchische of collegiale — stelsels wel degelijk haar waarde houdt (p. 36). Indien het kerkrecht zijn dienende functie verliest, wordt het een storende macht die de kerk misvormt en bederft (p. 37)10.
➝ mensch, eeniglijk ontstaan uit behoefte aan ordelijke
samenleving en uit besef van de daarvoor noodige regelen, en ook
verder van dat bewustzijn geheel afhankelijk, zoodat het enkel de
werking is van dat menschelijk levensproces, waaruit en waardoor
alle recht opkomt, zich ontwikkelt, vaste vormen aanneemt en
steeds meer gezuiverd wordt; maar wat is dat anders, dan de
toepassing van het pantheïsme?
Of wel, die stelling rust hierop, dat men alle recht van den
staat laat uitgaan, zoodat als zoodanig enkel geldt wat in wetten
van de overheid vastgesteld is; maar wat is dat anders, dan de
toepassing van het positivisme? Of ook, men komt er toe, doordat
in het algemeen het natuurlijk en het geestelijk leven van
elkander worden afgescheiden, als twee kringen, die geheel buiten
elkander liggen, en waarvan de tegenstelling absoluut is en
principieel; maar wat is dat anders, dan de toepassing van een
spiritualistisch of mystiek dualisme? Bij dat alles ligt de
grondslag en het punt van uitgang op Godsdienstig gebied, hetzij
dan thetisch of wel antithetisch.
Maar evenzoo is er ook eene beschouwing, die rechtstreeks
voortvloeit uit de Christelijke belijdenis, en die dus eene
toepassing is der Gereformeerde beginselen. Volgens deze is het
recht als zoodanig uit God, die het zelf gesteld heeft, en dan
zóó, als bij Gods gedachten wel niet anders kan: niet slechts in
het algemeen, maar ook in al zijne deelen en toepassingen.
Daarvan kunnen menschen niets afdoen, en daaraan kunnen menschen
niets toevoegen. Hunne taak is, ook op dit gebied Gods gedachten
zooveel mogelijk na te denken; uit zijn onderwijs in de Heilige
Schrift, uit zijn werk op natuurlijk gebied, en uit zijne
leidingen in de gansene geschiedenis, de door Hem, gestelde
ordinantiën na te sporen. En dat is dan door de zonde wel
veelszins belemmerd; zonder welke Gods bestel tot in alle
bijzonderheden zou gezien worden, en door welke het nu telkens
wordt voorbijgezien of miskend. Maar door zulke werking der zonde
kan toch Gods ordinantie niet mede getroffen worden. Wat uit Hem
is, heeft juist daardoor een karakter, dat van menschelijk gebrek
onafhankelijk is.
Op dit standpunt nu heeft het recht inderdaad eene Goddelijke
majesteit. In zich zelf is het nooit iets onheiligs, heeft het
nooit iets gebrekkigs, is het nooit onvolkomen. Wel kan het vaak
zich zoo voordoen. Maar het is dan eigenlijk niet het recht zelf,
dat aldus moet gekenmerkt worden: het is enkel zijne opvatting of
wel zijne toepassing of wel zijne handhaving door de menschen.
Het blijft zelf wat het is; en juist daarom kan zijn wezen, als
van Goddelijken oorsprong, met het wezen der kerk niet in
tegenspraak zijn” (p. 34-35).
10 Zie noot 4; zie hierover ook J. Kamphuis, Zo
vonden wij elkaar, Het begin van het Nederlandse Gereformeerde
kerkverband, de synode van Emden, 1571, Groningen 1971. In
deze herdenkingsrede wordt het gereformeerde kerkrecht
beschreven, zoals dat op het Convent van Wezel in 1568 werd
voorbereid en — o.a. — op de synode van Emden in 1571 werd
vastgesteld. Het gereformeerde kerkrecht ademt een voluit
anti-hiërarchische geest en nu citeren we Kamphuis: „Zo als het
met de gelovigen in hun eigen levensgang is, zo is het ook met de
gemeente, die de Here Jezus Christus zich heeft gekocht. Omdat de
gemeente door Hem en tegen de prijs van Zijn bloed is ➝
|16|
We zijn dit hoofdstuk begonnen met het vermelden van Luthers daad op 10 december 1520. Niet het banvonnis, maar de beginselen, waaruit het voortkwam, het gehele stelsel, waarvan het slechts de toepassing was, werd als het ware door de brandstapel heen in vlammend schrift verwoord. De studie van de Heilige Schrift neemt in Luthers leven een belangrijke plaats in. Wanneer hij in Wittenberg hoogleraar wordt in de theologie, brengt de schriftstudie de eerste ommekeer in zijn leven en wel de bestudering van de brief aan de Romeinen — Rom. 1: 17 — handelend over de gerechtigheid Gods11. Luther leert zien dat Gods Gerechtigheid de bron is van ons heil. Er is een geschonken, reddende gerechtigheid, die een mens deelachtig wordt niet door verdiensten, maar door het geloof alleen. „Het geloof in Gods gerechtigheid maakt waarlijk vrij van vertrouwen op goede werken en angst voor het vagevuur”12. De slavernij der goede werken in een hiërarchisch kader, maakt plaats voor de vrijheid van een christenmens, die God dient uit dankbaarheid.
➝ gekocht, is Hij voor de gemeente de enige Heerser. Zo
wordt de Here in het Nieuwe Testament nadrukkelijk genoemd. Zó
wordt Hij ook door de kerk beleden. Daarom moet iedere menselijke
heerszucht over die gemeente radicaal contra-bande zijn. Hier
past waakzaamheid niet alleen naar één kant, maar naar alle
zijden” (p. 21, 22). „... naar alle zijden”, dat wil zeggen, niet
alleen ten opzichte van de pauselijke hiërarchie, maar ook moet
worden gewaakt tegen tirannie van predikanten, ouderlingen, tegen
een kerk die temidden der zusterkerken, ongemerkt de allure van
een cathedraal-kerk gaat aannemen (p. 30).
11 Romeinen 1: 17: „Want gerechtigheid Gods wordt
daarin geopenbaard uit ge loof tot geloof, gelijk geschreven
staat: De rechtvaardige zal uit geloof leven”.
12 J. Kok en C. van der Waal, Van strijd en
zegepraal, Goes 1971, p. 22.