|34|
Vier jaartallen zijn bekend geworden in de Nederlandse
kerkgeschiedenis:
1816 — het ontstaan van de Nederlandse Hervormde Kerk.
1834 — de Afscheiding uit dit Kerkgenootschap.
1886 — de Doleantie, in wezen een tweede afscheiding uit het
Hervormd Kerkgenootschap.
1944 — de kerken uit de Afscheiding (1834) en de kerken uit de
Doleantie (1886) verenigen zich in 1892 tot de Gereformeerde
Kerken in Nederland. In 1944 ontstond een breuk in de
Gereformeerde Kerken, die leidde tot de Vrijmaking.
Er is voor de burgerlijke rechter veel gestreden over de kerkelijke goederen. Mag een kerkeraad de kerk losmaken uit het verband, waarin de kerk leeft? Neemt zo’n kerk de kerkelijke goederen met zich mede of blijven die in het verband achter? Voor de vaststelling van het concrete recht tussen partijen is niet rechtstoepassing het juiste woord, ook niet rechtsvorming of rechtsschepping, maar rechtsvinding. „Het recht is er, doch het moet gevonden worden, in de vondst zit het nieuwe”58.
We richten in dit hoofdstuk onze blik op de rechtsvinding van de burgerlijke rechter in de kerkelijke conflicten.
3.1 Het Algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk in
het Koningrijk der Nederlanden — 1816.
3.2 De Afscheiding van 1834.
3.3 Rechtspraakoverzicht 1846-1890.
3.4 Bespreking rechtspraakoverzicht 1846-1890.
3.5 De Vrijmaking van 194459.
3.6 Rechtspraakoverzicht ‘1944’.
3.7 Bespreking Rechtspraakoverzicht ‘1944’.
58 Mr. C. Asser’s handleiding tot de
beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, Algemeen
Deel3 door P. Scholten, met feitelijke gegevens
aangevuld door G. J. Scholten, Zwolle 1974, p. 12, p.
129-135.
59 Aan het slot van 3.6 Rechtspraakoverzicht ‘1944’
wordt in noot 93 uitvoerig aandacht geschonken aan de recente
rechtspraak (1966-1970) naar aanleiding van kerkelijke conflicten
in de Gereformeerde Kerken.
|35|
Nauwelijks was ons zelfstandig volksbestaan hersteld of Willem I toog aan de arbeid om de organisatie van de kerk te regelen. Er werd door de koning een ‘consuleerende commissie’ benoemd (28 mei 1815). De voorbereiding van het Reglement wordt als volgt beschreven: „Deze commissie d.d. 28 mei 1815 bij geheim Besluit benoemd, bestond uit twaalf bekwame predikanten, tot verschillende provinciale ressorten behoorende, maar ontving, alvorens te vergaderen, een vooraf gereed gemaakt Ontwerp, hetwelk daarna in overweging genomen, behoudens enkele wijzigingen goedgekeurd en door allen ondertekend werd”60.
Fabius: „De Commissaris-Generaal provisioneel met de zaken der Hervormde Kerk belast, bood daarop het Reglement aan den Koning ter goedkeuring aan, niet dan na vooraf nog eenige veranderingen te hebben gemaakt”61. Bij K.B. van 7 januari 1816 werd het Reglement gesanctioneerd als het Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden.
Hieronder volgen enkele bepalingen uit het reglement62.
Artikel 1: Tot het hervormd kerkgenootschap behoren allen, die, op belijdenis des geloofs, tot ledematen zijn aangenomen, dezulken, die in de hervormde kerken gedoopt zijn, en die gene, welke in andere landen, als tot het hervormd kerkgenootschap behorende, erkend, zich hier te lande ter neder zetten, mits door behoorlijke bewijzen of attestatien van hunnen doop of lidmaatschap buiten ’s lands hebbende doen blijken”.
Artikel 3: „Het bestuur der hervormde kerk wordt synodaal, provinciaal, classicaal en gemeentelijk uitgeoefend”.
Artikel 15: „Geene veranderingen kunnen in dit reglement gemaakt worden, dan door Zijne Majesteit, op voorstel, of immers na voorafgaande overweging bij het synode, hetwelk echter, vóór en aleer ten dezen besluit te nemen, daarop de consideratien zal winnen van de provinciale kerkbesturen”.
60 J.J. Prins, Het Kerkrecht der
Nederlandsche Hervormde Kerk, Leiden 1870, p. 62. Zie ook
D.P.D. Fabius, Het Reglement van 1852,
Historisch-juridische studie over het Hervormd Kerkbestuur,
Amsterdam 1888, p. 39-40.
61 D.P.D. Fabius, a.w., p. 40.
62 De artikelen worden geciteerd uit: Reglementen
vervaardigd door het Algemeen Christelijk Synode der
Nederlandsche Hervormde Kerk en goedgekeurd door Zijne Majesteit
den Koning, ’s-Gravenhage 1816.
|36|
Artikel 16: „Het hoogste kerkelijke bestuur is opgedragen aan het Synode”.
Artikel 20: „De gewone synodale vergadering wordt eenmaal ’s jaars in ’s-Gravenhage gehouden op den eersten woensdag in de maand julij. Deze tijdsbepaling kan niet worden veranderd of ene buitengewone vergadering van het Synode beschreven dan met goedvinden van Zijne Majesteit”.
Artikel 31: „De leden van het provinciaal kerkbestuur worden uit de onderscheidene classicale ressorten benoemd, en wel voor elke classis één predikant, en voor eene der classen bij jaarlijksche beurtwisseling één ouderling of oud-ouderling”.
Artikel 32: „Gemelde leden worden door den Koning benoemd, de eerste reize onmiddellijk, en vervolgens uit een zestal geformeerd door de moderatoren van het classicaal ressort, hetwelk de vacature betreft en tot een drietal verminderd door het provinciaal kerkbestuur”.
Artikel 90: „In de administratie der kerk, pastorie, custorie en andere gemeentenfondsen, en de betrekkingen tusschen derzelver bestuurders en de kerkeraden, wordt door de bepalingen van dit reglement geene veranderingen gemaakt”.
In de eerste hoofdstukken hebben we de aard van het gereformeerde kerkrecht beschreven; de zelfstandigheid der plaatselijke kerk werd als een der hoekstenen aangemerkt. Dat het reglement fundamenteel in strijd is met het gereformeerde kerkrecht, wordt al na lezing van de aangehaalde bepalingen duidelijk.
Lohman en Rutgers: „Voorheen de kerkeraden de basis der organisatie. Bij de classen en synoden slechts een beperkte, bedienende, afgeleide ‘lagere’ macht. Thans de kerkeraden volkomen afhankelijk, en dat nog wel van besturen niet eens door hen zelven benoemd; als ‘weerstrevers van het algemeen reglement’ steeds afzetbaar; ja heden ten dage, zelfs van het ‘lidmaatschap der Nederlandsche Hervormde Kerk’ ontzetbaar. De synodale Besturen daarentegen de absolute, heerschende, hoogste macht. Voorheen alle kerken gelijk, zodat nooit de eene over de andere mocht heersenen. Thans in zoover die gelijkheid gehandhaafd, dat allen gelijkelijk onderworpen zijn aan den wil van een door den Koning benoemd collegie”63.
Hooijer: „Het is opmerkelijk, dat het den Staat met dit zijn Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk gelukt is, wat dezelve vroeger, bij grooter gezag over de staatskerk nooit heeft kunnen bereiken, ofschoon dikwijls en ijverig beproefd. En deze verwondering wordt nog grooter, als men
63 A.F. De Savornin Lohman en F.L. Rutgers, De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, Utrecht 1886, p. 37-39.
|37|
opmerkt, dat deze nieuwe Kerkorde, zonder eenige inzage, beoordeeling of goedkeuring der Kerkelijke Besturen zelfs der Synode niet, maar alleen door den Koning, sua auctoritate ingevoerd is”64.
Over de vraag of de Koning bevoegd was de kerk een organisatie op te leggen, bestaat weinig verschil van mening bij de rechtsgeleerde schrijvers, hoe uiteenlopend hun overtuiging ook is65. De grondwet van 1815 bood weinig steun voor het werk des Konings. Deze grondwet waarborgde gelijke bescherming aan alle gezindheden; ontnam derhalve iedere voorrang aan de hervormde kerk — die deze vroeger wel bezeten had —, maar moest ook geacht worden de onafhankelijkheid van alle kerken gelijkelijk te willen verzekeren. Wat heeft de Koning tot die organisatie bewogen? Men heeft beweerd, dat de kerken zelve daartoe onmachtig waren en dat orde op zaken dringend geboden was. Daarmee kon het ingrijpen van de Koning niet worden gerechtvaardigd. De kerken hadden zich reeds lang georganiseerd. Het kerkverband — waaronder classis en provinciale synode — bestond reeds vanaf 1571. Indien door de overgang van republiek — via de inlijving bij Frankrijk — naar koninkrijk, orde op zaken moet worden gesteld, dan dient dit te geschieden door de kerken zelf. Te meer nu alle gezindheden gelijk behandeld worden.
Het beroep op onmacht der kerken komt in een twijfelachtig daglicht te staan, als we letten op welke wijze het reglement tot stand is gekomen en hoe van regeringszijde op het verzet tegen de invoering ervan is gereageerd.
Wat het eerste punt betreft: het ontwerp was afkomstig van J.D. Janssen. Janssen was ook de architect van het ‘Ontwerp Constitutie 1806’ onder Lodewijk Napoleon66. Al heeft de Franse overheersing maar kort geduurd, de centralistische opvattingen over de Staat en haar administratie hebben hun indrukken hier te lande blijvend achtergelaten. „De oude bekenden van het oude regime kwamen terug, maar niet met alle oude denkbeelden”67. Groen van Prinsterer schreef hierover: „Men heeft de gereformeerde Kerk geadministreerd, georganiseerd, gecentraliseerd. Zij is een deel der Staatsmachine geworden”68.
Wat het tweede punt — de behandeling van degenen, die bezwaar maakten tegen de invoering van het reglement — betreft: de Haagse predikant ds. Molenaar had in een anoniem geschrift ‘Adres aan alle mijne hervormde
64 Kerkelijke wetten voor de Hervormden in
het Koningrijk der Nederlanden, verzameld door C. Hooijer,
Zaltbommel 1846, p. 23.
65 Groen van Prinsterer, Thorbecke, Gratama, Van
Lynden van Sandenburg. Anders H.G. Kleyn en G.J. Vos
besproken door Fabius, a.w., resp. p. 53 en 62.
66 Het Ontwerp 1806 ademt een zeer centralistische
geest. Zie p. 18 waar art. 6.a van dat Ontwerp wordt geciteerd.
W. Heineken, De rechtstoestand der kerkelijke goederen bij de
Hervormden, p. 74-75, Amsterdam 1873.
67 W. Heineken, a.w., p. 73.
68 G. Groen van Prinsterer, De Maatregelen tegen
de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst. ’s-Gravenhage
1837, p. 15.
|38|
geloofsgenoten’, aangedrongen op het houden van een wezenlijke synode. De regering kwam achter de identiteit van de schrijver, waarop deze een adres aan de koning zond en spijt betuigde. Bij K.B. van 22 september 1827 kreeg ds. Molenaar antwoord. De koning deelde hem mee, dat hij het geschrift met ongenoegen en afkeuring gelezen had, maar in aanmerking nemende de betuigingen omtrent zijn bedoelingen, leedwezen en spijt, de zaak hierbij te laten: „in het vertrouwen, dat de rekestrant zich zorgvuldig zal onthouden van alles, wat de rust in de hervormde kerk zoude kunnen storen, en zich overeenkomstig de wetten en reglementen zal gedragen”69.
Direct na de afkondiging van het reglement bracht de classis Amsterdam bezwaren in; de koning verklaarde eenvoudig, dat de adressanten als onderdanen van de Staat het voorbeeld van gehoorzaamheid aan de wetten hadden te geven en verwees hen tot het inbrengen van nadere klachten ‘naar het aanstaand Synode’, het lichaam, welks geldigheid zij juist betwistten! Zijne Majesteit herinnerde de classis eraan, dat zij als college van kerkelijk bestuur: „met den laatsten van den maand Maart, volgens de orders van Z.M., zal ophouden te bestaan en als zoodanig niet weder bijeenkomen”. De predikanten hadden zich dan te bepalen tot de werkzaamheden door het Algemeen Reglement aan de classicale en ringvergaderingen opgedragen70.
Het kerkvolk merkte van dit alles zeer weinig; de kerkeraden bleven in functie. Voorlopig scheen aan de voet van de kerkelijke piramide alles bij het oude te blijven. Hier moest met voorzichtigheid te werk worden gegaan, omdat van de kerkeraden verzet te duchten viel. Het werd dan ook nuttig geacht de publicatie van de handelingen der synode zeer te beperken. Verzet tegen het reglement en de taktiek der invoering is er steeds geweest, maar eenvoudig lag dit niet; we moeten niet vergeten, dat alle verzet niet slechts tegen ‘de regering’, maar tegen de Koning zelf gericht was; voor gereformeerden voorwaar geen kleinigheid!
In de vorige hoofdstukken hebben we gezien, dat de kerkenordening onlosmakelijk verbonden is en ten nauwste samenhangt met de belijdenis der verbonden kerken. Door de manier, waarop dat kerkverband fungeert wordt de eenheid in belijdenis gewaarborgd. Wie dit doorziet zal begrijpen dat de desorganisatie van de Gereformeerde Kerken eerst goed begonnen is in 1816. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat ondanks de moeiten die het daadwerkelijk verzet met zich meebrengt, een afscheiding plaats vond van de Nederlandse Hervormde Kerk.
Nadat de predikant — van de Nederlandse Hervormde Kerk — te Ulrum, ds. H. de Cock in een geschrift de gereformeerde leer verdedigd had, werd
69 D.P.D. Fabius, a.w., p.
371-372.
70 Lohman en Rutgers, a.w., p. 45-46.
|39|
hij door het provinciaal kerkbestuur afgezet. Op 14 oktober 1834 had formeel de Afscheiding plaats: de kerkeraad van de gemeente te Ulrum verklaarde: „sedert geruime tijd het bederf in de Nederlandsche Hervormde Kerk te hebben opgemerkt, terug te keren tot Gods Heilig Woord en de Formulieren van Eenigheid, in alles op dat Woord gegrond, en de Canones van de Synode van Dordrecht gehouden in de jaren 1618/19”. De afscheiding is in wezen een wederkeer naar de leer der aloude vaderen71. Bij haar afscheiding van de ‘synodale’ kerk eist de afgescheiden gemeente voor zich op de vrije uitoefening van de aloude Gereformeerde Godsdienst en maakt zij aanspraak op het kerkgebouw en de (overige) kerkelijke goederen.
Wat is de rechtspositie van de kerken na de hervorming? Volgens de Dordtse Kerkenordening is de plaatselijke kerk zelfstandig. Het bestuur berust bij de kerkeraad (Art. 37 D.K.O., art. 84 D.K.O.)72.
Aan de kerkeraad komt in beginsel de beschikkingsmacht toe over het kerkegoed, dat eigendom is van de plaatselijke kerk. De praktijk was echter een andere, doordat de overheid als beschermer of als bevoogder van de publieke kerk optrad. Door dit feitelijk gegeven, wordt datgene wat rechtens is, althans behoort te zijn, versluierd. De kerken komen wel zeer in de verdrukking — de grondwet van 1815 ten spijt — onder de regering van koning Willem I. De eis, die de kerkeraad van Ulrum formuleerde wordt als een ‘zonderlinge pretentie’ gezien.
In deze jaren — omstreeks 1834 — komen we aan een civielrechtelijke beoordeling van het geschil door de burgerlijke rechter nog niet toe. De regering beschouwt zichzelf als civiele rechter, althans gedraagt zich als rechter. Als illustratie hierbij moge de Ministerieele Beschikking van 27 November 1834 dienen.
Namens de Koning wordt hierbij aan J. Branderhorst c.s., die zich van het Nederlandsche Hervormde Kerkgenootschap afscheidden, te kennen gegeven:
„Dat zij, in deze scheuring volhardende, niet langer als
Hervormden of Gereformeerden kunnen worden aangemerkt, vermits er
geen ander hervormd kerkgenootschap in deze landen erkend wordt
als datgene, welks organisatie is geregeld, door de reglementen
en verordeningen, welke door den Koning zijn bekrachtigd, en
bestuurd wordt volgens de voorschriften daarin vervat;
Dat door een toegeven aan hunne aanmatiging, de hervormde kerk
werkelijk zoude ontbonden worden, vermits daaruit zoude
voortvloeien, dat elke gemeente zich verordeningen en besturen
naar willekeur zoude mogen verkiezen;
71 F.L. Bos, Archiefstukken betreffende de
Afscheiding van 1834, Kampen 1940, deel II, p. 1-2. De acte
wordt aangeduid als acte van afscheiding of wederkeering.
72 Artikel 84 D.K.O. bevat hetzelfde als artikel 1
synode van Emden 1571.
|40|
Dat de kerken en kerkelijke goederen te Doeveren en Genderen
behooren aan het hervormd kerkgenootschap, en dat zij, zich van
dat genootschap afscheidende, alle recht van aanspraak daarop
verliezen;
Dat voorts de grondwet aan hen geenszins het regt geeft tot
godsdienstoefening, vermits dezelve wel aan elk de volkomen
vrijheid van godsdienstige begrippen waarborgt, maar alleen de in
het koningrijk bestaande gezindheden bescherming verleent;
Dat zij derhalve geen aanspraak hebben op vrijheid tot
uitoefening van godsdienst voor en aleer de sekte, welke zij door
hunnen scheuring willen vormen, door den koning erkend en daaraan
met de bestaande gezindheden, regt op gelijke bescherming
verleend mogt zijn;
En dat op grond van al het aangevoerde, de verzoeken door de
supplianten gedaan, door Z.M. worden gedecimeerd en gewezen van
de hand, met vermaning om terug te keren tot de gehoorzaamheid
aan het hervormd kerkbestuur”73.
Niet alleen missen de afgescheidenen civielrechtelijke bescherming, zij missen in deze periode zelfs de vrijheid om gezamenlijk hun godsdienst te belijden. De beschikking vermeldt het reeds: alleen bestaande gezindheden worden beschermd door de grondwet74. Als de afgescheidenen een kerkdienst beleggen, plegen zij in de ogen van de regering een strafbaar feit. De strafbaarheid van het feit wordt als volgt geconstrueerd: artikel 291 van de toentertijd hier te lande geldende Code Penal, bepaalde, dat een samenspanning van meer dan 20 personen verboden was, tenzij men toestemming van de Hoge Regering had. Het artikel, dat in de Napoleontische tijd ontstaan was, was bedoeld om politieke samenspanning te voorkomen. Artikel 292 bepaalde dat de hoofden of bestuurders met een straf werden bedreigd. Artikel 294 bepaalde, dat degene, die onderdak verschafte aan zo’n gezelschap, werd gestraft.
De uitspraken van de rechter, die we in deze jaren tegenkomen, zijn bijna alle van strafrechtelijke aard75. We gaan op de staatsrechtelijke kant van de maatregelen tegen de afgescheidenen niet in en volstaan hier met één opmerking: de maatregelen tegen de afgescheidenen staan in het licht van een ‘détournement de pouvoir’ en een ‘abus de droit’76. Er rees spoedig verzet tegen de strafrechtelijke vervolging van de afgescheidenen; ook in regeringskringen werd hierover verschillend gedacht. De ministers van Justitie en Eredienst verzetten zich tegen erkenning van de nieuwe gezindte; zo’n erkenning was niet zonder gevaar in verband met de ‘gevaarlijke
73 Ministeriële Beschikking van 27 november
1834, zie ook Fabius, a.w., p. 373.
74 Interpretatie van artikel 191 Grondwet 1815: „Aan
alle godsdienstige gezindheden in het koningrijk bestaande, wordt
gelijke bescherming verleend”.
75 F.L. Bos, a.w., II, nr. 33, nr. 39, nr.
73, nr. 141, nr. 153, nr. 191, nr. 256. Fabius vermeldt op p. 375
een afwijkend vonnis (in de zin van: de bijeenkomsten van de
afgescheidenen vallen niet onder de strafwet): Arr.Rb. Amsterdam
21-4-1836.
76 G. Groen van Prinsterer, a.w.
|41|
pretenties’ der separatisten. De afgescheidenen te Ulrum pretendeerden immers eigenaar te zijn van de kerkelijke goederen. Men wil daarom de afgescheidenen alleen erkennen als ze er blijk van geven afstand te doen van hun vermeende rechten op de titels en rechten van het gevestigde kerkgenootschap. Vanwaar al die ijver van regeringswege tegen de afgescheidenen? Een van de oorzaken is, dat de afgescheidenen het gereformeerde kerkrecht aan hun zijde hadden; het Algemeen Reglement was onverbindend, de overheid had niet de bevoegdheid — staatsrechtelijk en historisch gezien — de kerk een reglement op te leggen.
Stel dat de regering zich hier afzijdig had gehouden; dan zou de burgerlijke rechter een uitspraak hebben moeten doen over de kerkelijke goederen. Volgens de Dordtse kerkenordening was er geen twijfel mogelijk: de beschikkingsbevoegdheid komt toe aan de kerkeraad (art. 37 D.K.O.). We gaan dan ook over tot het bespreken van de periode, waarin de overheid zich meer en meer terugtrekt uit het kerkelijk leven. In 1852 krijgt dit terugtrekken formeel z’n beslag in de wijziging van het Algemeen Reglement; de hoogste macht wordt overgedragen aan ‘Het Synode’.
H.R. 2-1-1846 W 674
Mr. F.G. Nieuwenhuis tegen het college van Kerkvoogden der Hervormde gemeente te Zutphen.
Casuspositie: mr. N. werd door de kerkeraad der Hervormde gemeente te Z. tot diaken benoemd. N. wilde deze benoeming niet aanvaarden. Het Reglement van 1822 bepaalde, dat indien iemand zonder voldoende redenen een benoeming weigerde, diegene een som gelds (ƒ 100,-) aan de kerk schuldig zou zijn. N. betaalt niet; het college van kerkvoogden daagt hem voor de Kantonrechter. Ktr. wijst de vordering toe; de rechtbank bekrachtigt het vonnis. Mr. N. gaat in cassatie; belangrijkste cassatiemiddel: De reglementen van 1816 en 1822 zijn onverbindend, nl. verbindend verklaard door een macht, die onbevoegd was het kerkgenootschap te binden.
De Hoge Raad overwoog:
„… dat in het algemeen tegen dezen beweerden grond van cassatie, zoo als hij in verband is voorgedragen, obsteert, dat geschiedkundig in facto vast staat, dat welke ook de oorsprong van evengenoemd reglement van 1816 moge zijn, en aangenomen dat het min bevoegdelijk van den Koning afkomstig is, ofschoon het dan ook met kerkelijk overleg is ontworpen en ingesteld, in alle geval het Hervormd kerkgenootschap als zedelijk lichaam bevoegd en bij machte was, om dat reglement van wien ook afkomstig, aan te nemen, en zulks werkelijk heeft gedaan, en zich naar de daarbij gemaakte instellingen heeft gedragen, dezelve daadwerkelijk sedert de aanneming tot op heden heeft erkend als den grondslag van deszelfs bestaan, en daaraan
|42|
zoowel algemeen als provinciaal en gemeentelijk uitvoering heeft gegeven, zoodat die instellingen niet stilzwijgend, maar uitdrukkelijk rebus ipsis et factis, zijn aangenomen en onderhouden door het zedelijk lichaam zelf, als uitmakende de statuten van deszelfs bestaan; …”
Wat betreft de beweerde schending van art. 189 Grondwet overwoog de Hoge Raad: „dat intusschen bij artikel 189 der Grondwet, alleen van Staatswege gelijke bescherming aan alle godsdienstige gezindheden is toegezegd, doch dat die bescherming voorzeker aan het Hervormd kerkgenootschap niet is benomen of onthouden door de herziening en regeling van deszelfs instellingen, zoo en in dier voege als hetzelfde kerkgenootschap, gelijk uit deszelfs tegenwoordig bestaan en beheer overvloedig blijkt, dezelve werkelijk heeft aangenomen en ingevoerd, als grondregelen van dat bestaan en beheer als zedelijk lichaam; …”
Om de rechtspraak uit de tweede helft van de negentiende eeuw goed te begrijpen moeten we eerst een opmerking maken over de structuur van de Hervormde Kerk in die periode. Wat het bestuur der kerk betreft: we hebben op de vorige bladzijde vermeld, dat de regering de macht overdroeg aan de synode (art. 15 Algemeen Reglement). Wat het beheer der goederen aangaat: deze zaak lag veel moeilijker. Het reglement van 1816 bepaalde, dat er op dat gebied geen veranderingen plaats vonden (art. 90 Algemeen Reglement)77.
Lohman en Rutgers: „De Synode heeft harerzijds wel ingezien, dat de zelfstandigheid der kerken in flagranten strijd is met het systeem eener ééne ondeelbare Nederlandsche Hervormde Kerk, weshalve zij dan ook voortdurend krachtige pogingen heeft aangewend, om zich dat beheer aan te trekken. Maar wat in haar systeem paste was zoo zeer in strijd met de niet te miskennen werkelijkheid, dat schier alle rechtsgeleerden, hoe overigens ook op de hand van de Synode, die pogingen ten krachtigste hebben bestreden. In het Rapport door de rechtsgeleerden Telting en Nienhuis, den 5-en Juli 1851 in de Synode uitgebracht, lezen wij: ‘het zal toch moeten worden erkend en als buiten allen twijfel beschouwd, dat het Ned. Herv. Kerkgenootschap, als één lichaam gedacht, geene eigendomsrechten kan doen gelden op de goederen van afzonderlijke gemeenten, ook dan niet, wanneer zulke gemeenten geheel mochten zijn te niet gegaan’”78.
De synode heeft vele pogingen in het werk gesteld om het beheer aan zich te trekken. In 1869 (her)kregen de gemeenten het vrije beheer over de
77 Hoewel door de koning ook t.a.v. het beheer
reglementen zijn ontworpen en ingevoerd, is dat alles van zeer
tijdelijke aard geweest; toen de koning zich geleidelijk aan
terugtrok uit deze zaken en het beleid overliet aan de Synode,
zijn de reglementen, die betrekking hadden op het beheer,
ingetrokken (1869). Zie ook Lohman en Rutgers, a.w., p.
68-69. W. Heineken, a.w., p. 102-103.
78 Lohman en Rutgers, a.w., p. 69.
|43|
goederen (zie p. 42 voetnoot 77). Vele kerken bleken prijs te stellen op dat vrij beheer en richtten hun beheersreglementen zo in, dat zij bij losmaking van het verband geen last konden krijgen van de synodale besturen79.
We schuiven, na de beschrijving van de situatie zo rond 1870, haast ongemerkt het tijdperk der Doleantie binnen. De Doleantie is in feite een lange uitloper van het reglement van 1816 of beter gezegd, een — verlate — reactie daarop.
In Amsterdam brak rond 1880 een conflict uit, dat het begin werd van een tweede Afscheiding uit de Nederlandse Hervormde Kerk. De Synode had in 1878 bepaald, dat voortaan verschil van geloofsovertuiging en godsdienstige begrippen geen grond was om hen, die belijdenis wilden doen, te weigeren „als lid aan te nemen”. Amsterdam trotseerde dat besluit en liet catechisanten van de Amsterdamse moderne predikanten niet tot het doen van belijdenis toe. Nu lieten deze predikanten hun ‘volgelingen’ in het vrijzinnige Koog aan de Zaan belijdenis doen. Daartoe waren attesten nodig van goed zedelijk gedrag. Amsterdam weigerde deze af te geven. De synode gelastte de kerkeraad de attesten vóór een bepaalde datum af te geven. De Amsterdamse kerkeraad bracht toen een reglementswijziging tot stand — het reglement tot regeling van het beheer der kerkelijke goederen —, die naar het oordeel van de synodale besturen de onmiddellijke voorbode was van een formele losmaking. Het classicaal bestuur schorste de 80 kerkeraadsleden, die voor het besluit hadden gestemd; het zette zich op de plaats van de kerkeraad en deed wat „des kerkeraads is” (d.w.z. het vernietigde de wijziging en stelde het kerkegoed veilig).
Uit deze Doleantie-periode zullen we enkele rechterlijke uitspraken bespreken.
Arr. rechtbank Utrecht 6-6-1888 W. 5567
Hervormde Gemeente van Mijdrecht tegen J.O.W. v.E.
Casuspositie: De kerkeraad van de Ned. Herv. Kerk te M. besloot de Synodale hiërarchie af te werpen (2 mei 1887), en daaraan en aan alle daarop gegronde bepalingen en besluiten alle kracht te ontnemen en van nu af aan weer geldigheid te verlenen aan de kerkenorde, die hier vóór 1816 gold, behoudens al zulke wijzigingen, als door de veranderde staatkundige toestand zelf zijn ontstaan. De predikant werd op 18 mei 1887 uit zijn ambt ontzet door het Provinciaal kerkbestuur. Hij bleef echter de pastorie bewonen en stelde, dat hij nog steeds predikant was van de gemeente en als zodanig recht had op het gebruik der goederen (de gemeente is eigenaar; de kerkeraad als hoogste gezagsorgaan in de gemeente oefent de beschikkingsmacht uit). Het Provinciaal Kerkbestuur revindiceert de kerk-goederen. Gedaagde stelde: a. dat de eisende gemeente (immers het prov. kerkbestuur vertegenwoordigde de gemeente bij ‘afwezigheid’ van de
79 Lohman en Rutgers, a.w., p. 61-62.
|44|
kerkeraad80) ten tijde der aanvaarding door hem van zijn tegenwoordige bediening, rechtens niet werd geregeerd door en leefde onder het Algemeen Reglement van de Ned. Herv. Kerk van 1852 en van alle daarmee samenhangende reglementen en verordeningen, b. dat dit zeker niet meer plaats vond na voormeld door de kerkeraad genomen besluit, c. dat dientengevolge de eisende gemeente zo min vroeger als thans na dat besluit tot het Prov. Kerkbestuur in Utrecht in enige betrekking staat.
De rechtbank overwoog:
„… dat de ged. heeft erkend dat de facto meergenoemde reglementen
door eischeresse zijn nageleefd;…”
„… dat, waar zelfs op privaatrechtelijk gebied door verloop van
tijd oorspronkelijk onbegrensde rechten teniet gaan en nieuwe
rechten ontstaan, dit te meer moet gelden, waar het de beslissing
geldt omtrent een instituut, dat het publiek recht raakt en waar
te meer rekening moet worden gehouden met de feiten;
dat dus, daargelaten de vraag in hoe verre in 1816 de Koning als
summus imperans tengevolge van de uit Staatsomwenteling en
veranderde regeeringsvormen ontstane toestanden, zich terecht
geroepen achtte, bij gebreke van een ander bestaand, bevoegd en
erkend gezag, om aan de bestaande regeeringloosheid, immers
onzekerheid op het gebied der Kerk een einde te maken, tengevolge
van het feit, dat dit reglement zonder krachtigen tegenstand,
zoals had kunnen blijken door het samenroepen eener algemene
synode, door de Kerk rebus ipsis et factis (curs.
F.T.O.) is aangenomen en onderhouden, hetzelve een onaantastbaar
wettig gezag heeft verkregen en daardoor is geworden het statuut
van haar bestaan, alles met volkomene eerbiediging van de
Christelijke leer, waarvan de handhaving onder meer als het
‘hoofddoel’ aan allen werd voorgesteld, ‘die in onderscheidene
betrekkingen met het Kerkelijk Bestuur zijn belast’; (art. 9 Alg.
Reg.)
dat daardoor de Dordtsche Kerkenorde van de jaren 1618/19, de
facto is afgeschaft en ook voor de eischende gemeente hare
verbindende kracht heeft verloren; …”
„... dat zulks met nog te meer recht mag worden aangenomen, nadat
met terugtrekking van het Staatsgezag, en na voorafgegane
wijziging van art. 15 Alg. Regl., aan de Kerk, immers aan hare
Algemeene Synode met inwinning van de consideratiën der
Provinciale Kerkbesturen — de bevoegdheid is verleend, zich
vrijelijk te organiseren, en dientengevolge na langdurige
voorbereiding, in 1852 in ’t leven is getreden het thans nog
vigeerend bij Kon. besluit van 23 maart 1852 bekrachtigd Alg.
Regl. met alle daartoe behoorende reglementen en verordeningen;…”
80 Over de verhouding classicaal bestuur — kerkeraad in deze doleantie-periode leze men Lohman en Rutgers, a.w., p. 62-64.
|45|
„... dat daardoor het vitium der onkerkelijke geboorte, dat het
vorige reglement aankleefde, is vervallen; …”
„... dat alzoo ook de eischende gemeente niet alleen de facto
maar evenzeer rechtens door dit reglement wordt
geregeerd; …”.
Wat betreft het onder b. gestelde overwoog de rechtbank, dat zeer
zeker ieder lidmaat zich van de kerk kan afscheiden, maar dat dit
zelfde niet geldt voor de plaatselijke gemeente.
„... dat dus allen behooren tot hetzelfde geheel, allen
onder hetzelfde gemeenschappelijk bestuur zijn geplaatst, de
Synode, aan wie hare (d.i. van de Herv. Kerk — F.T.O.) algemeene
belangen zijn toevertrouwd en door die alleen veranderingen in
dit reglement kunnen worden gemaakt; …”
„... dat wel de belangen (huishoudelijke) van elk der
plaatselijke gemeenten zijn toevertrouwd aan den Kerkeraad;
dat die binnen de grenzen zijner bevoegdheid zijne werkzaamheid
kan regelen, doch dat hij niets behandelen mag, wat uitsluitend
tot den werkkring van een ander college behoort; …”
„… dat de Kerkeraad onbevoegd was zich aan de band der
tegenwoordige kerkenorde te onttrekken;…”
Het onder c. gestelde werd eveneens verworpen.
Gerechtshof Arnhem 13-6-1888 W. 5573
J.H.F. Gangel, appellant in hoger beroep tegen de Nederduitsch Hervormde Gemeente te Aalten.
Casuspositie: In de hervormde kerk in A. zijn een predikant en vijf ouderlingen door het Prov. Kerkbestuur afgezet. Deze zes personen waren de beginselen der Doleantie toegedaan. Zij pretenderen de aloude gereformeerde kerk wettig voort te zetten en geven dan ook de archief-stukken, die ze onder zich hebben, niet af. Het classicaal bestuur vordert namens de herv. gemeente het kerkegoed als eigendom op. Rb. wijst de vordering toe. G. appelleert: ten onrechte treedt het class. bestuur als vertegenwoordiger van de gemeente op. Het reglement van 1816 is onverbindend en dus de daarop gebaseerde afzetting onwettig. App. heeft opgehouden tot de herv. kerk te behoren en daarom raken de reglementen hem niet.
Het Hof overwoog:
„... dat het historisch vaststaat, dat het door Koning Willem I
bij zijn besluit van 7 jan. 1816 voor de Nederlandsche Hervormde
Kerk vastgesteld Algemeen Reglement, ofschoon aanvankelijk niet
zonder eenige tegenspraak van sommigen, niettemin al spoedig in
die kerk heeft gegolden en door haar is nageleefd en dat zij
daaraan zoowel algemeen, als provinciaal en gemeentelijk
uitvoering heeft gegeven en aldus dat reglement niet maar
stilzwijgend, doch uitdrukkelijk rebus ipsis et factis
(curs. F.T.O.) heeft aangenomen en onderhouden als uitmakende het
statuut van haar bestaan; …”
„… dat bij deze geschiedkundig vaststaande omstandigheden het
nodeloos
|46|
is de vraag te onderzoeken of de Koning in 1816 tot het
vaststellen van het A.R. van dat jaar al dan niet bevoegd is
geweest, aangezien het voor eenen verbindenden grondslag hebben
en dus rechtsgeldig bestaan van de regelingen en instellingen van
een zedelijk lichaam, als hoedanig de Nederlandsche Hervormde
Kerk moet worden beschouwd, ten eenen male onverschillig is of
die regelingen en instellingen haren oorsprong ontleenen aan het
zedelijk lichaam zelf, dan wel aan beschikkingen van derden,
zelfs geheel onbevoegden, zoo die door het daartoe ongetwijfeld
bevoegd zedelijk lichaam, gelijk in casu het Algemeen
Reglement van 1816 door de Nederlandsche Hervormde Kerk,
daadwerkelijk zijn aangenomen, onderhouden en nageleefd
(curs. F.T.O.);
dat mitsdien appellante’s bewering, dat het Algemeen Reglement
van 1852 en het Reglement voor de kerkeraden geen verbindende
grondslag hebben, niet kan opgaan;…”
„… dat de kerkeraden in die reglementen haar bevoegdheden en
plichten vindt omschreven, enz., dat tot die bevoegdheden niet
behoort het onttrekken der gemeente aan het Nederlandsch Hervormd
Kerkgenootschap en het voor haar (d.i. de gemeente — F.T.O.)
ontzeggen van alle geldigheid van de reglementen en het weder
kracht en geldigheid verlenen van de Dordtsche Kerkenordening, de
kerkeraad zijne bevoegdheid te buiten is gegaan en wel zeer
verre;…”
„… dat mitsdien het door de kerkeraad genomen besluit is van nul
en generlei waarde zoowel voor de gemeente Aalten als voor het
Kerkgenootschap zelf,…”.
Arr. rechtbank Utrecht 2-4-1890 W. 5883
De Hervormde Gemeente te Voorthuizen vertegenwoordigd door de leden van het classicaal bestuur tegen dr. W.v.d.B. c.s.
Casuspositie: In het begin van het jaar 1886 heeft de kerkeraad van de Hervormde Kerk te V. een adres gericht aan de Koning, waarin hij kennis gaf van zijn besluit de algemene synode van de Ned. Herv. Kerk niet langer te erkennen en terug te keren tot de leer der vaderen, zoals die op de Dordtsche synode was samengevat. Hij pretendeerde de voortzetting te zijn van de aloude gereformeerde kerk; de diakenen bleven dan ook de kerk-gelden beheren. Het classicaal bestuur eist vervolgens in rechte de kerkelijke gelden en voorwerpen op. Ook in deze zaak wordt weer een strijd gevoerd over de geldigheid van de reglementen. Gedaagde voert de volgende argumenten aan: Het is onjuist onderscheid te maken tussen het reglement van 1816 en het reglement van 1852, dit laatste is niet meer dan een wijziging. De reglementen zouden geldig zijn en van kracht zijn in de gemeenten, indien de plaatselijke gemeenten ze zouden hebben aangenomen. De reglementen zijn echter aan de gemeenten opgedrongen; zij hebben geen recht gehad de nieuwe orde te weigeren, dus kan nimmer gezegd worden, dat de
|47|
gemeenten stilzwijgend de reglementen hebben aanvaard. Indien de kerk van V. individueel de nieuwe reglementen had aanvaard, dan zou zulk een besluit geen verbindende kracht gehad hebben. De kerk van V. zou immers in strijd handelen met de Dordtse kerkenordening: artikel 86 D.K.O. bepaalt, dat geen kerk haar kerkenorde zonder toestemming van de andere kerken mag wijzigen.
De rechtbank overwoog:
„… dat meergenoemde gedaagden hebben ontkend, dat meergenoemd
reglement sedert den tijd zijner invoering in de Hervormde
Gemeente zou hebben gegolden, op grond dat: het gezegde reglement
van 1852 niets is dan eene wijziging van het Algemeen Reglement
van 1816;
dat de Koning niet bevoegd was tot het nemen van dit besluit; dat
van aanneming door de gemeenten van dit reglement geen sprake is
geweest; dat ook geen berusting kan worden tegengeworpen, daar
elke tegenstand tegen dat reglement is belet zelfs met geweld;
dat buitendien tegenover het recht van aannemen staat
het recht van weigeren; …”
„… dat met de gedaagden kan worden aangenomen, dat in 1816 de
bevoegdheid des Konings om aan de plaatselijke kerken of
kerkelijke gemeenten, die bij gebreke eener algemeene kerk
onderling slechts waren verbonden door éénheid van kerkenorde,
eene nieuwe organisatie op te leggen, en ze zodoende te
vereenigen tot één onverbreekbaar geheel, uit geenerlei destijds
van kracht zijnde kerkelijke of andere wettelijke bepaling is af
te leiden, en daaruit volgt dat destijds ieder dier plaatselijke
kerken bevoegd zou zijn geweest om te weigeren die
nieuwe organisatie te aanvaarden, en dat niet is gebleken dat
ooit door enige plaatselijke gemeente de nieuwe organisatie,
hetzij door de haar vertegenwoordigende kerkeraden, hetzij door
hare leden gezamenlijk uitdrukkelijk is aanvaard;
dat echter van eene uitdrukkelijke weigering tijdens de
invoering evenmin is gebleken, maar het historisch vaststaat, dat
het door den Koning in 1816 vastgestelde Algemeen Reglement voor
al de Hervormde Kerken in Nederland de facto is
ingevoerd; en dat zij dus daardoor worden geregeerd; …”
„… dat wel ieder lidmaat der kerk volkomen bevoegd was zich
vrijwillig daarvan af te scheiden, dat bij het stilzwijgen
dienaangaande der reglementen daaruit moet worden afgeleid, dat
diezelfde bevoegdheid moet worden ontzegd aan de plaatselijke
gemeenten, vertegenwoordigd door hare kerkeraden, maar dat zij
door stilzwijgende onderwerping aan en naleving van die
reglementen moeten geacht worden voor altijd deel uit te maken
van het organisch geheel, de Nederlandsche Hervormde Kerk;…”.
Het kerkeraadsbesluit van de voormalige kerkeraadsleden was krachteloos; gedaagden veroordeeld tot afgifte van de goederen en gelden.
|48|
In alle vier uitspraken wordt de vraag van de verbindendheid van het reglement 1816 gesteld en beantwoord. In de eerste drie uitspraken valt een vaste lijn te ontdekken. De Hoge Raad acht de bevoegdheid van de Koning in dezen niet relevant, omdat het reglement uitdrukkelijk rebus ipsis et factis is aanvaard. De arr. rechtbank Utrecht (1888) redeneert in dezelfde trant: daargelaten of de Koning in dezen bevoegd was, heeft de Kerk de reglementen rebus ipsis et factis aanvaard. De rechtbank brengt een nuancering aan: dit (d.i. de verbindendheid) kan met te meer recht gezegd worden na 1852; het bezwaar van de onkerkelijke geboorte, die het vorige reglement bestempelde, is in 1852 vervallen. Het gerechtshof Arnhem overweegt, dat de vraag naar de bevoegdheid van de Koning „nodeloos te onderzoeken” is, ook al zouden derden het reglement hebben gemaakt. Waar het om gaat is, of het bevoegd zedelijk lichaam zelf — in casu de Ned. Herv. Kerk — de reglementen rebus ipsis et factis heeft aanvaard. Het reglement is landelijk, provinciaal en op gemeentelijk niveau uitgevoerd en aldus niet maar stilzwijgend, doch rebus ipsis et factis aanvaard.
In alle drie uitspraken wordt de verbindendheid der reglementen geconstateerd; de rechter bedient zich hierbij van de ‘rebus ipsis et factis’-formule: de reglementen zijn niet maar stilzwijgend aanvaard; ze zijn feitelijk en metterdaad aanvaard en hebben daardoor rechtskracht. Bij nauwkeurige lezing blijkt deze ‘toverspreuk’ meer op een ‘goocheltruc’ te lijken, geschikt om de aandacht van datgene, wat in werkelijkheid gebeurt af te leiden. Wie was bevoegd de reglementen te aanvaarden en door wie zijn ze aanvaard? De Hoge Raad: ze zijn aanvaard door het zedelijk lichaam ‘Het Herv. Kerkgenootschap’. Dit is een wonderlijke redenering; het Herv. Kerkgenootschap — een genootschap, dat eerst bij het reglement zelf werd gecreëerd — accepteert het reglement rebus ipsis et factis en daardoor is het reglement verbindend voor alle kerken.
Het verweer in de vierde uitspraak gevoerd, raakt dan ook de kern van het probleem. Wie waren in 1816 bevoegd om een nieuw reglement te aanvaarden? De plaatselijke kerken! Niét het Hervormd Kerkgenootschap, dat bestond in het geheel niet! De reglementen zijn verbindend als ze door de kerken zijn aanvaard.
De arr. rechtbank Utrecht (1890) gaat op deze vraag in: van een uitdrukkelijke aanvaarding door de kerken kan niet worden gesproken; van een uitdrukkelijke weigering evenmin, terwijl de kerken bevoegd waren het reglement te weigeren. De kerkeraad heeft zelf erkend, dat ze feitelijk door het reglement werd geregeerd, derhalve is het reglement verbindend. Hoewel de beslissing van de rechtbank in de zaak Voorthuizen aan de geschiedenis van de plaatselijke kerken meer recht doet, is haar eindoordeel dat de kerken het recht hadden de nieuwe organisatie te weigeren, dat niet van een
|49|
uitdrukkelijke weigering kan worden gesproken en daarom de verbindendheid kan worden aangenomen, in strijd met de feiten.
Het recht om de nieuwe organisatie te weigeren heeft nimmer bestaan. In 1816 niet81, in 1827 niet (adres ds. Molenaar)82, in de periode 1830-1840 allerminst83.
Fabius: „Zeker kan er van vrijheid (het reglement te aanvaarden, F.T.O.) evenmin sprake wezen in den eersten tijd na 1846, als de Hooge Raad besliste, dat de Kerken de organisatie hadden aanvaard, en men dus kon verzekerd zijn dat een ter zijde zetten van de organisatie op het verlies van alle goed te staan kwam”84. Zelfs na 1852 hebben de gemeenten het reglement niet aanvaard.
Fabius: „Men zal hebben aan te tonen, dat de gemeenten vrijheid hebben gehad zich aan die organisaties te onttrekken, zonder nadeel, met behoud van alle hunne rechten en dat zij zich van die vrijheid bewust zijn geweest. Natuurlijk kan eerst dan er sprake zijn om het leven onder die organisatie als eene aanvaarding op te vatten en zoo uit die aanvaarding een voor de gemeenten bindend karakter der organisatie af te leiden”85.
Stel, dat de kerken de nieuwe organisatie hadden aanvaard; zijn de kerken dan bevoegd dit verband te verbreken als daarvoor gegronde redenen zijn? De arr. rechtbank Utrecht (1890) beantwoordde deze vraag ontkennend. De reglementen bepalen hierover niets; de individuele leden mogen zich wel aan het verband onttrekken (artikel 2 A.R. 1816). Hieruit leidde de rechtbank a contrario af, dat de plaatselijke gemeenten, vertegenwoordigd door de kerkeraden, deze bevoegdheid niet hadden. Het is een wonderlijke wijze van rechtsvinding; de kerken zouden hun zelfstandigheid hebben prijsgegeven, hoewel het reglement hierover zwijgt en de geschiedenis der gereformeerde kerken één grote worsteling is om het zelfstandig bestaan te bewaren. Om tot ‘een afstand doen van recht’ te concluderen in de trant van: de kerken hebben bij hun aanvaarding van het reglement hun fundamenteel recht op zelfstandigheid prijsgegeven, is in ieder geval nodig, dat zij zich van die afstand bewust zijn geweest. Dat bewijs te leveren wordt wel moeilijk, indien het reglement hierover — voorzichtigheidshalve86 — zwijgt.
81 De rechtbank Utrecht (1888) — zie p. 43-44 —
meende dat omstreeks 1816 de vrijheid bestond zich tegen
invoering van het reglement te verzetten, door bijv. het houden
van een algemene synode. Dit is onjuist; men leze slechts de
bezwaren, die op p. 37-38 worden besproken. De classis Amsterdam
dient bezwaren in. De Koning besluit: men zal — als classis —
niet weder samenkomen. De rechtbank overweegt: men had kunnen
samen komen, en een synode kunnen houden.
82 Zie p. 37-38.
83 Zie p. 39-40.
84 D.P.D. Fabius, a.w., p. 378.
85 D.P.D. Fabius, a.w., p. 369. In andere zin
C. Punt: Het rechtskarakter en de vertegenwoordiging van
kerkgenootschappen en kerkelijke instellingen, preadviezen
van de Broederschap van Candidaat-Notarissen 1935, W. J. A. J.
Duynstee en C. Punt, p. 24-27.
86 Zie p. 25.
|50|
De kerken uit de Afscheiding en de kerken uit de Doleantie, die zich — beide — hebben afgescheiden van de Nederlandse Hervormde Kerk, verenigen zich in 1892 en vormen de Gereformeerde Kerken in Nederland. Deze kerken namen als ‘grondwet’ aan, de aloude drie formulieren van Enigheid (belijdenisgeschriften) en de Dordtse Kerkenordening. De structuur van deze kerkenordening is — voorzover voor dit onderwerp van belang — in het tweede hoofdstuk besproken (p. 24-33).
Omstreeks de jaren dertig worden er in de gereformeerde kerken nogal hevige polemieken gevoerd over onderwerpen, die centraal staan in het gereformeerd belijden. De binding van de kerken aan de belijdenisgeschriften wordt als knellend ervaren; de afwijkende opvattingen over de pluriformiteit der kerk en de betekenis van de doop hangen hier nauw mee samen. De synode van Amsterdam 1936 besluit de leergeschillen in behandeling te nemen. Geen enkele kerk had om deze behandeling gevraagd; de synode handelde derhalve in strijd met de kerkenordening (artikel 30 K.O.).
De synode verlengde eigenmachtig de duur van haar zitting en forceerde in 1942 een aantal uitspraken inzake de leergeschillen. De zelfprolongatie in het kader van zaken, die niet tot het agendum behoorden, was een machtsoverschrijding tegen de wil van de kerken; het aantal verzoeken om de behandeling te staken — het was tenslotte oorlog — was zeer groot en vertegenwoordigde twee derde van het gereformeerde volk.
In de leeruitspraken van 1942 werd o.a. de betekenis van de doop op een voor velen onaanvaardbare wijze gerelativeerd. We gaan op de inhoud van die uitspraken hier niet in, maar letten op de kerkrechtelijke vorm, waarin die besluiten werden gegoten en de wijze waarop de bezwaren naar aanleiding van die besluiten werden behandeld. De synode bepaalde, dat „in onze kerken niets mag worden geleerd, dat met de betrokken leeruitspraken niet ten volle in overeenstemming is”. De Kamper hoogleraren prof. dr. K. Schilder en prof. dr. S. Greijdanus adviseerden de kerken de synode-besluiten niet te aanvaarden en de kerkelijke weg te bewandelen zoals artikel 31 dat aangeeft: de plaatselijke kerken hebben het recht op te komen tegen besluiten door meerdere vergaderingen genomen, indien zij menen dat de genomen besluiten strijden met ‘de grondwet’ der kerk. Beide hoogleraren werden geschorst wegens scheurmakerij.
Het recht, de kerken bij artikel 31 K.O. gegeven, werd met voeten getreden87. Art. 31 immers bepaalt: de besluiten van meerdere vergaderingen zijn bindend, tenzij bewezen worde …
Daarvan maakte de Synode het volgende: de synodale besluiten binden de kerken, totdat door een volgende synode het bewijs is aanvaard, dat ze
87 Hoewel de kerkenordening van de gereformeerde kerken van 1892 grotendeels teruggrijpt op de Dordtse kerkenordening, zijn toch in de loop der jaren op onderdelen ➝
|51|
strijdig zijn met de Heilige Schrift of met de kerkenordening zelf. Zolang dit niet gebeurd is bindt het synodebesluit en moet het worden uitgevoerd. De vorm prevaleert hier boven de inhoud, althans die mogelijkheid bestaat en daarom is deze structuur voor het kerkrecht verwerpelijk88.
Op 13 augustus 1944 nam de kerkeraad van de Gereformeerde Kerk te Bergschenhoek het volgende besluit:
Hij constateerde, dat de oefening van de gemeenschap der heiligen binnen de Gereformeerde Kerken in beginsel verbroken was. Hij besloot zich vrij te maken van de gewraakte besluiten en terug te keren tot de reformatorische grondslag van kerkelijk leven, zijnde de gehoorzaamheid aan Gods Woord, zoals dat wordt beleden in de drie formulieren van Enigheid en erkend in de Dordtse kerkenordening. De kerkeraad verklaarde, niet uit het Verband te willen treden, maar dit Verband in beginsel verbroken te zien en de oefening van deze gemeenschap voor zijn deel te willen herstellen door zich los te maken van de zondige synodebesluiten, waartoe hij ook de zusterkerken opriep89.
Een typisch teken der hiërarchie was, dat de synode met opzijzetting van de classis het verband met de gemeente verbrak: de synode besloot deze ‘schismatieken kerkeraad’ met wie zich onder zijn leiding stelden niet langer als Gereformeerde kerk in het Verband van Gereformeerde Kerken in Nederland te beschouwen90. De kerk van Bergschenhoek werd buiten het Verband gezet; de geboorte van de Gereformeerde Kerken, onderhoudende artikel 31, was hiermee een feit.
Van wie zijn de kerkelijke goederen?
We kunnen niet volstaan met een verwijzing naar de ‘vaste’ jurisprudentie uit de doleantie-tijd; de gereformeerde kerken worden immers geregeerd door de aloude grondwet der vaderen: de drie formulieren van Enigheid en de Dordtse Kerkenordening. We zullen opnieuw de rechtspraak inzake kerkrechtelijke procedures moeten onderzoeken.
Is de plaatselijke kerk bevoegd het kerkverband te verbreken en zo ja, neemt die plaatselijke kerk het kerkegoed met zich mee, of blijft dat in het synodaal Verband?
HR. 23-1-1948 NJ 1948, 431
De Gereformeerde Kerk te Giessendam-Neder-Hardinxveld, gevestigd te Giessendam, staande buiten het Verband met de Gereformeerde Kerken in
➝ redactionele wijzigingen aangebracht; we kunnen beter
spreken van de Kerkenordening van de Gereformeerde Kerken in
Nederland; afgekort K.O. en niet D.K.O.
88 Zie hoofdstuk I, in het bijzonder p. 10-11, 15.
89 G. Janssen, De feitelijke
toedracht4, p. 145, Groningen 1969.
90 G. Janssen, a.w., p. 146.
|52|
Nederland, eiseres in cassatie tegen de Gereformeerde Kerk van Giessen-dam-Neder-Hardinxveld (syn. geref.).
Casuspositie: De synodaal Gereformeerde Kerk spant een
kort geding aan tegen de buiten het Verband getreden kerk,
aanvoerende: „dat in een vergadering van de kerkeraad dier
Gereformeerde Kerk van 28 maart 1945 de meerderheid der
kerkeraadsleden besloten heeft het Verband met de Gereformeerde
Kerken in Nederland te verbreken op grond van het feit, dat deze
meerderheid zich niet kan verenigen met besluiten van de Generale
Synode;
dat de minderheid van den kerkeraad uitdrukkelijk verklaard heeft
zich te beschouwen als de wettige voortzetting van de vóór 28
maart 1945 bestaande gereformeerde kerk van G.N.H.;
dat de buiten het Verband staande kerk de kerkelijke eigendommen
in bezit heeft”;
De synodale minderheid vordert voor de president in kort geding
dat zij in haar vermeende rechten hersteld wordt.
De president wijst de vordering af; hij leidt de bevoegdheid tot het verbreken van het kerkverband af uit het feit, dat bepalingen hieromtrent in de kerkenordening ontbreken.
Het Hof vernietigt de uitspraak van de president in kort geding: de kerken functioneren in een synodaal verband; dit verband behoort tot haar wezen; de kerken missen de bevoegdheid dat verband te verbreken; het besluit tot verbreking van dat verband is nietig en mist rechtsgevolg voor die plaatselijke kerk; uit de voorschriften — artikelen 11, 38, 39, 44 en artikel 36 — leidt het Hof af, dat aan de classis en de synode een belangrijke taak is toebedeeld niet alleen voor de plaatselijke kerk, als zodanig, maar ook voor alle kerken gezamenlijk; „dat met betrekking tot artikel 31 der Kerkenordening het Hof voorlopig de mening is toegedaan, dat de bewoordingen van dit artikel duidelijk zijn en inhouden, dat de plaatselijke kerk wat de leer betreft zich heeft te onderwerpen aan het gezag der Synode, immers haar leerstellingen voor vast en bondig behoort te houden”. Het Hof is van mening, dat die gebondenheid alleen uitzondering lijdt, indien de Synode zélf op haar aangenomen leerstellingen terug komt.
De Hoge Raad overweegt, dat de uitleg die het Hof gegeven heeft aan artikel 31 niet ondenkbaar is, zodat de grief van het middel, dat het arrest (van het Hof) op dit punt onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig is, ongegrond is.
HR. 23-1-1948 NJ 1948, 432
De Gereformeerde Kerk van Vleuten/de Meern ten deze vertegenwoordigd door Jan de Jager, enz. eisers tot cassatie tegen de Gereformeerde Kerk van Vleuten/de Meern. Verweerster in cassatie.
Casuspositie: De kerkeraad van de Gereformeerde Kerk had dogmatische
|53|
en kerkrechtelijke bezwaren tegen de leeruitspraken van de Generale Synode. Hij formuleert dit in een uitspraak en roept de synode op terug te komen op haar eigenwillige besluiten (4 september 1944). Twee leden van de kerkeraad konden zich met deze gang van zaken niet verenigen; zij beleggen een vergadering met leden der gemeente en kiezen een nieuwe kerke-raad; vervolgens stellen zij zich in het bezit der gebouwen. Als later het Verband der Gereformeerde Kerken laatstgenoemden en niet de kerkeraad, die de uitspraak deed, als vertegenwoordiger van de Gereformeerde Kerk te Vleuten/de Meern erkent, verbreekt de kerkeraad de band met genoemd Verband, althans constateert, dat die band verbroken is. De Gereformeerde Kerk (geref. vrijgem.) eist daarop afgifte van de kerkelijke goederen.
De rechtbank wijst de vordering af.
Het Hof vernietigt de uitspraak en veroordeelt de svnodale kerk tot afgifte van de kerkelijke goederen en tot schadevergoeding voor het wederrechtelijk gebruik van de onroerende goederen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep tegen het arrest van
het Hof ingesteld:
„… dat het Hof heeft beslist, dat ingevolge de Gereformeerde
Kerken-ordening elke plaatselijke Gereformeerde kerk is een
zelfstandige complete kerk en dat zij, wanneer zij zich
uit geloofsovertuiging daartoe verplicht acht, kan
treden uit en blijven bestaan los van het Synodaal
Verband, waartoe zij tevoren behoorde;
dat bij die bevoegdheid van de plaatselijke kerk het in het
algemeen naar het gemeene recht geen bedenking ontmoet, dat in
die kerk het enig met gezag bekleed orgaan bij meerderheid
van stemmen over de losmaking van het zedelijk lichaam
namens dat lichaam besluit;
dat immers, waar het gemeene recht er zich niet tegen verzet, dat
uitspraken omtrent de leer, genomen door bepaalde organen van een
kerkgenootschap of een verband van kerken, ook voor de minderheid
bindend zijn, er evenmin bezwaar bestaat, dat in de plaatseliike
kerk het eenig orgaan van die kerk bij meerderheid, ook voor de
minderheid bindend, beslist, of het geval zich voordoet, dat
geloofsovertuiging het losmaken uit het verband gebiedt;
dat bij een tegenovergestelde opvatting ook de kleinste
minderheid haar veto zou kunnen uitspreken tegen de losmaking uit
het verband, waardoor in feite het recht daartoe geen betekenis
zoude hebben;
dat bij voormeld betoog ook is aangevoerd, dat de rechter de
toelaatbaarheid van het besluit tot losmaking niet mag aanvaarden
zonder onderzoek, of de leeropvatting van de zich losmakende kerk
al dan niet strijdig is met Gods Woord, zodat het Hof niet had
mogen volstaan met de overweging dat die opvatting de juiste kan
zijn;
dat hierbij wordt miskend, dat het Hof een bevoegdheid tot
uittreden
|54|
voor de plaatselijke kerk aanneemt, indien zij zich daartoe uit geloofsovertuiging verplicht acht en het Hof vaststellende, dat het geschil betrof een uitspraak van de Synode, inhoudende, dat één der opvattingen omtrent het betrokken vraagstuk overeenkomstig Gods Woord is en de andere niet, daarmee als zijn oordeel gaf dat het te dezen dus ging om een vraag van geloof en overtuiging: dat daardoor kwam vast te staan, dat de bevoegdheid tot losmaking, die gegeven was voor het geval de plaatselijke kerk zich daartoe uit geloofsovertuiging verplicht acht, ook om zulke redenen is gehanteerd, waarna voor het Hof verder niets te onderzoeken bleef;…” (curs. F.T.O.).
Was de kerkeraad verplicht eerst in beroep te gaan bij de synode, voordat hij het besluit tot uittreding nam? De Hoge Raad overwoog: „dat uit ’s Hofs arrest niet blijkt, dat voor de stelling van de eisers in cassatie, dat uittreding niet dan na appel op de Synode mogelijk was, door hen voor het Hof beroep is gedaan op enige bijzondere bepaling van de overeenkomsten en de reglementen, waaronder de plaatselijke kerk leeft, die zodanig voorschrift zoude inhouden;…”.
HR. 23-1-1948 NJ 1948, 433
De Gereformeerde Kerk te Ureterp (synodaal) tegen de Gereformeerde Kerk te Ureterp (vrijgem.).
Casuspositie: De meerderheid van de kerkeraad sprak op 12 april 1946 uit, dat zij zich niet gebonden wilde weten aan de leeruitspraken van de Generale Synode. De minderheid acht zich wel gebonden en formeert een nieuwe kerkeraad. Partijen treffen — in der minne — een regeling over het gebruik der gebouwen. Na onenigheid hierover, vordert de synodale kerk afgifte der sleutels, subsidiair een nieuwe regeling.
De president in kort geding wijst het subsidiair gevorderde toe; de primaire vordering verklaart hij niet-ontvankelijk.
Verweerster in eerste aanleg komt van dit vonnis, wat de toewijzing van het subsidiair gevorderde betreft, in hoger beroep; eiseres bestrijdt dit appèl en stelt tevens incidenteel beroep in, voorzover het de niet-ontvankelijk verklaring betreft.
Het Hof bekrachtigde het vonnis van de president voorzover het primair gevorderde niet-ontvankelijk werd verklaard. Wat het subsidiair gevorderde betreft werd het vonnis vernietigd en het subsidiair gevorderde aan eiseres ontzegd. Het Hof overwoog, dat de kerkeraad bevoegd was de uitspraak van 12 april 1946 te doen en daardoor niet zijn bevoegdheid verloor de kerk te besturen en zelfs in beginsel bevoegd was de kerk los te maken uit het verband.
De cassatiemiddelen: het meerderheidsbesluit van de kerkeraad is onbevoegdelijk genomen, omdat de bedoeling van dat besluit was, de kerk aan het verband te onttrekken; de uitspraken omtrent leer en tucht door de daartoe
|55|
bevoegde organen binden de plaatselijke kerk.
Het tweede middel: het meerderheidsbesluit van de kerkeraad is onverbindend, omdat de minderheid niet ter vergadering was opgeroepen en niet aan de beraadslaging heeft kunnen deelnemen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
De meerderheid, die zich los maakt op grond van geloofsovertuiging maakt geen misbruik van haar bevoegdheid; ze heeft niet anders gedaan dan gebruik maken van een juist voor dat doel gegeven bevoegdheid.
Wat betreft het tweede middel overwoog de Hoge Raad, dat het Hof niet heeft beslist dat het besluit der meerderheid juist was, maar dit in het midden heeft gelaten, dat daardoor de klacht ’s Hofs beslissing niet aantast.
HR. 9-1-1953 NJ 1953, 463
De Gereformeerde Kerk te Onnen, gemeente Haren, eiseres tot cassatie tegen de kerk, zich noemende Gereformeerde Kerk te Onnen, vrijgemaakt naar artikel 31 D.K.O., verweerster.
Casuspositie: Ook hier gaat het om de kerkelijke goederen. De meerderheid van de kerkeraad maakt zich vrij van de synodale besluiten; de minderheid vult zich zelf aan. De synodale kerk vordert afgifte van de kerkelijke goederen; de vrijgemaakte kerk vordert in reconventie, dat de rechter verklaart dat zij eigenaresse is van de kerkelijke goederen en dat zij dezelfde rechtspersoon is als vóór het besluit der vrijmaking.
De rechtbank ontzegt de vordering in conventie en wijst de reconventionele vordering toe.
Appelgrief: Nu de kerkeraad wist, althans kon weten, dat de meerderheid van de gemeente (twee-derde) tegen de ‘losmaking’ was, leverde het nemen van het besluit tot afscheiding misbruik van bevoegdheid, althans strijd met de billijkheid en goede trouw op.
Het Hof verwerpt het beroep.
De Hoge Raad overweegt: „… dat het Hof, hetwelk er van
uit gaat, dat in de plaatselijke kerk de regeermacht bij den
Kerkeraad berust (wat ten gevolge kan hebben dat de meerderheid
van den Kerkeraad een besluit neemt, dat niet de instemming van
de meerderheid van de gemeente heeft) heeft aangenomen, dat de
Kerkeraad inmenging van de zijde van de gemeente bij de
uitoefening van zijn bestuur zich alleen heeft te laten
welgevallen, voorzover dergelijk recht bij kerkenordening of
ander Kerkelijk Statuut aan de zijde van de gemeente is
toegekend, hetgeen te dezen niet het geval is; dat het Hof aldus
het voormelde weten of kunnen weten van de Kerkeraad — de
grondslag der stelling — als niet ter zake dienende heeft ter
zijde gesteld;…”
„… dat nu het Hof als hoger vermeld heeft vastgesteld, dat de
Kerkeraad zich inmenging van de gemeente niet had te laten
welgevallen, niet wel is in te zien waarom het Hof, dat voorts
heeft overwogen dat het leven in
|56|
het verband der Gereformeerde Kerken niet behoort tot het wezen der Gereformeerde Kerk te Onnen en dat de Kerkeraad zijn besluit om zwaarwichtige redenen heeft genomen, de stelling niet ongegrond mocht oordelen; …”91.
HR. 15-2-1957 NJ 1957, 201
De Gereformeerde Kerk te Hasselt, eiseres tot cassatie tegen Het Kerkgenootschap te Hasselt, aangesloten bij het verband, hetwelk in het maatschappelijk verkeer wordt aangeduid met Gereformeerde Kerken, onderhoudende artikel 31 K.O., gevestigd te Hasselt, verweerster in cassatie.
Casuspositie: Acht van de elf kerkeraadsleden ondertekenen de vrijmakingsverklaring. De synodale minderheid eist de gebouwen op. (De casuspositie wordt verkort weergegeven, zij wijkt nagenoeg niet af van de reeds behandelde gevallen.)
De rechtbank ontzegt eiseres de vordering.
Het Hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank;
aangezien de uitspraken van dit college enkele nieuwe
gezichtspunten bevatten, worden de arresten iets breder
behandeld. Het Hof (Arnhem) gelast een deskundigenonderzoek:
30-6-1954 N.J. 1954, 614. De volgende vragen moeten door de
deskundigen worden beantwoord: (verkort)
— Moet krachtens de reglementen der Gereformeerde Kerken het deel
uitmaken van het Verband der kerken beschouwd worden als te
behoren tot haar wezen?
— Kan een gereformeerde kerk zich uit het Verband los maken, en
zo ja, onder welke omstandigheden?
— Handelt een kerkeraad van een gereformeerde kerk in strijd met
het
91 Zie over de verhouding kerkeraad/gemeente
ook: Hof ’s-Gravenhage, conflict Gereformeerde Gemeente
te Berkenwoude 28-11-1958, N.J. 1960, 7. De Gereformeerde
Gemeenten hanteren nagenoeg dezelfde kerkenordening als de
Gereformeerde Kerken Het Hof overweegt: „… dat appellante in de
derde grief betoogt, dat de Kerkeraad niet bevoegd was tot
losmaking zonder vooraf verkregen toestemming van gemeenteleden;
dat dit betoog in de Kerkeorde en in het Gereformeerde Kerkrecht
geen steun vindt en ook in strijd is met de taak welke op de
ambtsdragers rust, zijnde deze taak leiding te geven aan de
gemeente en de daartoe nodige besluiten te nemen overeenkomstig
Gods Woord en hun geweten en voor deze besluiten geen toestemming
der gemeenteleden is vereist, nu de regeermacht bij de Kerkeraad
berust; …”
„… dat appellante nog aanvoert dat de Gemeente vóór losmaking had
moeten worden gehoord, — doch wat ook zij van de wenselijkheid
hiervan — een verplichting hiertoe nergens is voorgeschreven; dat
appellante tenslotte geïntimeerden nog verwijt dat zij niet op
hun schreden zijn teruggekeerd, toen gebleken zou zijn dat
verreweg de meerderheid der Gemeenteleden de losmaking niet
accepteerde; dat — daargelaten dat geïntimeerden ontkennen dat
zulks destijds zou zijn gebleken — toch niet van geïntimeerden
kan worden verwacht, dat zij, hoewel van oordeel dat zij alleen
door de Gemeente los te maken, Gode gehoorzaam waren, toch het
besluit hiertoe ongedaan zouden maken;
dat gezien dit oordeel van geïntimeerden ook niet gesproken kan
worden van een besluit, dat in strijd was met de eisen van de
redelijkheid, billijkheid en goede trouw of misbruik van
bevoegdheid;…”.
|57|
wezen van die kerk of met een theologische gebondenheid van die kerk aan de meerdere vergaderingen van het Verband der kerken door tot losmaking te besluiten, aangezien hij voor zichzelf bewezen acht dat bepaalde uitspraken van de Synode met de Heilige Schrift strijden en hij zich wil onttrekken aan tuchtmaatregelen, die hij als gevolg van zijn opvatting vreest?
Het Hof heeft het deskundigenbericht overgenomen en
overwogen, dat de plaatselijke kerk bevoegd is zich uit het
Verband los te maken als het bevoegd orgaan afwijkt van de
grondslag der gemeenschap, zoals deze grondslag kenbaar is
gemaakt in de drie Formulieren van Enigheid, of de Kerkenorde
schendt en ook na het inroepen van revisie, zoals in artikel 31
van de Dordtse Kerkenordening bedoeld, daarvan niet afstaat (met
het ‘bevoegd orgaan’ wordt hier bedoeld het orgaan van het
Verband: de Synode — F.T.O.); dat er mitsdien volgens de
reglementen een beperkte theologische gebondenheid
bestaat van de plaatselijke kerk aan het Verband en niet een
volledige theologische gebondenheid;
„… dat er een vermoeden ten voordele van het bevoegd
gezag van het Verband behoort te worden erkend in die zin,
dat een Kerkeraad van een plaatselijke kerk slechts tot losmaking
van de Kerk uit het Verband bevoegd kan worden geacht, indien hij
aantoont dat het Verband inderdaad van de grondslag der
gemeenschap is afgeweken of de Kerkenorde heeft geschonden;
dat echter naar het oordeel van het Hof dit vermoeden voor de
burgerlijke rechter alleen dan kan worden ingeroepen, wanneer het
aan deze vrijstaat over de vraag, waaromtrent pp. van mening
verschillen, een oordeel uit te spreken en voor de betrokken
kerkeraad dus in beginsel de mogelijkheid bestaat het vermoeden
te ontzenuwen, zoals het geval kan zijn bij een beweerde
schending van de Kerkenorde; dat het vermoeden derhalve
niet van kracht kan zijn in die gevallen, waarin het
gelijk ten deze, gaat om de vraag of het Verband van de
geestelijke grondslagen van de gemeenschap is afgeweken,
aangezien de beantwoording van deze vraag — behoudens in gevallen
van willekeur of kwade trouw — niet ter kennisneming staat
van de burgerlijke rechter, wie het niet vrijstaat over
dogmatische en theologische twistvragen te
oordelen;…”92 (curs. F.T.O.). Daar appellant niet
heeft aangevoerd, dat hier sprake zou zijn van willekeur of kwade
trouw, verwerpt het Hof het ingesteld beroep.
De Hoge Raad verwerpt de cassatiemiddelen tegen ’s Hofs arresten ingesteld. Een enkele interessante overweging moge hier nog worden aangehaald. De Hoge Raad overweegt, dat de rechter geen partij mag kiezen in „op het terrein dier gezindten rijzende geschillen omtrent geloof en belijdenis”.
Indien de geestelijke grondslagen van de gemeenschap dan ook in het
92 Hof Arnhem 18-4-1956 N.J. 1956, 554.
|58|
geding zijn, heeft de burgerlijke rechter een kerkeraad van een gereformeerde kerk bevoegd te achten tot losmaking van die kerk uit het Verband op grond dat die kerkeraad een leerbesluit van een Synode in strijd met de drie Formulieren van Enigheid oordeelt, behoudens het door het Hof gemaakte voorbehoud voor het geval van willekeur of kwade trouw93.
De bespreking van deze arresten, met name de arresten van de Hoge Raad,
* In enkele noten zal de recente rechtspraak (1966-1970) worden besproken; tevens zal aandacht worden geschonken aan enkele bepalingen van Boek 2 B.W. (nieuw).
93 De kerkstrijd die in de jaren 1966-1970 in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) is gevoerd, behoeft niet te worden behandeld in een afzonderlijk rechtspraakoverzicht. De principiële vragen over de structuur van de kerkenordening van de Gereformeerde Kerken werden reeds in de Vrijmakingsstrijd beslist. De recente rechtspraak zal hier worden vermeld voorzover die een ‘aanvulling’ of ‘correctie’ bevat op de reeds besproken uitspraken.
a. Rb. Zwolle 7-1-1970 NJ. 1970, 159
Casuspositie (verkort): In het kerkelijk conflict, gerezen
in de jaren 1966 en volgende, in de gereformeerde kerk te Zwolle
werd aan de burgerlijke rechter de volgende vraag voorgelegd: uit
welke ambtsdragers bestaat de Kerkeraad? Behoren de diakenen tot
de kerkeraad of bestaat dat college alleen uit predikanten en
ouderlingen? De vraag spitste zich als volgt toe: worden
besluiten inzake afvaardigingen naar meerdere vergaderingen en
het houden van verband met andere kerken genomen door de (brede)
kerkeraad (predikanten, ouderlingen, diakenen) of door de
(smalle) kerkeraad (predikanten en ouderlingen)?
De Rechtbank overwoog:
„De organisatie van de Gereformeerde Kerk wordt geregeld door de
Kerkenordening en de bijzondere regelingen in de betrokken
gemeente getroffen. Voor vragen omtrent bevoegdheid van de
verschillende kerkelijke organen en haar ambtsdragers moet het
antwoord dus gezocht worden in de Kerkenordening en genoemde
regelingen. In de geloofsbelijdenis kan het antwoord daarop niet
gelegen zijn.
In de kerkenordening wordt duidelijk onderscheiden tussen de
Kerkeraad, bestaande in principe uit predikanten en ouderlingen
enerzijds (artikel 37 K.O.) en de diakenen anderzijds. Deze
laatsten zullen in de gemeenten waar het aantal ouderlingen
gering is, in de kerkeraad kunnen worden opgenomen door
plaatselijke regeling (art. 38 K.O.). De plaatselijke voor
Zwolle geldende regeling heeft zulks niet gedaan. Zij
bepaalt dat eenmaal per maand de diakenen in de vergadering van
de kerkeraad komen, of zo dikwijls zij daartoe opgeroepen worden.
Diakenen zijn derhalve geen leden van de kerkeraad.
In zaken waarover de beslissing aan de kerkeraad is opgedragen
mogen derhalve de diakenen als niet-leden van die kerkeraad niet
meebeslissen. Indien de opvattingen hieromtrent veranderd zijn,
hadden de Kerkenordening of de Regeling Kerkeraad. gewijzigd
moeten worden, doch op een zo belangrijk punt als de bevoegdheid
van bestuursorganen van een rechtspersoon kan een afwijkend
gebruik niet aan bepalingen op dit stuk hun kracht ontnemen.
Artikel 6 der ‘Regeling Kerkeraad’ omschrijft limitatief de
werkzaamheden waaraan de diakenen deelnemen: het beroepen van
dienaren des Woords, het verkiezen van ouderlingen en diakenen,
alle zaken die de stoffelijke zijde van het kerkelijk leven
betreffen, en de zaken der zending voorzover die niet behoren tot
zaken van opzicht en tucht. Hieruit kan slechts worden afgeleid
dat in andere zaken hun geen mede-beslissingsbevoegdheid toekomt.
Vragen betreffende de afvaardiging naar meerdere
vergaderingen en het houden van verband met andere kerken staan
dus enkel ter beoordeling aan de eigenlijke (smalle) kerkeraad,
bestaande uit predikanten en ouderlingen” (curs. F.T.O.).
➝
|59|
wordt bemoeilijkt door de ingewikkelde processuele problemen. De taak van de Hoge Raad als cassatierechter is beperkt. Het voornaamste kenmerk van de cassatieprocedure is, dat geen nieuw onderzoek naar de feitelijke verhoudingen russen partijen plaats vindt; de Hoge Raad is gebonden aan hetgeen in de bestreden uitspraak omtrent de feiten is vastgesteld. In cassatie
➝ N.B. De vraag die hier aan de orde was, werd in het conflict in de Gereformeerde Kerk te Opende (1944) HR 30-1-1959 NJ 1959, 158 door het Hof Leeuwarden even aangeraakt, maar vervolgens ‘daargelaten’. In dat conflict stonden aan beide zijden 3 ouderlingen. De meerderheid van de diakenen bevond zich in het synodale kamp. Het Hof Leeuwarden overwoog: „dat lettende op het getal der ouderlingen, de machtsverhouding in die kerk aldus was dat — indien de diakenen niet tot de kerkeraad gerekend worden (de voor de synodale kerk ongunstigste veronderstelling) — van de kerkeraad de ene helft (drie ouderlingen) voorstander van die binding was en de andere helft (ds. Van Dijk en twee ouderlingen) tegenstander”. Het Hof besliste uiteindelijk, hoofdzakelijk op grond van gedragingen van partijen, — dat de synodale helft de wettige voortzetting van de Gereformeerde Kerk te Opende was.
b. Rb Haarlem 2-1-1969, Hof Amsterdam 3-4-1970;
Conflict Gereformeerde Kerk Beverwijk (niet
gepubliceerd)
Casuspositie: De plaatselijke predikant ds. O. heeft
inzake bepaalde vragen van theologische aard, een standpunt
ingenomen en uitgedragen dat door de meerderheid van de kerkeraad
is aangemerkt als strijdig met het Woord van God, zijnde een
‘valse leer’ in de zin van artikel 80 K.O., waarvan de
verkondiging „waardig zou zijn om met opschorting of afstelling
van den dienst te worden gestraft” (artikel 80 K.O.). De
kerkeraad wendt zich in verband met de schorsingsprocedure tot de
kerkeraad van de naastgelegen gemeente, conform artikel 79 K.O.
Laatstgenoemde kerkeraad weigert zijn medewerking. Ook de classis
zag vooralsnog geen reden tot schorsing. Daarop besluit de
meerderheid van de kerkeraad in doleantie te gaan, de gemeente
weg te roepen onder de prediking van ds. O. en zelfstandig
samenkomsten te gaan beleggen. Vraag: wat was de rechtspositie
van de dolerende kerk, die tegen het oordeel van de genabuurde
kerk en de classis in, feitelijk de kerkelijke gemeenschap in de
plaatselijke kerk verbrak? Treedt die kerk daardoor buiten het
Verband der kerken? Wie is in dit geval de voortzetting van de
aloude kerk? Wie heeft recht op het kerkegoed?
Het Hof Amsterdam overwoog:
„... Overwegende dat uit de als vaststaand aangenomen feiten en
omstandigheden blijkt, dat het besluit van 12 februari 1962 —
door beide partijen ook doleantiebesluit genoemd — door de
meerderheid van de kerkeraad van de Gereformeerde Kerk van
Beverwijk is genomen op grond van de innerlijke overtuiging van
die meerderheid dat de prediking van ds. O. in strijd was met
hetgeen naar Schrift en Belijdenis als juist moest worden
aanvaard; dat de in het vonnis sub 11 geciteerde verklaring van
het kerkeraadslid K. welke verklaring klaarblijkelijk het oordeel
van de meerderheid van de kerkeraad weergeeft, aangezien het
doleantiebesluit op voorlezing daarvan is gevolgd, onder meer
inhoudt de passage:
‘Brs., Treedt niet buiten het
kerkverband, want nog niet alle
kerken hebben kunnen spreken.
Brs., roept de Gemeente samen op een andere plaats, waar ds. O.
geen toegang van kerkeraadszijde tot de kansel heeft. Wil ds. O.
zich stellen onder de prediking, die daar verkondigd wordt, dan
is hij van harte welkom’ (verkort, F.T.O.).
dat hieruit volgt dat de meerderheid van de kerkeraad, nadat de
classis zich had uitgesproken als in het vonnis sub 10 vermeld,
van oordeel dat zelfs in afwachting van een nader oordeel van
zusterkerken de haars inziens met Schrift en Belijdenis strijdige
prediking in geweten niet verder kon worden geduld, het besluit
heeft genomen desbewust als eerste stap die haar, indien de
zusterkerken het door haar ingenomen standpunt ➝
|60|
kunnen alleen rechtsvragen aan de orde komen94. De uitleg door de lagere rechter van statuten en reglementen is een feitelijke kwestie en is in cassatie onaantastbaar; dit is de oorzaak, althans mede de oorzaak, dat tegenstrijdige beslissingen — Giessendam-Neder-Hardinxveld t.o. Vleuten/de Meern — door de Hoge Raad kunnen worden gewezen. De Hoge Raad is bovendien bij zijn onderzoek beperkt door de middelen, waarop het beroep steunt.
We zullen trachten de lijn, die in de rechtspraak te ontdekken valt aan de hand van enkele stellingen nader te schetsen.
1. De plaatselijke kerk is een zelfstandige complete kerk (Vleuten/de Meern).
2. Het kerkverband behoort niet tot het wezen der kerk (Vleuten/de Meern, Hasselt, anders: Giessendam-Neder-Hardinxveld).
3. De plaatselijke kerk is bevoegd zich los te maken uit het Verband der Kerken om redenen van geloof en consciëntie (Vleuten/de Meern, Ureterp, Hasselt)95.
4. Het losmaken geschiedt door de kerkeraad als vertegenwoordiger van de plaatselijke kerk. De raad maakt geen misbruik van zijn bevoegdheid:
➝ niet zouden delen, tot definitief uittreden uit het
kerkverband zou leiden;
dat, naar ten processe niet is bestreden een plaatselijke
Gereformeerde Kerk (vrijgemaakt) zich bij besluit van de
meerderheid der Kerkeraad uit het kerkverband kan losmaken,
indien zulks naar de innerlijke overtuiging van de meerderheid
van de kerkeraad op theologische of dogmatische gronden geboden
is, en in dat geval haar bestaan zij het als uitgetreden kerk,
voortzet;
dat derhalve niet is in te zien waarom het onderhavige
doleantiebesluit door zodanige overtuiging ingegeven, nietig zou
zijn ook al werd tengevolge daarvan ds. O. van prediking
uitgesloten, zonder dat de op schorsing of afzetting van een
Dienaar des Goddelijken Woords betrekking hebbende artikelen 79
en 80 van de kerkenordening van de Gereformeerde kerken in
Nederland tot zodanige maatregel leidende toepassing hadden
gevonden;
dat hierbij in het bijzonder valt te overwegen, dat voor zover
zou moeten worden aangenomen dat ds. O. door het doleantiebesluit
in strijd met de inhoud van voormelde artikelen in feite is
geschorst of zelfs afgezet, zulks de middelen die hem daartoe als
Dienaar des Goddelijken Woords op grond van de Kerkenordening of
ook van het burgerlijk recht zouden ten dienste staan, onverlet
laat, doch een beroep op het niet in acht nemen van die artikelen
teneinde het doleantiebesluit aan te tasten, de appellerende kerk
als zodanig niet toekomt;
dat de eerste grief derhalve niet gegrond is;…” Het Hof
bekrachtigt uiteindelijk het vonnis van de rechtbank; beroep van
ds. O. en de zijnen wordt verworpen (curs. F.T.O.).
94 W. Hugenholtz, Hoofdlijnen van Nederlands
Burgerlijk Procesrecht, bewerkt door W.H. Heemskerk,
’s-Gravenhage 1976, elfde druk, p. 188 nr. 178-180; zie ook de
noot van Veegens onder HR 23-1-1948 NJ 1948, 433 (Ureterp) en de
conclusie van de proc.-gen. Berger in HR 23-1-1948 NJ 1948, 431
(Giessendam-Neder-Hardinxveld).
95 De term ‘los maken’ of ‘het verband verbreken’
wordt in deze problematiek veelvuldig gebruikt. Dit woordgebruik
kan licht misverstanden scheppen: de kerken, die het Verband
verbraken hebben geen nieuw kerkgenootschap gevormd, maar hebben
het oude Verband voortgezet met handhaving van de aloude
confessie. Zij verbraken de band met — maakten zich los (vrij)
van — die kerken en kerkelijke organen, die de Kuyperiaanse
gedachtengang over het verbond en de doop met behulp van het
kerkrecht op een hiërarchische wijze wilden invoeren. ➝
|61|
„Hij heeft niet anders gedaan dan gebruik maken van een juist voor dat doel gegeven bevoegdheid” (Ureterp).
5. De kerkeraad mag bij meerderheid van stemmen tot losmaking besluiten. Bij een tegenovergestelde mening zou het toetsingsrecht, dat wezenlijk is voor de plaatselijke kerk illusoir worden gemaakt, doordat de kleinst mogelijke minderheid de besluitvorming zou kunnen tegenhouden (Vleuten/ de Meern).
6. De kerkeraad heeft geen voorafgaande toestemming nodig van de gemeenteleden om tot losmaking te besluiten. Hij maakt geen misbruik van bevoegdheid als hij het besluit om zwaarwichtige redenen neemt, ook al weet hij, dat de meerderheid van de gemeenteleden hem niet zal volgen (Onnen).
7. De burgerlijke rechter heeft de meerderheid van de kerkeraad bevoegd te achten tot losmaking van de kerk uit het Verband der kerken.
Het vermoeden ten voordele van het bevoegd gezag van het Verband impliceert, dat de kerkeraad eerst dan bevoegd is de kerk los te maken als hij aantoont, dat het Verband is afgeweken van de grondslag der gemeenschap of de kerkorde heeft geschonden.
Indien de geestelijke grondslagen in het geding zijn is het vermoeden niet van kracht en staat het de burgerlijke rechter niet vrij het meerderheidsbesluit te beoordelen, behalve indien het bevoegde orgaan, dat tot losmaking besluit, willekeurig of te kwader trouw heeft gehandeld (Hasselt)96.
Als de meerderheid van de kerkeraad tot losmaking besluit, mag de
➝ Men leze nogmaals het vrijmakingsbesluit van de kerk te
Bergschenhoek, vermeld op pag. 51; beide elementen, het losmaken
en het voortzetten, worden in het besluit genoemd.
96 De recente rechtspraak die op pag. 58 in voetnoot
93 werd vermeld, moet ook hier worden verwerkt, voorzover die
rechtspraak een aanvulling op de geschetste lijnen bevat.
I. Voor vragen omtrent bevoegdheid van kerkelijke organen en haar
ambtsdragers moet het antwoord worden gezocht in de Kerkorde en
de bijzondere regelingen in de betrokken gemeente. In de
geloofsbelijdenis kan het antwoord daarop niet zijn gelegen. De
Kerkorde van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) bepaalt, dat
de Kerkeraad bestaat uit de predikanten en de ouderlingen. In
gemeenten waar het aantal ouderlingen gering is, kunnen de
diakenen worden opgenomen in de kerkeraad door ‘plaatselijke
regeling’ (Rb. Zwolle inzake Zwolle; zie ook artikel 38 K.O.,
Joh. Jansen, a.w., p. 166-177, i.h.b. p. 174-175).
II. Indien een kerkeraad in een schorsingsprocedure tegen zijn
predikant – tegen het oordeel van de genabuurde kerkeraad en na
appèl op de classis, tegen het oordeel van de classis in,
besluit, dat de gemeente behoort te worden weggeroepen bij de
onschriftuurlijke prediking en eigen samenkomsten gaat beleggen,
dan treedt die kerkeraad en daarmee die kerk daardoor
nog niet buiten het Verband der Kerken. Wanneer blijkt, nadat
alle zusterkerken hebben kunnen spreken (via de particuliere en
de generale synode), dat de zusterkerken het door haar ingenomen
standpunt niet delen, zou handhaving van het eenmaal ingenomen
standpunt tot een definitieve uittreding leiden (Hof Amsterdam
inzake Beverwijk).
|62|
rechter dan beoordelen of dat op goede gronden geschiedt97? Het Hof Amsterdam had in de zaak Vleuten/de Meern overwogen, dat de rechter ervan uit moet gaan, dat de opvatting van de kerkeraad — als het over vragen van geloof en overtuiging gaat — de juiste kan zijn. Hier is slechts plaats voor een beperkte rechterlijke toetsing: een toetsing aan de marge. Dit probleem komt in de zaak Hasselt opnieuw naar voren: het Hof Arnhem komt tot een iets andere benadering, die gebaseerd is op het bestaan van een beperkte theologische gebondenheid (aan de besluiten) en het vermoeden ten voordele van het bevoegd gezag. Het Hof overweegt, dat er in het Verband van Gereformeerde Kerken noch een volledig theologische gebondenheid noch een volkomen vrijheid bestaat. Er bestaat een beperkte theologische gebondenheid; dit impliceert dat de plaatselijke kerk slechts bevoegd is tot losmaking, indien zij aantoont dat ‘inderdaad’ van de grondslag der kerken is afgeweken of dat de kerkorde is geschonden.
Deze beperkte theologische gebondenheid vervluchtigt zo gauw we de sfeer van de dogmatische en theologische twistpunten betreden, aldus het Hof, zij het in iets andere bewoordingen98. In dat geval treedt de rechter terug; hij kan geen oordeel uitspreken in theologische geschillen. Het besluit van de meerderheid van de kerkeraad wordt nu doorslaggevend, daardoor wordt de plaatselijke kerk gebonden; het besluit kan slechts worden getoetst in geval van willekeur of kwade trouw. Het Hof maakte dus onderscheid tussen geloofsvragen en rechtsvragen. Bij beweerde schending van de geestelijke grondslagen zou er geen plaats voor rechterlijke toetsing zijn; tenzij er sprake is van willekeur of kwade trouw; bij het overtreden van de kerkorde zou het de rechter in beginsel wel vrijstaan, het meerderheidsbesluit (integraal) te toetsen. De vraag of dit onderscheid hanteerbaar is zal aan het slot worden beantwoord.
Hoe moet de handelwijze van de rechter — het varen op het kompas van de meerderheid van de kerkeraad, als het geloofsvragen betreft — worden getaxeerd? De beginselen van volkomen vrijheid van geloof en gelijkheid voor de staat van alle godsdienstige gezindten, welke te onzent gelden (artikel 181/183 Grondwet, artikel 1 Wet 10 september 1853 Stb. nr. 102) brengen mee, dat de burgerlijke rechter zich moet onthouden van het uitspreken van een oordeel in zuivere geloofsvragen. Dit impliceert, dat hij het besluit van
97 Asser-Van der Grinten,
Vertegenwoordiging en rechtspersoon, derde druk, Zwolle
1968, p. 211, vierde druk, Zwolle 1976 De Rechtspersoon,
p. 147; zie ook de conclusies van de adv.-gen. mr. G.E.
Langemeijer in het conflict Gereformeerde Kerk. te Hasselt N.J.
1957, 201, en in het conflict Gereformeerde Kerk te Opende, N.J.
1959, 158.
98 De term ‘beperkte theologische gebondenheid’ is een
wanbegrip; de plaatselijke kerk, die deel uitmaakt van het
Verband is enerzijds gebonden aan al de besluiten (volledige
gebondenheid), anderzijds is zij aan die besluiten niet gebonden
(geen gebondenheid) in de gevallen vermeld in artikel 31
K.O.
|63|
een plaatselijke gereformeerde kerk tot uittreding op grond van innerlijke overtuiging, niet aan een beoordeling mag onderwerpen.
De uitgetreden kerk is en blijft een zelfstandige kerk; de rechter heeft dat als een feitelijk gegeven te aanvaarden. Zelfs als de plaatselijke kerk een geheel andere godsdienstige religie wil gaan belijden en zich derhalve losmaakt uit het Verband der Gereformeerde Kerken, is de burgerlijke rechter niet bevoegd daarover een oordeel uit te spreken. Wat gebeurt er met de kerkelijke goederen, indien de uittreding uit het Verband met een kerkbreuk gepaard gaat? Neemt de uitgetreden gemeente die goederen steeds met zich mee? Impliceert het meerderheidsbesluit tot uittreding, dat die meerderheid absolute aanspraken kan doen gelden op de kerkelijke goederen?
Terwijl er bij het conflict over de vraag of een kerk op grond van geloof en overtuiging uit het Verband kan treden geen plaats is voor rechterlijke toetsing, is er bij het conflict over de absolute aanspraken op de kerkelijke goederen ingeval van een kerkbreuk in beginsel wel plaats voor beoordeling van het geschil door de burgerlijke rechter. Immers de aanspraken op de kerkelijke goederen moeten worden beoordeeld in het licht van de pretentie de voortzetting te zijn van de ongedeelde kerk. Als de rechter in het conflict over de aanspraken op de kerkelijke goederen niet zou willen treden in de beoordeling van het geschil en steeds zou varen op het kompas van de meerderheid van de kerkeraad, zou de minderheid steeds van alle rechtsbescherming verstoken blijven. De onbillijkheid van die houding springt in het oog als het vaststaat, althans vast te stellen is, dat de minderheid de voortzetting is van de ongedeelde kerk (leeft op hetzelfde fundament als de ongedeelde kerk).
Om het voorgaande te verduidelijken moge hier een voorbeeld volgen: De meerderheid van de kerkeraad van de gereformeerde kerk te X besluit uit innerlijke overtuiging de banden met het Gereformeerd Kerkverband te verbreken en voortaan de leerstellingen van de Islam te belijden. Beide partijen maken absolute aanspraken op de kerkelijke goederen. Van wie zijn de kerkelijke goederen? Nemen de Islamitisch gezinden het kerkegoed met zich mee of kan de gereformeerde minderheid met succes in rechte een verklaring voor recht vorderen, dat zij de wettige voortzetting van de gereformeerde kerk is en derhalve als eigenaresse van het kerkegoed beschouwd dient te worden? Het antwoord op die laatste vraag moet bevestigend luiden.
De ongedeelde gereformeerde kerk is te kennen of te herkennen aan haar uitdrukkelijk geformuleerde belijdenisgeschriften en haar kerkorde. De leerstellingen van de Islam zijn zo zeer in strijd met de gereformeerde belijdenisgeschriften, dat de burgerlijke rechter de aanspraken op het kerkegoed door de meerderheid van de kerkeraad kan afwijzen. De rechter doet daarmee geen uitspraak over de Islamitische leerstellingen, maar hij
|64|
beoordeelt slechts de aanspraken op de kerkelijke goederen in het licht van de gevoerde pretentie de enige voortzetting te zijn van de ongedeelde kerk.
Als beide partijen voor de burgerlijke rechter absolute aanspraken doen gelden op de kerkelijke goederen door te pretenderen de enige voortzetting te zijn van de ongedeelde kerk, dan wordt de rechter primair met een rechtsvraag geconfronteerd, ook al is het voor partijen nog zo’n geloofszaak.
Het onderscheid dat door de rechtspraak wordt gemaakt tussen geloofsvragen en rechtsvragen is niet juist. Geloofsvragen kunnen tevens rechtsvragen zijn, althans uitgroeien tot rechtsvragen, die door de burgerlijke rechter beoordeeld kunnen worden99.
Indien vaststaat of, eventueel na een deskundigenonderzoek, vast te stellen is, dat de minderheid de enige voortzetting is van de ongedeelde gereformeerde kerk, dan zal de rechter de aanspraken van de meerderheid van de kerkeraad moeten afwijzen.
Hoe moeten tegen de achtergrond van het voorgaande de Vrijmakingsprocedures worden beoordeeld?
De burgerlijke rechter achtte als regel de meerderheid van de kerkeraad bevoegd om uit geloofsovertuiging, als zodanig uit het Verband van Gereformeerde Kerken te treden. Beide kerken — zowel de synodaal-gereformeerden als de vrijgemaakt-gereformeerden — voerden de pretentie de enige voortzetting te zijn van de ongedeelde kerk en maakten aanspraken op de kerkelijke goederen. De rechter onthield zich van een beoordeling van deze aanspraken, omdat het meerderheidsbesluit tot uittreding uit geloofsovertuiging genomen was. Het meerderheidsbesluit impliceerde — in deze gedachtengang — tevens een beslissing over de kerkelijke goederen.
Wij menen, dat ten onrechte een rechterlijke toetsing van de gevoerde pretenties — de enige voortzetting te zijn van de ongedeelde kerk — achterwege bleef. De synode van de Gereformeerde Kerken, die de genomen leeruitspraken op een hiërarchische wijze uitvoerde en met behulp van onwettige maatregelen de ‘onwilligen’ schorste en afzette, introduceerde een nieuw (synodaal) kerkrecht, dat niets gemeen had met het gereformeerde kerkrecht en uitdrukkelijk met tal van bepalingen streed, met name met artikel 31 K.O. Het ging hier om geloofsvragen, die tevens — voor integrale beoordeling vatbare — rechtsvragen waren. Veel hangt echter af van de wijze waarop partijen het geschil voor de rechter formuleren100.
99 Zie ook L. Roeleveld, Gereformeerde
kerken in het privaatrecht, drukkerij Steenbergen, Zeist
[1958], p. 10-11.
100 Zie ook L. Roeleveld, a.w., p. 13: „De
generale synode van de Gereformeerde kerken in Nederland deed op
8 juni 1942 een drietal leeruitspraken, waarvan met name de
volgende zinsnede aanleiding werd tot het bekende conflict: ‘dat
het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods te houden is voor
wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen
uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt…’. Rechtens lijkt mij
(d.i. Roeleveld, F.T.O.) deze uitspraak wegens haar formulering
als wederlegbaar rechtsvermoeden, geen geloofsuitspraak. Zoals
werd opgemerkt, is naar ➝
|65|
De laatste vraag die moet worden beantwoord is deze: als het voor de burgerlijke rechter niét mogelijk is de in het geding zijnde rechtsvraag te beantwoorden zonder te treden in de beoordeling van de geloofsvragen, die partijen verdeeld houden — d.w.z. als niet vast staat of vast te stellen is, dat één van beide groepen de enige voortzetting is van de ongedeelde kerk — wat behoort dan de houding te zijn van de burgerlijke rechter?
We achten het juist, dat de rechter zich van een beoordeling onthoudt, indien de rechtsvraag — wie de enige voortzetting van de ongedeelde kerk is — niet aan de hand van het ‘recht’ van de ongedeelde kerk kan worden beantwoord zonder te treden in de beoordeling van de geloofsvragen. Er blijft in dat geval geen ruimte over om de kerkbreuk aan een beoordeling te onderwerpen, tenzij er sprake is van misbruik van recht, strijd met de goede trouw, de redelijkheid en de billijkheid. Impliceert dit dat ‘in zuivere geloofsvragen’ de kerkelijke goederen het meerderheidsbesluit volgen? Deze benadering van het probleem is door de Hoge Raad gevolgd in de rechtspraak naar aanleiding van de kerkelijke conflicten rond 1944. De kerkeraad — vertegenwoordiger van de plaatselijke kerk — is bevoegd bij meerderheid van stemmen het besluit tot uittreding te nemen; de plaatselijke kerk wordt door het meerderheidsbesluit tot uittreding gebonden; de kerkelijke goederen volgen de meerderheid (Houwerzijl, Vleuten/de Meern, Ureterp, Onnen, Hasselt). In de meeste uitspraken werd het ‘meerderheidsbeginsel’ en de gevolgen daarvan gebaseerd op de Kerkorde, zie artikel 31 en 37 K.O. In het conflict inzake de Gereformeerde Kerk te Houwerzijl, H.R. 23-7-1946 NJ. 1947, 1 werd het ‘meerderheidsbeginsel’ mede gebaseerd op de artt. 1690 e.v. B.W. (oud) met name 1696 B.W. (oud). De Hoge Raad overwoog: „... dat bij een dergelijke botsing volgens het algemeen beginsel van art. 1696 de minderheid voor de meerderheid zal moeten wijken en haar niet anders zal overblijven dan gebruik te maken van de hierboven omschreven, altijd openstaande bevoegdheid om door uittreding zich aan de dwang te onttrekken; dat zij, dusdoende, weliswaar de bezittingen van het zedelijk lichaam, met name het kerkgebouw, hetwelk de inzet van dit geding vormt, prijsgeeft aan de meerderheid, doch dit nu eenmaal niet anders is, indien in een zedelijk lichaam na een geoorloofd besluit van ingrijpende aard een minderheid den koers van de meerderheid niet wenscht te volgen;…”101.
➝ gereformeerde opvatting het geloof immers een zeker
weten omtrent Goddelijke openbaring. Het strijdt met dit zeker
weten om een uitspraak omtrent geloof als een vermoeden — en dan
nog wel als een wederlegbaar vermoeden — te redigeren. Dat een
dergelijke uitspraak destijds met strenge tucht en uitbanning
werd ‘gehandhaafd’, lijkt mij reeds hierom onrechtmatig. Naar
mijn oordeel gaat het conflict daardoor niet meer om zuivere
geloofsvragen, doch is hier sprake van een geschil, waarover de
burgerlijke rechter bevoegd is te oordelen”. Zie ook p. 56, waar
Roeleveld betoogt dat de rechtskwestie in de procedures
onvoldoende werd benadrukt.
101 In de rechtsliteratuur bestond — voor de invoering
van Boek 2 van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek — verschil van
mening over de vraag of kerkgenootschappen ➝
|66|
De zojuist gehanteerde constructie heeft iets onbevredigends; juist als het gaat om zuivere geloofsvragen, waardoor de rechtsvraag die de rechter wordt voorgelegd, niet op de normale wijze kan worden behandeld en als het ware geabsorbeerd wordt door de geloofsvragen, is er de minste reden om de minderheid van alle kerkegoed te ‘beroven’. In de loop der jaren zijn door enkele rechtsgeleerde schrijvers suggesties gedaan om tot een billijker oplossing te komen.
Roeleveld: „Als de rechter wegens onbevoegdheid in zuivere geloofsvragen zich in wezen van een oordeel onthoudt, lijkt het mij een eis van billijkheid, dat bij een kerkscheuring aanwezig vermogen wordt verdeeld naar verhouding van het ledental”102.
Cornegoor stelt: „De neutrale buitenstaander moet er van uitgaan, dat beide partijen in dezelfde mate het gelijk aan hun kant hebben. Hiervan uitgaande zouden partijen door een Notaris hun goederen moeten doen verdelen. Een wettelijke regeling zou er in moeten voorzien, dat een partij die onwillig was om aan de verdeling mee te werken daartoe kan gedwongen worden”103.
Fischer neemt stelling tegen de door Cornegoor geopperde gedachten om bij een kerkscheuring het aanwezige vermogen te verdelen naar verhouding van het ledental. Hij acht dat systeem niet doenlijk bij uittreding van enkele individuen. Fischer: „Vooralsnog lijkt het tegenwoordige systeem het meest rationele en rechtvaardige: de rechter beschouwt de kerkgenootschappen zoals een neutrale rechter dit moet doen nl. als voor het recht te zijn gewone zedelijke lichamen”104.
Het door Fischer aangevoerde bezwaar doet zich volgens Roeleveld niet voor: „indien men onderscheid maakt tussen het enkele uittreden van lidmaten — hetgeen uiteraard dagelijks voorkomt, evenals het toetreden van lidmaten — en het feit van een kerkscheuring om zuivere geloofskwesties, in
➝ zedelijke lichamen waren in de zin van artt. 1690 B.W.
(oud) e.v.; zie hierover Duynstee en Punt, a.w.,
preadvies Punt, p. 5; Asser-Van der Grinten,
Vertegenwoordiging en Rechtspersoon, derde druk, Zwolle
1968, p. 207; Vertegenwoordiging en Rechtspersoon, De
Rechtspersoon, vierde druk, Zwolle 1976, p. 141-142. Van der
Grinten achtte de bepalingen inzake zedelijke lichamen niet van
toepassing op de kerkgenootschappen (derde druk, p. 207), dit
vloeit voort uit zijn opvatting dat het kerkgenootschap een
rechtspersoon is van geheel eigen aard. Hij achtte echter de
controverse niet van groot belang: „Voor zover de artikelen van
de bedoelde titel betrekking hebben op het optreden naar buiten,
is er ook in onze opvatting aanleiding deze naar analogie voor
kerkgenootschappen te doen gelden” (derde druk, p. 207).
Bij de invoering van boek II Nieuw Burgerlijk Wetboek zijn de
bepalingen van de tiende titel van het derde boek, de artt.
1690-1702 BW vervallen. Invoeringswet Boek 2 NBW, hoofdstuk II,
Art. 1 G. Zie voor een bespreking van de bepalingen boek 2 BW
(nieuw) inzake de kerkgenootschappen, p. 70-73.
102 L. Roeleveld, a.w., p. 14.
103 R.J.C. Cornegoor, Cassatie op grond van
schending van kerkelijke reglementen, Opmerkingen en
Mededelingen N.J.B. 1951, p. 409.
104 H.F.W.D. Fischer, Opmerkingen en Mededelingen,
N.J.B. 1951, p. 410.
|67|
welk laatste geval de leden zich in twee groepen splitsen, met hetzelfde kerk-recht, doch een verschillende belijdenis, althans een verschillende bindende interpretatie daarvan, welke beide groepen de pretentie voeren voortzetting van de tot de scheuring bestaande kerk te zijn”105.
De hierboven geciteerde auteurs, die bezwaren aanvoeren tegen het
resultaat, waartoe de opvatting van de Hoge Raad leidt, geven een
huns inziens billijker oplossing aan, die echter volgens hen
slechts te realiseren is door een wetswijziging. De Rechtbank te
Groningen, die herhaalde malen met kerkelijke conflicten werd
geconfronteerd, heeft getracht — onder het vóór de invoering van
het huidige tweede boek van het Burgerlijk Wetboek geldende recht
— aan de toepassing van de ‘alles of niets regel’, waartoe de
vertegenwoordigingsconstructie leidt, te ontkomen106.
De rechtbank overwoog:107
„... dat wel de opvatting gehuldigd wordt, dat, nu het kerkrecht
zwijgt, de splitsing beoordeeld moet worden naar de artt. 1690
e.v. B.W. in het bijzonder naar artikel 1696 B.W., waarin gezegd
wordt, dat de meerderheid de minderheid bindt, zodat het alleen
neerkomt op een tellen der neuzen van de kerkeraadsleden, wie
vóór en wie tegen de uittreding hebben gestemd, gelijk b.v. bij
een voetbalvereniging, maar de Rechtbank deze simplistische
methode verwerpt, nu het hier een geestelijke strijd betreft,
waarin elk der partijen in gemoede overtuigd is, dat zij de
zuivere leer belijdt, waarin de wereldlijke rechter geen partij
mag kiezen;…”
„... dat evengenoemde methode ook hierom verwerpelijk is, omdat
in de ene plaats dan de Synodale Kerk aangemerkt wordt als de
aloude plaatselijke kerk en in de andere de Bezwaarde of
vrijgemaakte, hetgeen weinig logisch is;
dat de Rechtbank op voornoemde gronden dus van oordeel is, dat na
de scheuring op 13 juni 1945 beide kerken tesamen de voortzetting
van de aloude ongedeelde Gereformeerde Kerk te L. zijn;…”
„… dat dus de pretentie van eiseres dit alleen te zijn, onjuist
is en aan eiseres niet het uitsluitend eigendomsrecht der
kerkelijke goederen toekomt;
dat de roerende en onroerende goederen van de Geref. Kerk te
L. derhalve aan beide kerken tesamen toebehoren, er een
condominium is, waarvan partijen, zo zij in der minne niet
tot een verdeling kunnen geraken, b.v. op basis van het
lidmaten-aantal of bij helfte, gelijk gedaagden destijds hebben
voorgesteld, langs gerechtelijke weg scheiding en deling kunnen
vorderen;…” (curs. F.T.O.).
De opvatting van de Rechtbank Groningen is door het Hof te Leeuwarden
105 L. Roeleveld, a.w., p. 14,15.
106 L. Roeleveld, a.w., p. 36, 37; zie ook
K.H.J. Dorren, Op de grens van recht en theologie,
N.J.B. 1954, p. 709 e.v.
107 Rb. Groningen 8-2-1952 N.J. 1952, 770.
|68|
verworpen108. Ook de Hoge Raad acht in het positieve recht geen beletsel aanwezig tegen aanvaarding van het meerderheidsbeginsel, ook al is het conflict tussen partijen van geestelijke aard109.
We menen dat bij een kerkscheuring in geval dat de rechter de rechtsvraag die partijen hem voorleggen niet kan beantwoorden zonder te treden in de beoordeling van geloofsvragen110 er geen grond is voor toepassing van de meerderheidsregel — dat de goederen van de plaatselijke (ongedeelde) kerk het meerderheidsbesluit volgen —, indien vaststaat dat de wil om zich los te maken van de andere partij in het geschil en aldus als een zelfstandig kerkgenootschap een eigen weg te gaan bij beide partijen gelijkelijk of bij een van hen aanwezig is111. Voor het hanteren van vertegenwoordigingsregels en de plaatselijke kerk in dezen te binden aan het meerderheidsbesluit bestaat geen rechtsgrond meer, nu de plaatselijke kerk feitelijk in twee groepen is uiteengevallen en in twee kerkgenootschappen (rechtspersonen) wordt voortgezet. De rechter die in dat geval geen oordeel geeft en kan geven over de vraag wie de voortzetting is van de ongedeelde kerk en derhalve de vraag aan wie het kerkegoed toekomt niet zelfstandig kan beslissen, zal voor het recht, beide partijen als voortzetting van de ongedeelde kerk moeten beschouwen.
De ongedeelde kerk zet zich voort in twee zelfstandige kerkgenootschappen, die beide alszodanig rechtspersonen zijn. Een verklaring voor recht, dat de kerkelijke goederen aan beide partijen in gezamenlijke eigendom toebehoren kan in dat geval worden toegewezen en is onzes inziens rechtens de meest billijke oplossing112. De rechtspositie tussen de deelgenoten wordt beheerst door de goede trouw. Dit brengt mee, dat zolang de
108 Hof Leeuwarden 24-12-1952 N.J. 1953, 679 en
29-4-1953 NJ. 1954, 101.
109 Zie p. 65.
110 Het conflict dat de Rechtbank Groningen te
behandelen kreeg in het op p. 67 vermelde geval, behoorde onzes
inziens — principieel gezien — niet tot die categorie, zie p. 64,
noot 100.
111 De gedachte van de verdeling van de kerkelijke
goederen kreeg reeds vorm in het arrest van de Hoge Raad
22-2-1974 R.v.d.W. 1974, 32.
112 Men hoede zich ervoor de hier voorgestelde regels
als absolute regels toe te passen op alle conflicten in zuivere
geloofskwesties. Er is geen (rechts)regel, die alle denkbare
gevallen kan bestrijken en absolute gelding heeft; de
maatschappelijke werkelijkheid is te complex en onze denkkracht
te gering om alle casusposities te overzien. Het is de taak van
de rechter met behulp van de gestelde rechtsregels het recht in
concreto te vinden. Rechtsregels zijn hulpregels! De hier
geformuleerde regels zijn geschreven voor die gevallen, waarbij
de ongedeelde kerk in twee groepen uiteenvalt, die beiden als
rechtspersoon de ongedeelde kerk voortzetten, althans dat
pretenderen. Een nadere voorwaarde is, dat beide groepen zich als
rechtspersoon willen en kunnen gedragen, dat wil zeggen, in staat
zijn deel te nemen aan het civielrechtelijk verkeer. Indien de
scheuring een landelijk karakter draagt, heeft de geponeerde
oplossing het voordeel, dat de resultaten, waartoe toepassing van
het meerderheidsprincipe leidt, kunnen worden voorkomen; zie
Rechtbank Groningen, p. 67.
Het voorgaande leert ons, dat het toepassingsgebied van de
geformuleerde regels beperkt is: ➝
|69|
scheiding en deling niet heeft plaatsgevonden, beide partijen de plicht hebben gebruikmaking van het kerkgebouw door de ander te gedogen113. Wordt het begrip ‘rechtspersoonlijkheid’ in deze benadering geweld aangedaan114? Het begrip ‘rechtspersoonlijkheid’ vraagt op het gebied van de kerkgenootschappen om een eigen benadering. Rechtspersoonlijkheid is hier een zeer dynamisch begrip. Indien een groep mensen zich organiseert en zich ten doel stelt de gemeenschappelijke Godsverering van de aangeslotenen op de grondslag van de gemeenschappelijke Godsopvatting, terwijl zij (d.i. die organisatie) als kerkgenootschap wil gelden, dan is dat kerkgenootschap rechtspersoon, indien zij volgens haar geschreven of ongeschreven statuut kan deelnemen aan het civielrechtelijk verkeer115.
De rechtspersoonlijkheid op het gebied der Kerkgenootschappen is zowel wat haar ontstaan als haar voortbestaan betreft onlosmakelijk verbonden met haar feitelijk georganiseerd zijn. Hieruit volgt, dat het feitelijk gebeuren van de scheuring waardoor de ongedeelde kerk in tweeën splijt, haar rechtspersoonlijkheid niet onaangetast laat. Zij wordt voortgezet door twee zelfstandige kerken, die alszodanig rechtspersoonlijkheid bezitten. Bij
➝ — individuele kerkleden, die de kerk verlaten, kunnen
geen aanspraken doen gelden op kerkelijke goederen;
— indien enkele kerkleden om redenen van geloof en overtuiging —
na de weg van het appèl te hebben bewandeld — de plaatselijke
kerk verlaten, terwijl nagenoeg de gehele gemeente met inbegrip
van de gehele kerkeraad, de handelwijze onjuist acht, kan dan het
uitgetreden groepje, indien zij zich presenteert als
zijnde de voortzetting van de ongedeelde kerk, aanspraken doen
gelden op de kerkelijke goederen?
We zijn van mening, dat in het onderhavige geval de uitgetreden
groep geen aanspraken kan maken op een evenredig deel van de
kerkelijke goederen: niet iedere scheuring is voor de rechter
relevant; de rechter zal pas constateren, dat de ongedeelde kerk
in tweeën uiteengevallen is, als de scheuring zich in de
ongedeelde kerk op alle fronten heeft voltrokken. In
het algemeen zal aan die eis niet zijn voldaan indien de
kerkbreuk zich niet manifesteert in de kerkeraad van de
plaatselijke kerk. In dit verband moet nog op een andere
mogelijkheid worden gewezen om ongewenste aanspraken op de
kerkelijke goederen af te wijzen; de rechter zal op grond van het
misbruik maken van recht, aanspraken, die op onoirbare motieven
berusten, kunnen afwijzen. Uit het voorgaande volgt dat, voor het
geval er geen sprake is van een rechtens relevante kerkbreuk, de
regels van vertegenwoordiging — het meerderheidsbesluit van de
kerkeraad bindt de plaatselijke kerk — zonder bezwaar kunnen
worden toegepast.
Roeleveld, die in conflicten inzake zuivere geloofsvragen de
goederen wil verdelen naar verhouding van het ledental, gaat te
gemakkelijk aan de bezwaren van Fischer voorbij. (Roeleveld,
a.w., p. 14-15, 38). Hij onderkent onvoldoende het
gevaar, dat een te ruime toepassing van het door hem geformuleerd
beginsel het kerkewerk kan verlammen en het bestaan van de kerken
kan bedreigen. Hoewel wij de gedachten van Roeleveld op dit punt
onderschrijven, menen we dat het poneren van de voorgestelde
constructie gepaard moet gaan met het formuleren van waarborgen,
waaruit duidelijk blijkt dat haar toepassingsgebied beperkt
is.
113 H.R. 20-12-1946 N.J. 1947, 59 m.o. E.M.M., H.R.
9-5-1952 N.J. 1953, 563 m.o. Ph.A.N.H.
114 In die geest L. Roeleveld, a.w., p. 37,
die de Groningse rechtspraak in dit opzicht negatief
waardeert.
115 Asser-Van der Grinten, a.w., vierde druk,
p. 139-142.
|70|
de beantwoording van de rechtsvraag aan wie de kerkelijke goederen toebehoren kan het meerderheidsbesluit van de kerkeraad van de daardoor gescheurde kerk niet relevant zijn. Het toepassen van vertegenwoordigingsregels is hier niet reëel. Men onderkent dan onvoldoende het rechtsgevolg van de kerkbreuk voor de plaatselijke (ongedeelde) kerk116.
116 Boek 2 B.W. (nieuw) gaat — voorzover het de
kerkgenootschappen betreft — uit van het begrip rechtspersoon,
zoals dat hier wordt beschreven. We zullen de artikelen van boek
2 B.W. (nieuw) die de kerkgenootschappen betreffen — artikel 2 en
18 — van een kort commentaar voorzien:
— artikel 2 lid 1: Kerkgenootschappen, alsmede hun
zelfstandige onderdelen bezitten rechtspersoonlijkheid.
lid 2: Zij worden geregeerd door hun eigen statuut,
voorzover dit niet in strijd is met de wet.
a. Voor het bestaan van het kerkgenootschap als rechtspersoon is
niet vereist, dat de bepalingen omtrent inrichting en bestuur
overeenkomstig art. 1 Wet op de Kerkgenootschappen 1853 aan de
Kroon zijn bekend gemaakt. Kennisgeving is civielrechtelijk niet
relevant. Asser-Van der Grinten, a.w., vierde druk, p.
142; Mem. v. Antw., Vaststelling Boek 2 Nieuw Burgerlijk Wetboek,
zitting 1957-1958, Kamerstukken 3769, nr. 5, p. 5.
b. Art. 2.1.2 lid 2 Ontwerp Meijers luidde: „Zij worden door hun
eigen reglementen geregeerd, voorzover deze niet in strijd zijn
met de wet”. Het woord ‘reglement’ werd vervangen door ‘statuut’,
vanwege de voor vele kerken onaangename herinneringen (1816).
Vierde Nota van Wijzigingen, zitting 1957-1958, kamerstukken
3769, nr. 28, Hand. II, p. 2539.
c. Wat betreft het tweede lid geeft de wet de kerkgenootschappen
de vrijheid een eigen statuut op te stellen. Het voorbehoud aan
het slot van het artikel wil zeggen, dat het statuut niet
strijdig mag zijn met dwingend recht (d.w.z. indien de wet op
bepaalde punten een afwijkende regeling niet toelaat); Mem. v,
Antw., Vaststelling Boek 2 N.B.W., zitting 1957-1958,
kamerstukken 3769, nr. 5, p. 5.
d. Het tweede lid doet niet anders dan het ongeschreven recht in
een geschreven regel vastleggen. Besluiten, die in strijd zijn
met de openbare orde, de goede zeden of als misbruik maken van
bevoegdheid moeten worden gekwalificeerd, vallen binnen de sfeer
van de rechterlijke toetsing.
Voor nadere beschouwingen over art. 2.1.2. lid 2 leze men: Th. A.
Versteeg: De Kerken en het Privaatrecht, Rede
uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon
hoogleraar in het notarieel recht aan de Vrije Universiteit te
Amsterdam 1959, W.P.N.R. 4596-4597: „Deze bepaling (art. 2.1.2
lid 2, F.T.O.) laat een lezing toe, die als volgt luidt: ‘Ook
intern is een kerkelijk statuut niet bindend, voorzover er strijd
is met de wet’. Dit is juist, wanneer er strijd zou zijn met de
strafwet, maar moet het zonder beperking ook gelden bij strijd
met een burgerrechtelijke wettelijke regeling?” (p. 8). Versteeg
draagt de volgende oplossing aan: „Volstaan had kunnen worden met
een bepaling, volgens welke de rechter zijn medewerking mag
weigeren, wanneer het gaat om handhaving van een regel, die in
strijd is met de wet. Zuiver intern werkende sancties kunnen dan
worden vrijgelaten. Het is denkbaar dat de bepaling toch zo zal
worden toegepast” (p. 10).
— Artikel 18: De artikelen 10-17 van dit boek zijn niet
van toepassing op kerkgenootschappen en hun zelfstandige
onderdelen en andere genootschappen op geestelijke grondslag.
Artikel 9a en artikel 10d Wet tot Vaststelling van Boek 2 N.B.W.
12 mei 1960 Stb. 205, bepalen, dat een aantal algemene bepalingen
inzake de rechtspersonen niet van toepassing zijn op
Kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen.
Artikel 18 boek 2 B.W. (nieuw) is voor wat betreft de
kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen een
samenvoeging van de artt. 9a en 10d Vaststellingswet, ➝
|71|
➝ boek 2 N.B.W. De bedoeling van art. 18 kan worden
verduidelijkt aan de hand van de totstandkoming van art. 9a
Vaststellingswet Boek 2.
Art. 9a is eerst in het Ontwerp opgenomen bij de Nota van
Wijzigingen, Vaststelling Boek 2 N.B.W., zitting 1957-1958,
Kamerstukken 3769, nr. 6 en luidde (oorspronkelijk): „De vorige
drie artikelen zijn van overeenkomstige toepassing op besluiten,
genomen door andere, uit twee of meer personen bestaande organen
van een rechtspersoon”. Zie Mem. van Antw., Vastst. Boek 2,
Kamerstukken 3769, nr. 5, p. 22. Hiermede was aan de wens van
‘enige leden’ voldaan, de voorgaande artikelen, die betrekking
hadden op de besluitvorming bij verenigingen en naamloze
vennootschappen (totstandkoming en vernietiging van besluiten;
rechterlijke toetsing van besluiten aan o.a. goede trouw en
statuten) ook op andere rechtspersonen zoals stichtingen, van
toepassing te doen zijn. De uiteindelijke redactie van artikel 9a
— „de vorige drie artikelen zijn van overeenkomstige toepassing
op besluiten, genomen door andere organen van rechtspersonen
met uitzondering van kerkgenootschappen en hun zelfstandige
onderdelen” —, kwam aan de bezwaren van vele kamerleden
tegemoet, die de toepassing van de voorgaande artikelen (8, 8a,
9) op kerkgenootschappen niet wenselijk achtten. Zie de
Kamerstukken 3769, resp. nr. 24 en 28. Hand. II, zitting
1957-1958, p. 2514 v.v., p. 2527.
Er bleef echter een grote mate van onduidelijkheid bestaan ten
aanzien van de strekking van art. 9a. De minister verklaarde
herhaalde malen tijdens de behandeling in de Tweede Kamer dat het
de bedoeling van artikel 9a was, de rechter niet te verplichten
de artt. 8, 8a en 9 op kerkgenootschappen analogisch toe te
passen, maar dat het hem ook niet verboden werd, de in die
artikelen neergelegde beginselen analogisch op de
kerkgenootschappen toe te passen. Zie Toelichting op de Derde
Nota van Wijzigingen, Vaststelling Boek 2 N.B.W., zitting
1957-1958, Kamerstukken 3769, nr. 24; Hand. II, p. 2527,
2539.
De minister verklaarde: „Wat betreft de bepalingen omtrent de
totstandkoming en vernietiging van besluiten, dit zijn dus de
artt. 2.1.8, 2.1.8a, 2.1.9, deze waren volgens de tekst van het
Gewijzigd Ontwerp van Wet, op kerkgenootschappen niet direct van
toepassing, maar uitsluitend door artikel 2.1.9a dwingend van
overeenkomstige toepassing. Ik acht deze dwang bij nader inzien
niet noodzakelijk en heb, mede in verband met de bezwaren tegen
die dwingende overeenkomstige toepassing, bij de Vierde Nota van
Wijzigingen, onder II voorgesteld, aan artikel 2.1.9a een tweede
lid toe te voegen, waarin die dwingende overeenkomstige
toepassing wordt uitgesloten. Daarmede wordt in dit opzicht
de vrijheid van de rechter gehandhaafd tot analogische
toepassing (curs. F.T.O.), daargelaten natuurlijk in hoever
hij van die vrijheid in dezen gebruik zal willen maken” (Hand.
II, zitting 1957-1958, p. 2539).
In de Eerste Kamer werd door sommige leden kritiek uitgeoefend op
de wijze waarop de zojuist omschreven bedoelingen in het artikel
waren verwoord.
Voorlopig Verslag I: „Zij verklaarden zich geheel
akkoord met ’s Ministers ge-dachtengang te dezen, maar meenden
bezwaren te moeten maken tegen de wijze, waarop deze
gedachtengang in het onderhavige artikel was geconcretiseerd.
Zonder enige twijfel, aldus de leden, moet de rechter in staat
zijn redres te geven tegen besluiten van kerkelijke organen, in
strijd met de goede trouw genomen. In geen geval zal hij artikel
2.1.8a lid 1, rechtstreeks kunnen toepassen. Bij zijn pogingen om
langs andere weg zijn doel te bereiken, ontmoet nu de rechter
artikel 2.1.9a, dat hem gebiedt o.a. artikel 2.1.8a lid 1,
overeenkomstig toe te passen op besluiten van andere organen van
rechtspersonen dan de algemene vergadering van een vereniging of
van een naamloze vennootschap, maar nu juist niet op de organen
van een kerkgenootschap. Zal de rechter dan niet, overeenkomstig
hetgeen Prof. Oud heeft opgemerkt, (Hand. II, 2541) als volgt
kunnen redeneren: op andere organen van rechtspersonen
moet ik de voorgaande artikelen overeenkomstig
toepassen, maar hiervan heeft de wetgever de kerkgenootschappen
uitdrukkelijk uitgesloten; blijkbaar heeft de wetgever t.a.v.
deze laatste die overeenkomstige toepassing niet gewild; dus
mag ik ook niet overeenkomstig toepassen; deed ik het
wel, dan zou de cassatierechter mijn vonnis wegens schending van
artikel 2.1.9a kunnen casseren” Voorlopig Verslag I, zitting
1959-1960, ➝
|72|
➝ Kamerstukken, 3769, nr. 47, p. 3, C.J. van Zeben,
Parlementaire geschiedenis van het Nieuw Burgerlijk
Wetboek, Boek 2, Rechtspersonen, Deventer/Antwerpen, p.
104.
Het Voorlopig Verslag vervolgt even verder: „De mogelijkheid
voorziende, dat de huidige Minister zou willen tegenwerpen, dat
de hierboven veronderstellingsgewijze geciteerde rechter niet tot
zijn conclusie had kunnen komen, indien hij zich de moeite had
getroost de Handelingen op te slaan, wilden deze leden ook te
dien aanzien nog een opmerking maken. Bij voorkeur dient niet uit
de Handelingen of Bijlagen tot de Handelingen — welke de rechter
niet binden — doch uit de wet zelf duidelijk te zijn, welke
strekking een bepaald artikel heeft. De aan het woord zijnde
leden citeerden een opmerking, welke zij hadden aangetroffen in
mr. J. Groenendaals dissertatie: ‘Iedere wet, ja de gehele
wetgeving, moet een gebouw zijn, waarin de gasten, de burgers,
ook zonder gastheer, de wetgever, de weg kunnen vinden’
(Inleiding in de wetgevingstechniek, Amsterdam 1956, p.
11). Indien dus de strekking van artikel 2.1.9a aldus is, dat de
rechter niet verplicht, doch wel gerechtigd zal zijn de
drie voorgaande artikelen ten aanzien van kerkgenootschappen en
hun zelfstandige onderdelen overeenkomstig, analoog toe te passen
of wat op het zelfde neerkomt, de in die artikelen neergelegde
beginselen analoog op de kerkgenootschappen toe te passen, dan
dient dit duidelijk tot uitdrukking te worden gebracht”
(Voorlopig Verslag I, p. 4). „De leden, hier aan het woord,
wilden de Minister verzoeken een en ander te overwegen en
eventueel te bevorderen, dat bij de invoeringswet op dit punt nog
wijzigingen tot stand zouden worden gebracht” (Voorlopig Verslag
I, p. 4).
Wat artikel 2.1.10d Vaststellingswet Boek 2 N.B.W. betreft, dit
artikel bepaalt dat de bepalingen over de verboden rechtspersonen
(artt. 2.1.10-2.1.10e) niet van toepassing zijn op de
kerkgenootschappen. Het artikel is eerst opgenomen in het
Gewijzigd Ontwerp Vaststelling Boek 2 N.B.W. bij de Vierde Nota
van Wijzigingen.
Tijdens de vaststelling van de Invoeringswet Boek 2
N.B.W., zitting 1970-1971, Kamerstukken 11005, nr. 2,
Ontwerp van Wet, werden de uitzonderingsbepalingen inzake de
Kerkgenootschappen (art. 9a en 10d Vaststellingswet Boek 2) in
één bepaling samengevoegd: artikel 2.1.10d lid 2: „De artt.
2.1.8-2.1.10e zijn niet van toepassing op kerkgenootschappen en
hun zelfstandige onderdelen”, zie Mem. v. Toelichting,
Kamerstukken 11005, zitting 1970-1971, nr. 3, p. 23.
Op de vergadering van 26 augustus 1974 van de Vaste Commissie
voor Justitie is art. 2.1.10d lid 2 nogmaals aan de orde geweest,
mede naar aanleiding van het amendement Geurtsen, om de
uitzonderingsbepalingen voor de kerkgenootschappen te beperken
tot de artt. 10-10c. De minister van justitie trad in de
voetsporen van zijn ambtsvoorganger, die indertijd de
Vaststellingswet Boek 2 N.B.W. in de Tweede Kamer behandeld had
(zitting 1957-1958), door naar aanleiding van het amendement
Geurtsen, het volgende op te merken: „Het stelsel Geurtsen — art.
2.1.8a moet analogisch worden toegepast — betekent uiteraard, dat
de rechter besluiten van organen van kerkgenootschappen heeft te
toetsen, krachtens gebod van de wet, aan de goede trouw. Geldt
het artikel niet, dan bestaat dit gebod voor de rechter niet,
maar desgevraagd zal hij zich allicht geroepen achten, toch het
beginsel van de goede trouw — niet krachtens onmiddellijk tot hem
gericht gebod, maar omdat het hem vrijstaat artikel 2.1.8a bij
wijze van analogie toe te passen — te hulp te roepen bij het
nemen van zijn beslissing” (Vaste Commissie voor Justitie, D 11
e.v.).
Tijdens de behandeling van artikel 2.1.10d lid 2 zijn er,
voorzover het de kerkgenootschappen betreft, geen principiële
wijzigingen meer in het artikel aangebracht. Zitting 1974-1975,
Kamerstukken 11005, Hand. II, p. 3673, 3680, 3721, 3722; Hand. I,
zitting 1975-1976, p. 769.
De uiteindelijke redactie luidt als volgt: „De artikelen
2.1.8-2.1.10c zijn niet van toepassing op kerkgenootschappen en
hun zelfstandige onderdelen en andere genootschappen op
geestelijke grondslag” (artikel 2.1.10d lid 2 Wet 8 april 1976
tot Vaststelling van de hoofdstukken l en 6 van de Invoeringswet
Boek 2 nieuw B.W.; in de nieuwe nummering is artikel 2.1.lOd lid
2 het hierboven geciteerde artikel 18).
Het voorgaande samenvattend: de strekking van artikel 18
is, de rechter niet te dwingen de artikelen 10 e.v. analogisch
toe te passen inzake besluiten van kerkelijke ➝
|73|
De kritiek, die we hierboven formuleerden op de rechtspraak van de burgerlijke rechter in kerkelijke conflicten in de Gereformeerde Kerken kan als volgt worden samengevat:
a. het onderscheid tussen rechtsvragen en geloofsvragen, dat door de rechter wordt gehanteerd, is niet juist; geloofsvragen kunnen uitgroeien tot rechtsvragen, die door de burgerlijke rechter kunnen worden beoordeeld in het licht van het ‘recht der kerk’;
b. indien de rechter de rechtsvragen die partijen verdeeld houden — wie de voortzetting van de ongedeelde kerk is en aan wie derhalve de kerkelijke goederen behoren — niet kan beoordelen zonder te treden in een beoordeling van de geloofsvragen, dan is het niet juist dat de rechter bij de oplossing van de rechtsvraag gebruik maakt van de zgn. meerderheidsregel en de vertegenwoordigingsgedachte, die daaraan ten grondslag ligt. Indien de aloude ongedeelde kerk in twee groepen uiteen is gevallen om zuivere geloofskwesties, terwijl beide groepen pretenderen de voortzetting te zijn van de ongedeelde
➝ organen; het staat de rechter vrij de voorgaande
artikelen analogisch toe te passen op de kerkgenootschappen. De
wettekst munt niet uit door duidelijkheid en kan slechts worden
begrepen in het licht van de tot standkoming van de
Vaststellingswet Boek 2 nieuw B.W. De Invoeringswet bracht hierin
geen principiële veranderingen teweeg.
De interpretatie die Van Schilfgaarde, Rechtspersonen,
Algemeen Deel, Kluwer 1976, van artikel 18 geeft, lijkt ons
derhalve aanvechtbaar. Hij acht analogische toepassing van de
voorgaande artikelen niet mogelijk: „Bij ontbreken van artikel 18
zouden de genoemde bepalingen analogisch moeten worden toegepast
op grond van artikel 13 (het oorspronkelijk artikel 9a F.T.O.).
Wanneer de wet nu uitdrukkelijk zegt dat noch artikel 11 (het
oorspronkelijk artikel 8a F.T.O.) noch artikel 13 van toepassing
is op de in artikel 18 genoemde lichamen, is onaannemelijk dat
niettemin analogische toepassing geoorloofd zou zijn” (P. van
Schilfgaarde, a.w., p. 188).
De strekking van de artt. 13 en 18 B.W. boek 2 (nieuw) is — zie
art. 9a Vaststellingswet Boek 2 N.B.W., waar het nieuwe artikel
13 en zijn uitzonderingsbepalingen nog in één artikel zijn
geformuleerd — dat de rechter niet verplicht wordt de voorgaande
artikelen analogisch toe te passen, hetgeen niet
impliceert dat het de rechter verboden wordt de
voorgaande artikelen analoog toe te passen.
Juist nu de wetgever in het algemeen heeft bepaald, dat een
aantal artikelen niet van toepassing zijn op de
kerkgenootschappen, zou een verbod aan de rechter om die
artikelen analogisch toe te passen, onwenselijk en ook minder
logisch zijn.
Een andere zaak is uiteraard, dat de kerken de analogische
toepassing van de algemene bepalingen van het rechtspersonenrecht
kunnen terugdringen door hun kerkorde op essentiële punten — dat
geldt in het bijzonder voor de regels rond de besluitvorming —
duidelijk te redigeren. Dit geldt met name voor die
kerkgenootschappen die in hoofdzaak nog worden geregeerd door de
Dordtse Kerkenordening en in de loop der jaren slechts
incidentele wijzigingen hierin hebben aangebracht (Rb. Groningen
8-2-1952 N.J. 1952, 770, Rb. Zwolle 7-1-1970 N.J. 1970, 159; Th.
A. Versteeg, a.w., p. 13).
|74|
kerk, behoren de kerkelijke goederen in dat geval aan beide en moeten worden verdeeld naar verhouding van het ledental, waaruit beide groepen bestaan ten tijde van de kerkbreuk117.
117 De verdeling behoort als volgt te geschieden: de goederen behoren te worden verdeeld naar verhouding van het ledental, waaruit beide groepen (rechtspersonen) bestaan ten tijde van de kerkbreuk. Een verdeling naar verhouding van het aantal kerkeraadsleden in beide groepen aanwezig ten tijde van de kerkscheuring, is niet juist. De kerkelijke goederen behoren aan de rechtspersoon; de rechtspersoon wordt gevormd door haar leden, niet door haar vertegenwoordigers.