|82|
Na langdurige, zorgvuldige voorbereiding werden door de Generale Synode van Sneek van onze Gereformeerde Kerken tijdens de zittingen in April 1940 richtlijnen vastgesteld voor de tucht over doopleden.
Mede tengevolge van de in Mei 1940 begonnen „Duitse bezetting” van Nederland hebben zij niet terstond voldoende aandacht ontvangen en zijn ze nog niet in al onze gemeenten tot haar recht gekomen.
En toch was en is met het oog op de tijdsomstandigheden het volgen van de richtlijnen een zeer dringende zaak voor onze kerken. Het gaat daarin toch niet alleen om het verkrijgen van een zekere schone harmonie ter vervanging van zeer uiteenlopende classicale en plaatselijke regelingen, maar bovenal om de vermeerdering van doelmatigen herderlijken arbeid, besteed aan „het zaad der Kerk”. Het gaat om de meer intensieve bewerking van de kinderen des Verbonds, opdat zij mensen Gods worden, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust. Het gaat er om in toenemende mate te bevorderen hun inleiding in de heerlijke kennis en den zaligen dienst des Heren. Het gaat er om méér te doen tot hun behoud en bewaring. Het gaat om méér inspanning ten einde de afgedwaalden terug te brengen tot den groten Herder der schapen. Het gaat er om zich met groter kracht toe te leggen op den groei van het getal trouwe belijders en strijders voor Koning Jezus onder degenen, die Zijn merk en veldteken dragen. Het gaat om verhoogde activiteit voor de heiliging van het Verbond Gods, voor de zuivering van de bruidsgemeente voor haar komenden Bruidegom. Het gaat in dat alles om een meer bewust en levendig
|83|
en volhardend en ordelijk zoeken van de eer des Heren in de zorg voor een zeer groot deel van de gemeente, die de Heiland Zich kocht met Zijn bloed.
Konden al onze Gereformeerde Kerken niet winst doen voor het Koninkrijk Gods met de aanwijzingen, na biddende overweging van alle zijden, in de richtlijnen neergelegd? Was er één kerk, waar een betere regeling gevonden werd, die méér in overeenstemming moet worden geacht met Gods Woord, met de belofte en den eis van Gods Verbond, met de tederheid en de beslistheid van de liefde van Christus, met de eer des Heren en met de wezenlijke belangen van alle betrokkenen, met de geboden eerlijkheid en goede orde in de gemeente des Heren? Was er één kerk, waar aan een op de richtlijnen enigermate gelijkende regeling stipt de hand werd gehouden?
Algemeen zou men, ook wanneer de oorlog aan ons volk was voorbij gegaan, hebben moeten erkennen, dat de gegeven richtlijnen in haar Schriftuurlijken zin, haar aansluiting bij het goede in historie en praktijk, haar opwekkend karakter, in een behoefte voorzagen. Na al wat er gebeurd is sinds een vreemde macht ons land overweldigde, zal die behoefte echter te méér worden beseft en de voorziening te méér worden gewaardeerd. De ogen gaan er voor open, dat de Kerk geroepen is zeer bijzonder haar aandacht, haar liefde en ijver te wijden aan de doopleden der gemeente, die naar verhouding nog meer dan de „belijdende" leden gevaar lopen temidden van schokkende veranderingen, van tegenstrijdige voorstellingen, van bedriegelijke leuzen, den koers kwijt te raken en in de branding van den komenden tijd schipbreuk te lijden van het geloof.
Van de richtlijnen voor de kerkelijke bearbeiding van de doopleden zal nu te gretiger gebruik worden gemaakt. En een opmerkelijke leiding Gods zal het worden geacht, dat een maand voor de onvergetelijke, uiterst smartelijke capitulatie, die de geestelijke verzorging van de doopleden zo buitengewoon actueel maakte, de Generale Synode onzer kerken, nadat de kwestie eigenlijk al eeuwen
|84|
aan de orde was geweest, in den Naam des Heren een verstrekkend besluit inzake de behandeling van de doopleden heeft genomen, en wel met eenparige stemmen.
Geen enkel nog uitvoerbaar besluit van onze „meeste” kerkelijke vergaderingen sinds 1892, maar allerminst dit, mag door de aangrijpende gebeurtenissen van de laatste jaren een dode letter blijven of in zijn effect op de lange baan worden geschoven.
Deze vrucht van gemeenschappelijk bidden en werken mag als gave Gods niet worden veronachtzaamd, doch moet veeleer na de nieuwe roepstemmen des Heren met de grootste intensiteit worden benut.
Misschien zal iemand opmerken, dat het hier toch geen bindende regeling voor alle kerken geldt, maar slechts richtlijnen, waarnaar de kerken zoveel mogelijk hebben te handelen. Inderdaad heeft de Generale Synode met deze aanduiding een zekere beperking in den eis tot nakoming bedoeld. De Synode heeft daarbij bijzonder het oog gehad op die gemeenten, waarvoor de overgang over de gehele linie van de bestaande praktijk inzake de bewerking der doopleden naar de nieuw gegeven aanwijzingen te groot zou zijn, dan dat deze zonder aanzienlijke moeilijkheden op éénmaal zou kunnen geschieden. Indien, naar een kerkeraad op goede gronden verwachten kon, het welzijn der gemeente door onmiddellijke, volledige invoering en handhaving van de synodale aanwijzingen voorshands meer geschaad dan gebaat zou zijn, dan kon de kerkeraad besluiten een of meer bepaalde onderdelen geleidelijk, of, met de nodige voorbereiding, na verloop van enigen tijd, tot gelding te brengen.
Was voor deze gevallen dus geen volstrekt bindende regeling gegeven, toch moest ook hier er naar gestreefd worden, om te komen tot de naarstige opvolging van àlle gegeven aanwijzingen.
En in de overige gevallen, die de gemeenten betreffen, waarin geen overwegende bezwaren bestaan tegen volledig gebruik, moest naar de bedoeling der Synode het geheel van de aanwijzingen terstond worden aanvaard en toegepast.
|85|
De woordkeus van de Synode laat waarlijk niet in het onzekere.
Richtlijnen zijn er, om gevolgd te worden. Zij zijn hier ook maar niet los daarheen geworpen, maar vastgesteld.
En de Kerken hebben er naar te handelen, d.i. moeten er naar handelen. En handelen is niet maar denken en spreken, doch allereerst doen. Zoveel mogelijk betekent niet: naar het believen of het gemak van dezen of genen, maar: voor de volle honderd procent, minus hetgeen niet kan gedaan worden (hier met de toevoeging: zonder schade voor de gemeente).
Voor wat de praktijk betreft, bevatten de richtlijnen der synode allereerst een herinnering aan den eis om de namen van de kinderen der gemeente na den Heiligen Doop in de doopboeken op te tekenen. Uitdrukkelijk wordt in art. 60 van onze kerkenordening bepaald:
De namen der gedoopten, mitsgaders der ouders en getuigen, en desgelijks de tijd des Doops, zullen opgetekend worden.
Een verwijzing naar dit voorschrift is, blijkens de ervaring, volstrekt niet overbodig. Het komt voor, dat de met het bijhouden der boeken belaste personen de inschrijving van doopleden een enkele maal nalaten of onvolledig verrichten. Van uitstel, waartoe sommige mensen tengevolge van hun aard en karakter heel gemakkelijk overgaan, komt wel eens afstel, of ook legt men door zekere onkunde of onnauwkeurigheid niet al de vereiste gegevens vast.
Worden zulke tekortkomingen van niet al te lang verleden tijden ontdekt, dan verdient het aanbeveling, om geleidelijk na te gaan inhoeverre de boeken op de werkelijkheid „kloppen” en om op grond van de resultaten van het onderzoek de nodige verbeteringen aan te brengen.
Trouwens ook zonder dat het bestaan van ernstige leemten of fouten aan den kerkeraad blijkt, zou een zodanige contrôle zeer nuttig kunnen zijn.
|86|
Al zou het uiteraard niet in die mate het geval wezen als bij de 10-jaarlijkse telling vanwege de burgerlijke overheid, men zou ook bij een periodieke kerkelijke confrontatie van de boeken aan de werkelijkheid voor merkwaardige verrassingen komen te staan.
En op het terrein van de kerk luistert het toch wel zeer nauw, de realiteit te kennen. Voor een goede ambtelijke bearbeiding van alle leden der gemeente, ook van de doopleden, en daarin voor de bewaring en uitbreiding van de kerk en de eer des Heren, is die kennis broodnodig.
Het beste is, dat de kerkeraden zorgen voor een punctuele administratie door personen, die de nodige bekwaamheid bezitten, zodat een geregelde, spoedige afdoening zoveel mogelijk gewaarborgd is.
De richtlijnen schrijven verder voor, dat in de doopboeken behoorlijk melding moet worden gemaakt van de gevallen, waarin krachtens kerkeraadsbesluit doopleden niet langer meer tot de gemeente gerekend worden.
De richtlijnen beperken zich volstrekt niet tot de tucht in engeren zin, tot de rechtstreekse, kerkelijke bestraffing van doopleden, die zich aan ernstige zonde schuldig maken.
Voorkomen is beter dan genezen. Het is het meest God-verheerlijkend, wanneer door getrouwen arbeid van wie daartoe geroepen zijn, onder Gods zegen, de kinderen in het spoor van Gods geboden gaan wandelen en
|87|
de eigenlijke tucht als middel der liefde tot mogelijk behoud niet behoeven.
De kerkeraden moeten dus met hun werkzaamheid ten aanzien van de doopleden niet wachten, tot dezen volwassen zijn geworden en nog veel minder, tot dezen als volwassenen door hun afkerigheid of nalatigheid de toepassing van de kerkelijke tucht noodzakelijk maken. De kerkeraden moeten voor hun deel voortdurend bevorderen, dat de gedoopte kinderen krachtens hun verplichting in het Verbond tot een nieuwe gehoorzaamheid den enigen waarachtigen God aanhangen, betrouwen en liefhebben, de wereld verzaken, hun oude natuur doden en in een godzalig leven wandelen.
De ouders zijn naar uitwijzen van Gods Woord en naar den aard der verhoudingen de eerst aangewezenen om de kinderen van hun vroegste jeugd af, te gewennen aan orde en regel, aan gezag en gehoorzaamheid. Om ze zo vroeg mogelijk te onderwijzen in de Schriften, die wijs kunnen maken tot zaligheid. Om ze zo haast dit kan geschieden op te wekken tot vertrouwen op den God des Verbonds en op den Here Jezus Christus, Die kinderen omhelsd, de handen opgelegd en gezegend heeft, om ze ter navolging voor te gaan in dankzegging en gebed.
Maar de kerkeraden, die in den Naam des Heren van de ouders de belofte hebben gevraagd, hun kinderen in de waarachtige en volkomen leer der zaligheid te onderwijzen en te doen onderwijzen, moeten de ouders stimuleren en helpen in de vervulling van hun toezegging.
De kerkeraden hebben onder den groten Opperherder een herderlijke taak niet alleen tegenover de schapen, maar ook ten opzichte van de lammeren van de kudde. Dienaren des Woords en ouderlingen moeten persoonlijk en gemeenschappelijk, gelijk de richtlijnen het uitdrukken, „naarstig toezien, dat door prediking en huisbezoek de ouders opgewekt en gesteund worden om, getrouw aan de doopsbelofte, hun kinderen op te voeden in de vreze des Heeren”.
In den Dienst des Woords moeten de ouders niet alleen bij de behandeling van Zondag 39 van den Heidelbergsen
|88|
Catechismus, handelende over het vijfde gebod, op hun voorrecht en roeping gewezen worden om de kinderen, het erfdeel des Heren, naar Zijn wil en tot Zijn eer te leiden op den smallen weg ten eeuwigen leven.
Het is goed en nodig, dat telkens, ook in de prediking over „vrije stoffen", de ouders aan dezen voor de toekomst der gemeente zo uiterst belangrijken plicht worden herinnerd en hun oog gericht wordt op den Here, Die wijsheid, moed en krachten geeft aan wie ze van Hem begeert.
Om den eis des Heren goed te doen verstaan, kan soms een positief of negatief voorbeeld uit de praktijk groot nut hebben.
De Dienaar des Woords kan, om iets te noemen, op grond van zijn ambtelijke ervaring meedelen, dat er ouders zijn, die althans van den schoolleeftijd der kinderen af, nooit met hen spreken over den liefdedienst des Heren. Nooit hen aanmoedigen om den Naam des Heren te belijden. Nooit hen wijzen op de kracht van het gebed en den troost van het Evangelie. En dit, terwijl de Here van de ouders vraagt, dat hun hart daarvan vol zal zijn en hun mond daarvan zal overvloeien en zij door hun woord, gepaard met een godzaligen wandel, hun kinderen een diepen indruk zullen geven van den rijkdom van de beloften van den Here, Die Zijn Woord steeds waar maakt, en van het leven met Hem. Zulk een mededeling kan een heilzame uitwerking op de gemeente hebben.
In het midden der gemeente moet bovendien, zij het in nieuwen vorm, het gebed worden herhaald, bij de huwelijksbevestiging gedaan: „Verleen hun uw genade, dat zij als medeërfgenamen van het verbond, dat Gij met die vaderen opgericht hebt, hun kinderen, zo het U behaagt hun die te geven, godvruchtig groot mogen brengen, tot eer van uw heiligen Naam, tot opbouw van uw gemeente en tot verbreiding van uw heilig Evangelie”.
De ouders moeten evenwel óók gesteund worden, doordien in de prediking de kinderen op liefdevolle, dringende wijze worden toegesproken en aangespoord om den Here, Die hen met Zijn liefde omringt en recht op hen heeft, in wederliefde te dienen, mede door zich te houden aan het
|89|
gebod des Heren: Eert uw vader en uw moeder.
Wanneer dit op gevarieerde wijze althans enige malen per jaar geschiedt, kan het tot rijken zegen zijn voor kinderen en ouders, ja voor de gehele gemeente, die telkens verlevendigd moet worden in het besef, dat de kinderen „alzowel als de volwassenen in het verbond Gods en in Zijn gemeente begrepen zijn".
Naast de prediking is het huisbezoek van eminent belang. Door rustige en kiese samenspreking komen de speciale gezinsnoden naar voren en ontvangen de ambtsdragers gelegenheid om in den Naam des Heren aan ouders en kinderen te tonen, hoe noodzakelijk en heerlijk het is, om een ieder op de plaats, waar de trouwe God des Verbonds heeft gesteld, met elkander te leven tot Zijn verheerlijking.
Naar den wil des Heren is het gezin in het Verbond der genade van de allergrootste betekenis en moet de „heilige dienst” (zie bevestigingsformulier voor ouderlingen) der ambtsdragers zich mee het eerste richten tot het gezinsverband en tot elk gemeentelid in dat verband.
En nu de tijden voor de jeugd wel bijzonder „boos” zijn, nu is het te meer de taak van de ambtsdragers de ouders te doordringen van hun primaire verplichting om door lering en voorbeeld hun kinderen te wekken en te trekken tot den dienst des Heren, ze toe te rusten tot den geestelijken strijd met het zwaard des Geestes, dat is Gods Woord.
En nu is het te meer de taak der ambtsdragers de kinderen op te wekken zich door hun ouders te laten opvoeden in de lering en vermaning des Heren.
Geen moeite mag aan de ambtsdragers te veel zijn, om ten minste éénmaal ’s jaars alle leden van alle gezinnen der gemeente in deze bijzondere herderlijke zorg te betrekken en hun de beloften en eisen van den Here voor te houden.
Zijn bij het vooraf aangekondigde huisbezoek kinderen afwezig, dan moeten zij op een of andere manier in een apart onderhoud in hun huis of daarbuiten toch de ambtelijke bearbeiding ontvangen.
De Here zal aan de ouders, maar ook aan de ambtsdragers
|90|
der gemeente, rekenschap vragen, van wat zij met de kinderen, aan hun zorgen toevertrouwd, hebben gedaan.
Na het toezicht der kerkeraden op de rechtstreekse opvoeding van de kinderen door de ouders in overeenstemming met de belofte, bij den Heiligen Doop afgelegd, komt in de richtlijnen de taak der kerkeraden, met betrekking tot de catechese naar voren:
„De kerkeraden moeten in deze tijden van grote verleiding en afval meer dan ooit zorgen, dat de erfgenamen van het rijk Gods en van Zijn verbond, ook door deugdelijk en doelmatig catechetisch onderwijs, de beginselen huns wegs leren en ambtelijk tot welbewuste aanvaarding van hun Doop worden geleid”.
Een goede catechese heeft steeds bijzondere betekenis gehad voor het welzijn van de kinderen der gemeente en den opbouw van Christus’ kerk in haar geheel.
Het belang van het ambtelijk onderwijs, dat door den Dienaar des Woords gegeven wordt aan de jonge leden der kerk met het doel de onmondigen op te kweken tot mondige leden, kan zelfs moeilijk overschat worden.
Dat éne uur in de week, waarin de kinderen des verbonds in den Naam des Heren apart worden onderwezen, opdat zij van het sacrament der inlijving tot het sacrament der voeding gebracht worden, is bijvoorbeeld in onze kerken sinds 1892 al voor honderdduizenden van onberekenbaar groten zegen geweest.
Hoe velen hebben daar in die rustige, vertrouwelijke sfeer het voorrecht en de verplichting van hun Doop leren verstaan! Hoe velen zijn daar ingeleid in de schatten van geestelijke kennis, die de Kerk door de werking des Heiligen Geestes in den loop der eeuwen uit en naar Gods Woord heeft verzameld! Hoe velen zijn daar in goeden zin gewend aan de taal der Heilige Schrift en aan de taal der Kerk en hebben den band met het vrome voorgeslacht en het verkeren in de gemeenschap der heiligen als een verrijking van hun leven leren zien! Hoe velen hebben daar onder ’s Heren zegen een heilzamen prikkel gekregen, om in
|91|
eigen geestelijke ervaring de drie „stukken” van den Catechismus, nl. ellende, verlossing en dankbaarheid te leren kennen! Hoe velen hebben daar de voor hen beslissende opwekking ontvangen, om den Here Christus als hun Koning persoonlijk te aanvaarden en te belijden!
Hoe velen zijn hun leven lang dankbaar voor die toeneming in de kennis en de genade van den Here Jezus Christus, waartoe de catechisatie het middel is geweest!
Hoe velen zijn daar gefundeerd in de grondbeginselen van Gods getuigenis, waardoor zij beter de prediking in het midden der gemeente kunnen volgen, gemakkelijker tot zelfstandig onderzoek van Gods Woord komen, meer vastheid hebben in het beproeven der geesten, meer steun en voorlichting kunnen bieden in hun gezin en verdere omgeving!
Waarlijk heerlijke vruchten heeft de Here gegeven op de vervulling van Zijn opdracht aan Zijn kerk, om de lammeren der kudde te weiden. Het is voor de kerk een aansporing te meer, om naar haar roeping door haar ambtelijke organen en met name door den ouderling, die arbeidt in de leer, d.w.z. den Dienaar des Woords, voor onderwijs en opvoeding van de Christelijke jeugd in de religie, te zorgen. Het is voor de kerkeraden, die de gemeenten vertegenwoordigen, een drangreden te meer, om door middel van de catechisatie de jeugdige kerkleden te doen komen tot openbare belijdenis des geloofs, opdat zij toegang verkrijgen tot het Heilig Avondmaal en met volle rechten hun plaats en taak in het midden der gemeente innemen en vervullen.
De catechisatie is een kostelijk instituut in den ambtelijken arbeid voor de bewaring en vermeerdering van de kerk. Maar juist daarom is de aartsvijand van de kerk, de grote tegenpartijder Gods, er op uit om door allerlei listen en lagen dit instituut afbreuk te doen. En ook hier is men dikwijls te weinig op zijn hoede tegen den vader der leugenen, den moordenaar van den beginne. Zonder dat men het zich bewust is, geeft men toe aan zijn wensen.
Ouders verhogen eigenmachtig voor hun kinderen den
|92|
aanvangsleeftijd voor het catechetisch onderricht, dikwijls onder de leus, dat de christelijke school (voor lager, uitgebreid lager, middelbaar of voorbereidend hoger onderwijs) genoegzaam in de behoeften voorziet. Alsof deze lessen in de christelijke religie, die vaak niet eens in Gereformeerden geest worden gegeven, het ambtelijk onderricht met zijn geheel eigen karakter en doel en met zijn bijzondere toezeggingen van den Here, zouden kunnen vervangen!
Gaan de kinderen ter catechisatie, dan zien vele ouders er maar al te weinig op toe, dat de nodige voorbereiding plaats vindt en hetgeen „opgegeven” is, werkelijk wordt geleerd. Toch vraagt deze medewerking van het gezin met de kerk doorgaans zulk een kleine moeite. Terwijl er een grote zegen aan verbonden is. Want onwaar is de mening van sommigen, dat kennis van de leer der kerk eigenlijk geen waarde heeft, omdat het op de innerlijke gesteldheid van den mens aankomt. Zeker, ook de Reformatoren hebben er nadruk op gelegd, dat het niet voldoende is, wanneer de stukken der leer van buiten geleerd werden, maar dat ze moeten worden verstaan en begrepen en met het hart aanvaard. Maar met de erkenning van deze waarheid is de kennis niet in een hoek gedrongen. Zonder kennis, zo getuigt de Heilige Schrift en zo bevestigt de ervaring, is geen liefde mogelijk.
En hoe dieper wij indringen in de kennis van hetgeen God ons geopenbaard heeft, des te meer worden wij onder Zijn zegen gestemd tot aanbidding en overgave van hart en leven, des te meer zijn wij in staat om van ons innerlijk bestaan uit ook in ons optreden naar buiten den Here te verheerlijken.
Zelfs het „uit het hoofd” kennen van in de jeugd grotendeels nog onbegrepen Schriftplaatsen, belijdenisstukken en andere goede samenvattingen van goddelijke waarheden, draagt op lateren leeftijd dikwijls ongemeen bij tot vertroosting, tot waarschuwing, van de oud-catechisanten, en tot verdediging en verbreiding door hen van de waarheid, die alleen vrij maakt.
Het thuis leren, dat het onderwijs op de catechisatie
|93|
beter tot zijn recht doet komen en doet beklijven, moet door de ouders veel meer dan tot dusver geschiedt, bevorderd worden.
En de ouders mogen nimmer in de hand werken, dat de kinderen zonder noodzaak de catechisatie verzuimen. Hoe menigmaal gebeurt het niet, dat huiswerk voor de school, arbeid in beroep en bedrijf, familiebezoek, een „partijtje”, warm of koud weer, regen en wind, als redenen worden aangevoerd, om aan de kinderen toe te staan niet daarheen te gaan, waar de Here hen roept.
Ook hier geldt het: „zoekt eerst het Koninklijk Gods en Zijn gerechtigheid en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden!”
De catechisatie moet in de schatting bovenaan staan en alle andere, zelfs overigens nuttige, zaken, moeten op het tweede plan worden gesteld.
De ouders moeten hun kinderen doen gevoelen, dat de catechisatie maar niet een „liefhebberij” is, waarvan men al naar het valt gebruik kan maken, maar een gave van de goedheid des Heren, Die dankbare aanvaarding eist.
De kinderen moeten het vanzelfsprekend achten, om op het vastgestelde uur, behoorlijk geprepareerd, present te zijn. Vertonen zij neiging, zich te onttrekken, dan zijn de ouders van ’s Heren wege verplicht terstond in liefde hun gezag aan te wenden en zo den bozen verzoeker, die het ook op het verderf van hun kinderen toelegt, te wederstaan. Elke slapheid bij den aanvang geeft den satan een voorsprong. Ook tactloze hardheid vergroot de kansen van den vorst der duisternis. De beslistheid der ouders kan en moet met de wijsheid, die van Boven is, gepaard gaan.
Hoe meer er van meetaf een gewennen in de kracht des Heren is, des te minder moeilijkheden zullen de ouders als regel hebben met deze voor hun kinderen op den weg door het tijdelijke naar het eeuwige leven zo uiterst belangrijke zaak.
Hebben zó ouders en kinderen te waken tegen nalatigheid en onverschilligheid ten opzichte van de catechisatie, ook de Dienaren des Woords moeten zich bewust zijn van de
|94|
gevaren, die hier een getrouwe vervulling van hun plicht bedreigen.
Hoe licht kunnen degenen, die predikanten genoemd worden, er toe komen, om de prediking in het openbaar voor de gehele gemeente en wie met haar luisteren, bijna het een en al te achten en aan het onderdeel van hun ambtelijken arbeid in het catechetisch onderwijs, telkens voor kleine groepen van jonge mensen in besloten kring, niet genoeg aandacht te besteden.
Hoe gemakkelijk kan het kwaad insluipen om zich noch door studie, noch door persoonlijk gebed, voor te bereiden voor deze uren, waarin men korter of langer kan „overhoren”. Waarin men min of meer bekende stof al of niet breedvoerig kan behandelen en in verschillende richtingen naar keuze aanvullende opmerkingen kan maken!
Hoe kan men ongemerkt vervallen tot sleurwerk, waaraan alle frisheid en heilige bezieling ontbreekt, met alle droeve gevolgen daarvan!
Hoe kan men zonder schokkende overgangen er toe geraken, om anderen, toch wezenlijk minder dringenden arbeid, waartoe men althans niet zelf in de eerste plaats verplicht is, telkens voorop te stellen en ook buiten den eigenlijken vacantietijd meermalen „vrijaf” te geven van de catechisatie.
Hoe kan men tenslotte, diep in zijn hart, ook onbewust, de catechisatie, indien men die in het algemeen niet als zijn „fort” beschouwt of moeite heeft met het orde-houden, eigenlijk te tijdrovend en vervelend vinden,
Men is dan onwillekeurig ook minder getrouw in het bijhouden van de catechisantenlijst, in het opwekken en vermanen van wie zonder wettige redenen de catechisatie niet bijwonen, in het stellen van minimum-eisen inzake de kennis. Ja, men laat zich dan soms met het oog op het z.g. onderzoek voor den kerkeraad voor de belijdenis des geloofs, tot niet bepaald eerlijke praktijken dringen.
Bij de jeugd, die, hoe hard dikwijls, in deze dingen fijn gevoelt, komt zo de catechisatie steeds lager in de rekening. Ze krijgt er soms een afkeer van of wordt in haar afkerigheid gestijfd en wordt voor een deel vervreemd van
|95|
de heiligheden des Heren, waaraan het catechetisch onderricht juist moet verbinden.
Welk een grote verantwoording hebben de Dienaren des Woords ook hier!
Welk een bijzondere invloed ten goede gaat er van uit, wanneer zij met liefde en ijver en nauwgezetheid de catechese verrichten!
Wanneer zij zich biddende voorbereiden en zodoende niet alleen bij het oude telkens wat nieuws wordt gevoegd, maar ook het oude voor henzelf en hun leerlingen met nieuwen gloed wordt overtogen. Wanneer zij door hun woord en daad aanwijzen, van hoe groot gewicht de „lering” (zo wordt nog hier en daar in het land de catechisatie genoemd) moet worden geacht. Wanneer zij, rekening houdende met het bevattingsvermogen der leerlingen, op duidelijke wijze hun uitleggen, wat zij moeten leren en het door navragen tot hun blijvend geestelijk bezit trachten te maken. Wanneer zij op ongedwongen, hartelijke wijze spreken van den rijkdom van het geloof en van het leven naar den wil van God, van den liefdedienst van den Here, die blijdschap geeft ook in het jonge leven, van het recht, dat de Here op hen heeft en van de verplichting om dien trouwen God des Verbonds te verheerlijken met geheel het hart, met geheel het verstand en met alle krachten. Wanneer de Dienaren des Woords stipt noteren, wie op de catechisatie behoren te komen en zoveel mogelijk, ook door persoonlijke gesprekken, de zonder noodzaak afwezigen brengen tot de trouw, die zij zelf om ’s Heren wil betonen.
De ouderlingen hebben, ook inzake de catechese, den Dienaar des Woords bij te staan en toezicht op hem uit te oefenen.
Op het gewone huisbezoek moeten zij daaraan de nodige aandacht wijden. En wanneer de Dienaar des Woords zelf niet in staat is om alle gevallen van ontrouw in het catechisatiebezoek naar den eis te behandelen, dan moeten zij hem hulp verlenen.
Zij moeten zich, niet door overmatig, wel door regelmatig, bezoek van den gang van het catechetisch
|96|
onderwijs op de hoogte stellen en ook op andere wijze opmerken, welke de vruchten zijn van dit onderricht.
Wanneer zij goede redenen hebben om dankbaar te zijn, moeten zij dit zonder vleierij aan den Dienaar te kennen geven en telkens weer van hun blijvende belangstelling doen blijken, in hun omgang met den Dienaar des Woords en in hun vragen ter kerkeraadsvergadering.
Zijn er gegronde redenen tot klacht, dan moeten zij die in het tegelijk vaste en nederige bewustzijn van hun ambt, d.i. van de hun door den Koning der kerk verstrekte opdracht, op gepaste wijze aan den Dienaar des Woords meedelen, indien het maar even kan eerst onder vier ogen. Geen vrees voor onaangenaamheden mag daarvan terughouden. Men zou zichzelf tot een laffen en ontrouwen dienstknecht stempelen, door wel achter den rug van den Dienaar des Woords over zijn chronische tekortkomingen te spreken of althans kwaad van hem te denken, maar niet den waarlijk geenszins groten moed te vatten om in gebondenheid aan het eens uitgesproken jawoord in liefde hem op zijn fouten te wijzen, en hem aan zijn roeping te herinneren.
Het gaat hier toch niet om nietigheden, waarvoor wij ons betrekkelijk gemak niet behoeven prijs te geven, maar het gaat om „de erfgenamen van het rijk Gods en van Zijn Verbond”, het gaat om de kinderen des Koninkrijks, die voor den volkomen dienst van den Koning moeten worden toebereid. Het gaat in den grond der zaak om den Koning der kerk Zelf.
Het onderwijs op de catechisatie moet „deugdelijk” zijn, niet op persoonlijke willekeur of voorkeur gegrond, maar in overeenstemming met het onfeilbaar Woord van God, met onze beproefde Gereformeerde belijdenisschriften en met de leeruitspraken onzer Generale Synodes. De Heidelbergse Catechismus, hèt officiële Leerboek van onze kerken voor de catechisatie, dient op den voorgrond te staan. Desnoods kan de kerkeraad besluiten, minder gewenste, in de voorstelling der waarheden eenzijdig of hier en daar onjuist geachte, leerboekjes opzij te schuiven. Dit houdt in, dat de ouderlingen wel ter dege kennis moeten nemen van
|97|
de min of meer particuliere leerboekjes of lessen, op de catechisatie gebruikt.
Het catechetisch onderwijs moet ook „doelmatig” zijn. Het moet èn met betrekking tot het getal dergenen, die onder beslag van het Woord worden gebracht èn met betrekking tot den tijdduur van het onderricht èn met betrekking tot de gevolgde methode gericht zijn op het grote doel, dat zo veel mogelijk jonge leden der gemeente, na tot de jaren des onderscheids te zijn gekomen, welbewust hun geloof belijden en den dood des Heren gaan verkondigen aan Zijn dis.
Altijd moeten de ouderlingen voor hun deel, d.i. naar hun ambtelijke roeping, toezien en bevorderen, dat het catechetisch onderwijs „deugdelijk en doelmatig” zij.
Maar „in deze tijden van grote verleiding en afval” komt die eis tot hen tezamen met de Dienaren des Woords, nog met een bijzondere klem.
De jonge leden der gemeente staan aan veelsoortige verzoekingen bloot. Men komt tot hen met een luid beroep op hun kunnen, op hun kracht, op hun zin voor stoffelijke en aardse grootheid, op hun behoefte om vooraan te staan, op hun aanleg voor heldenverering, op hun gevoel voor wat uiterlijk imponeert, op hun lust tot kritiek op het oude en overgeleverde, op hun drang om zich uit te leven.
Men tracht hen te vervreemden van den dienst van den énigen waren God, Die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, en men wil hen hun vertrouwen doen stellen op het eigen ik, op puur menselijke idealen, al of niet in bepaalde personen belichaamd.
De leer van zonde en genade, van verzoening door het bloed van Christus, den Kruiskoning, van gebondenheid aan Hem, wordt hun als een overwonnen standpunt voorgesteld, goed voor oude vrouwen en verwijfde mannen. Er gaat een geweldige stroom van mensverheerlijking door de wereld.
En ook zij, die tengevolge van de nameloze ellende en verschrikking, welke zich steeds meer over de aarde uitbreidt, door pessimisme worden aangegrepen, zijn in zichzelf meer geneigd om gehoor te geven aan de stemmen
|98|
van opstand tegen den onzienlijken God, dan om zich gewillig aan Zijn leiding over te geven en Hem de eer te geven, die Hem toekomt.
Het is „meer dan ooit” nodig, dat de kerk door haar ambtsdragers, ook door het ambtelijk onderwijs, de jonge leden vastgrijpt en vasthoudt en hen te midden van al de veranderlijke dingen met buitengewonen aandrang inleidt in de geopenbaarde verborgenheden van het onbewegelijk Koninkrijk.
De jeugd der gemeente moet „meer dan ooit” leren verstaan de holheid en ijdelheid van alle theorieën en praktijken uit den mens en daartegenover de volheid en vastheid van de beginselen van Gods Woord, dat eeuwig zeker is, en de blijvende waarde van alle handeling op dat Woord gegrond.
Daarom is het een eis des Heren, dat de kerkeraden zorgen, dat voor alle jonge leden der gemeente geregeld catechisaties worden gehouden.
In sommige gevallen zullen de Dienaren des Woords des Zondags na de godsdienstoefeningen hun onderricht aan een deel van de jeugd kunnen geven. Persoonlijk heb ik daaraan zeer aangename herinneringen. De jongelui zijn dan al gebracht in het „klimaat” van het Woord, zijn al wat uitgeheven uit de beslommeringen van het-leven-van-elken-dag en meer toegankelijk voor het speciaal op hen gerichte ambtelijke onderwijs in de leer der waarheid. En er is voor hen ook minder gelegenheid om redenen van verhindering voor te wenden.
Laat er „meer dan ooit” door alle betrokkenen trouw worden betoond! De Koning der kerk roept er toe en zal Zijn zegen er aan verbinden, gelijk Hij ontrouw met Zijn oordelen moet bezoeken.
Over het catechetisch onderwijs willen we nog enige opmerkingen maken.
Vóórdat de Noord-Nederlandse Gereformeerde kerken een goed geregeld kerkverband hadden en in synode bijeenkwamen, sprak reeds het Convent van Wezel (1568)
|99|
uit: „Met het ambt van den Dienst (des Woords)…verbinden wij niet
zonder reden de gewoonte van te catechiseren, welke van de
Apostelen en hunne leerlingen (ons) is overgeleverd (en daarom)
naar ons oordeel door alle kerken stellig te onderhouden is”. En
verder: „alle ijver worde aangewend, opdat de kinderen, wier
leeftijd dit veroorlooft, niet alleen leren de woorden van den
Catechismus letterlijk op te zeggen, maar ook den inhoud zelf
leren verstaan en dezen niet alleen in hun geheugen, maar ook in
het diepst van het hart opnemen. Daarom zullen zij niet alleen
ondervraagd worden naar de woorden, die hun voorgezegd zijn, maar
ook naar het wezen der zaak zelf, nadat hun dit door den
Catecheet klaar en duidelijk is uitgelegd. Voorts zal het vóór
alle dingen nodig zijn zich bij het uitleggen van den Catechismus
te bedienen van de gemeenzaamste wijze van spreken, die zelfs bij
het begrip der kinderen past; ook dat men de ouders der
catechisanten en de schoolmeesters vermane, dat zij hen tehuis en
op school vlijtig onderrichten en hen er aan gewennen, wat in de
kerk hun voorgesteld is, uit eigen beweging te herkauwen en met
daarbij gevoegde getuigenissen uit de Schriften te bewijzen.
Inzonderheid echter, dat zij hen gewennen zich zedig te gedragen
in de kerken en samenkomsten.
Een iegelijk, die voor een lidmaat der kerk wil gehouden worden,
zal zekerlijk zijn kinderen, zo spoedig hun leeftijd dit toelaten
zal, aanbieden om gecatechiseerd te worden, opdat zij van de
jeugd af in de ware religie en godzaligheid onderwezen kunnen
worden. Die zulks weigeren zullen, zullen zonder twijfel onder de
censuur der kerk vallen”.
Welk een veelszins kostelijke, principiële en praktische wenken, nog steeds der overweging en betrachting waard, werden in deze regels door de Gereformeerde vaderen van meetaf gegeven!
Helaas werden ze in den eersten tijd, ook tengevolge van de gebrekkige voorziening in den Dienst des Woords, veel te weinig in toepassing gebracht. Juist omdat aan het catechetisch onderwijs vanwege de kerken veel ontbrak en de Catechismus-prediking in de behoefte der onwetenden
|100|
niet voldoende kon voorzien, werd de zaak van de catechisatie der jeugd op de Nationale Synode van Dordrecht in 1618 breed behandeld.
In zijn zeer geleerde en ernstige rede ter inleiding van deze kwestie noemde de Praeses de catechese de enige manier om de beginselen van het Christendom aan de mensen in te planten. Verder betoogde Bogerman, in harmonie met de Wezelse artikelen, dat het catechiseren een zeer oud gebruik was, door God bevolen, reeds onderhouden door de Patriarchen, door de Apostelen, door Origenes en goedgekeurd door de overeenstemming der Vaderen. Hij was van oordeel, dat nalatigheid in het catechiseren onwetendheid van het eenvoudige volk ten gevolge had en dat daardoor zoveel secten ontstonden. Had men steeds eenzelfden weg gevolgd in het onderwijs van de eerste beginselen, dan zouden er niet zoveel verschilpunten bestaan. De behoefte aan herleving van de oude gewoonte was groter dan ooit, omdat de Jezuïeten op dit gebied een krachtige actie ontwikkelden. „Zeker”, aldus Bogerman, „hebben wij door verzuim en nalatigheid op dit punt (van de catechisatie) reeds sinds enige jaren den toorn van God tegen ons opgewekt, wat de geschillen, ontstaan in de zaak van den godsdienst, ons genoegzaam leren”.
Nadat de buitenlandse godgeleerden en de binnenlandse
afgevaardigden hun adviezen ten beste hadden gegeven, kwam de
Synode tot het besluit, dat er voor meer nauwkeurige onderwijzing
van de jeugd in de gronden der ware Religie, drieërlei
wijze van catechiseren moest zijn:
in de huizen door de ouders;
op de scholen door de schoolmeesters;
in de kerken door de predikanten, ouderlingen en voorlezers of
ziekenbezoekers.
Van de taak der ouders zegt het Synodaal besluit:
Zij hebben hun kinderen en hun ganse gezin in de beginselen der Christelijke religie naar ieders bevatting zeer getrouw te onderwijzen, tot de Vreze des Heren allen ernstig op te wekken, hen te gewennen aan huisgodsdienst-oefeningen, hen onder de prediking te brengen, thuis het
|101|
gehoorde vooral na de Catechismusprediking met hen te herhalen, uit de Heilige Schrift met hen te lezen, de voornaamste teksten hen van buiten te laten leren, en deze uit te leggen en hen aldus voor de catechisatie op de scholen voor te bereiden. Hiertoe moeten de ouders zowel op den kansel als aan huis, telkens wanneer de gelegenheid zich voordoet, door de predikanten, ouderlingen en ziekenbezoekers worden vermaand en opgewekt. Betonen de ouders, die belijdenis doen van de Gereformeerde religie, zich hierin nalatig, dan zullen ze niet alleen door ernstige vermaningen, maar ook, indien nodig, door censuur tot hun plicht moeten worden gebracht.
Als de roeping der schoolmeesters wordt o.m. aangewezen: al hun leerlingen tenminste twee dagen in de week te oefenen niet alleen in het van buiten leren, maar ook in het recht begrijpen van den Catechismus. Het toezicht op de scholen wordt opgedragen aan de Dienaren des Woords, die, vergezeld van een ouderling en, indien nodig, van een magistraatspersoon, den ijver der schoolmeesters moeten aanwakkeren, in de wijze van catechiseren hebben voor te gaan, en met hun exempel de jeugd hebben te onderrichten, ze vriendelijk hebben aan te spreken en te ondervragen en ze met vermaningen, loftuitingen en kleine beloningen, door de overheid ter beschikking te stellen, tot vlijt en godzaligheid hebben aan te sporen.
Als het werk der predikanten in de kerk wordt genoemd: de catechismus-predikaties zó in te richten, dat ze behoorlijk kort zijn en het bevattingsvermogen èn van de ouderen èn van de jeugd niet te boven gaan. „Ook zal te prijzen zijn de naarstigheid der predikanten, die vlijt en tijd aanwenden, dezelve in de scholen, voornamelijk ten plattenlande, naarstiglijk te repeteren”. Wat de ouderen betreft, die nooit op school gingen of daar te weinig hebben geleerd, dezen zullen door den predikant in tegenwoordigheid van een ouderling, hetzij aan huis, hetzij in de kerkeraadskamer, week aan week in de hoofdstukken der leer onderwezen worden, opdat ze tot een bondige kennis van den Catechismus geraken. Zij, die zich ten Avondmaal willen begeven, moeten drie of vier weken
|102|
tevoren meermalen en naarstig onderricht worden om te beter rekenschap van hun geloof te kunnen afleggen. „Maar deze voorzichtigheid zullen de predikanten betrachten, dat zij hiertoe slechts zodanigen tot zich roepen, die, naar zij zien, enige kennelijke hoop op vrucht geven en die, naar zij weten, om de zaligheid hunner zielen bekommerd zijn”.
Aan het slot van het merkwaardige besluit der Dordtse Synode lezen we:
„Voorzover dit alles gedaan wordt met zulk een lust, wakkerheid, zorgvuldigheid, getrouwheid, ijver en discretie, als betamelijk is voor de predikanten, die eenmaal rekenschap zullen moeten geven van de kudde, die hun toebetrouwd is, valt er geenszins aan te twijfelen, of in korten tijd zullen de overvloedige vruchten van dezen arbeid zoowel in den voortgang des geloofs, als in de heiligheid des levens, tot Gods eer en voortplanting der Christelijke religie, door Gods zegen, voor alle mensen blijken, en voor onze Kerken gunstigen groei teweegbrengen”.
De Gereformeerde Vaderen hadden nog niet het rechte inzicht in het onderscheid tussen catechismuspreek en catechese, tussen de onderwijzing uit den catechismus in de bediening des Woords en het kerkelijk, ambtelijk onderwijs, dat aan de jeugdige leden gegeven wordt om hen tot volgerechtigde leden op te leiden. Het volle licht over de verhouding tussen kerk, school en huisgezin was ook aan de godgeleerden, die in 1618 naar Dordrecht kwamen, niet opgegaan. Maar niettemin blijft het mede de onvergankelijke eer van de beroemde Dordtse Synode, dat ze èn door tot getrouwe Catechismusprediking op te roepen èn door het catechiseren van de jeugd aan ouders, schoolmeesters en predikanten met ernst en aandrang op het hart te binden, blijk heeft gegeven hoge waarde toe te kennen aan de onderwijzing in de christelijke religie. „En wat het allerschoonste is”, aldus Dr. Kaajan, „onze Vaderen gevoelden, dat in de catechisatie door de poort van het verstand toegang moet gezocht worden tot het hart”. En „de bedoeling onzer Vaderen was allerminst
|103|
om van hunne kinderen „kleine theoloogjes” te maken, maar hen op te leiden tot de ware Godzaligheid".
Van het doelbewuste streven met betrekking tot de kinderen der gemeente getuigt ook de kerkenordening van 1618/1619.
In art. 44 wordt aan de kerkvisitatoren opgedragen „toe te sien, oft de Leeraers, Kercken-Raden ende Schoolmeesters haer ampt trouwelijck waernemen, bij de suyverheidt der Leere verblijven, d’aengenomen ordre in alles onderhouden, ende de stichtinge der Gemeente, mitsgaders der jongher jeught nae behooren, soo veel haer moghelijck is, met woorden ende wercken bevorderen”.
De richtlijnen van 1940, die op de verplichting tot „deugdelijk en doelmatig catechetisch onderwijs” nadruk leggen, zijn daarin niet anders dan een voortzetting van hetgeen voor de Nederlandse Gereformeerde Kerken in haar opkomst en door die kerken in haar belangrijkste vergadering is bepaald.
Zij passen ook uitnemend bij art. 55 der kerkenordening, dat in zijn nieuwe redactie sinds 1905 ook voor „de christelijke onderwijzing”, d.i. de catechisatie, voorschrijft:
„Tot wering van de valsche leeringen en dwalingen, die door kettersche geschriften zeer toenemen, zullen de Dienaars en de Ouderlingen de middelen gebruiken van leering, van wederlegging, van waarschuwing en van vermaning”.
Over de vereisten van „deugdelijk en doelmatig” willen we nu een ogenblik het woord geven aan een Dienaar des Woords, die met veel zegen in zijn gemeente werkzaam is, ook in het catechetisch onderwijs. Voor enigen tijd uitte hij zich als volgt:
„De catechisaties zijn eigenlijk altijd een beetje een stiefkind geweest in het kerkelijk gezin. Veel aandacht werd er niet aan besteed. Gelden werden er zelden of nooit voor beschikbaar gesteld. Als er maar een lokaal was met wat banken, en een dominee, die de les verklaren kon was het al goed … Er is nog veel te veranderen, wil het catechetisch onderwijs werkelijk aan zijn doel beantwoorden.
|104|
En dat nog afgezien van de vraag, of alle predikanten wel. … geschikt zijn voor dit werk. Het is best mogelijk, dat een dominee, die een echte prediker is en een echte herder in de gemeente, nog niet de gave heeft om met jongens en meisjes om te gaan, om onder hen orde te houden en hun belangstelling te wekken voor de Waarheid. En ik vraag me wel eens af, of ook — althans in steden met meer predikanten — niet meer met de „verscheidenheid van gaven” moet rekening gehouden worden”.
We zijn het eens met alles, wat door dezen Dienaar des Woords hier naar voren is gebracht. Maar alleen op de laatste gedachte, door hem geopperd, willen we wat dieper ingaan, omdat daartegen ongetwijfeld terstond ernstige bezwaren zullen worden ingebracht.
Men zal zich beroepen op art. 17 K.O., waarvan de aanhef luidt: „Onder de Dienaren des Woords zal gelijkheid gehouden worden, aangaande de lasten huns dienstes, mitsgaders ook in andere dingen, zoveel mogelijk is, volgens het oordeel des kerkeraads”. Men zal er op wijzen, hoe verschillende canonici van den lateren tijd in dit artikel gelezen hebben, dat alle Dienaren „een evengelijk aandeel" moeten hebben inzake preekarbeid, catechisatiewerk, huisbezoek enz., dat niet aan den enen Dienaar met uitnemende kanselgaven hoofdzakelijk of uitsluitend de Dienst des Woords en aan een ander het catechiseren enz., moet worden opgedragen. Men zal met de bedoelde canonici er aan herinneren, dat Voetius op de vraag: „Of de ambtelijke werkzaamheden van de Dienaren des Woords verdeeld of gescheiden kunnen worden, zodat er een Dienaar zij, die in zijn kerk niet preekt of die alleen maar preekt, terwijl de andere werkzaamheden door een ander of door anderen ... moeten worden verricht?” ten antwoord gaf:
Ik ontken dit. Want dienaar te zijn sluit al de genoemde werkzaamheden in. En al is het waar, dat de regeer-ouderlingen hem zijn toegevoegd tot hulp in het opzicht en in de regering der gemeente, de diakenen in de zorg voor de armen, de doctoren in de verklaring der Schrift en in haar verdediging tegenover de aanvallen van tegenstanders, de schoolmeesters en de catechiseermeesters in de onderwijzing der jeugd, de
|105|
ziekentroosters in het bezoeken der kranken en andere aangevochtenen, toch mene hij niet, dat hij volstrekt en geheel en al vrij is voor al deze werkzaamheden, daar hij toch al deze diensten als het ware in zich samenvat. Immers dat hetgeen tot de prediking des Woords en tot de verzorging der armen behoort, niet van het ambt des Dienaars mag gescheiden worden (gelijk in het Pausdom geschiedt), kan ons de beroemde uitspraak van Gregorius den Groote in zijn werk over den pastor leren: „Weid”, zegt hij, „door het woord, weid door het voorbeeld, weid door de ondersteuning. Weid door het woord der prediking op geleerde wijze. Weid door het voorbeeld van den omgang op heilige wijze. Weid door de ondersteuning der liefde op vrome wijze”. Wij hebben bij de voorafgaande kwestie aangetoond, dat de prediking het voornaamste werk is van den Dienaar, waaruit volgt, dat een dienaar, die niet preekt en als het ware een zwijgend man is, geen dienaar is (Voetius, Pol. Eccl. III pag. 411).
Men zou ook kunnen aanvoeren, dat Voetius op een andere plaats (Polic. Eccl. I pag. 840 seq.), sprekende over het catechiseren, vraagt: „of de predikers zich aan deze werkzaamheid kunnen onttrekken?” en daarop een beslist ontkennend antwoord geeft onder verwijzing naar het voorbeeld van Paulus, die in het openbaar en bij de huizen leerde (Hand. 20: 20), naar Hebr. 5: 12 en 6: 1, naar de besluiten van de Dordtse Synode en van provinciale synodes, naar het oordeel van onderscheiden theologen, naar de beroepsbrieven van de kerken uitgaande enz.
Hetgeen zó bij wijze van bezwaren tegen een zekere arbeidsverdeling onder de Dienaren des Woords in aansluiting aan de onderscheidene gaven, zou kunnen worden ingebracht, is evenwel niet gegrond.
Wat Voetius betreft, blijkens het verband, waarin zijn uitspraken voorkomen (zie vooral Pol. Eccl. I pag. 841, 842 en III. pag. 409), keert hij zich vooral tegen hen, die de catechese zouden willen minachten, verwaarlozen en eigenmachtig zich er aan zouden willen onttrekken. En hij geeft, eveneens terecht, als regel aan, dat elke Dienaar
|106|
des Woords moet preken en ook ten aanzien van armenverzorging, catechisatie enz. een taak heeft.
Intussen vestigen we er de aandacht op, dat Voetius misschien niet eens speciaal het oog heeft op onderscheidene Dienaren in één gemeente, doch meer op ambtsdragers en hulpkrachten als ouderlingen, doctoren, schoolmeesters, catechiseermeesters, ziekentroosters, naast den Dienaar des Woords.
Maar wat hier beslist, is, dat de grote canonicus zeker niet uitsluit, dat in een gemeente met verscheidene Dienaren de een meer dézen, de ander meer génen arbeid verricht.
Ook art. 17 K.O. verbiedt zulk een arbeidsverdeling niet. Wèl wordt daarin als ongeoorloofd gestempeld, dat in een gemeente met verschillende Dienaren, die niet door ouderdom of ziekte hun werkkracht zagen verminderen, het totaal van den ambtelijken arbeid voor den één aanzienlijk groter zou zijn dan het totaal voor den ander.
Al kan het niet op een ons nauwkeurig worden afgewogen, de som van de lasten van den dienst moet in het algemeen gelijk zijn. En nu zou men juist in vele gevallen dezen gezonden, billijken regel niet volgen, maar verlaten, wanneer men steeds „een evengelijk aandeel” van alle predikantswerk, dus evenveel catechisaties, huisbezoek enz., aan elken Dienaar wilde opgedragen zien. Nemen we b.v. de volstrekt-niet-alleen-denkbeeldige gevallen van predikanten, die op de meeste van hun catechisaties geen orde kunnen houden en daaronder gebukt gaan, terwijl collega’s in dezelfde gemeente dien druk in het geheel niet kennen, veeleer zonder moeite hun onderwijs geven. Bij een gelijk getal catechisatieuren is dan de last van den dienst voor den één zeer ongelijk aan dien van den ander. Die lasten worden meer gelijk gemaakt, wanneer de Dienaar, die gemakkelijk en goed catechiseren kan, meer catechisatieuren voor zijn rekening neemt en daarvoor, om iets te noemen, een deel van zijn ziekenbezoek overdraagt aan den Dienaar, die niet in de catechisatiekamers, maar wel in de ziekenvertrekken in zijn kracht is. Laatstbedoelde Dienaar kan dan die catechisaties blijven waarnemen, welke niet boven zijn macht gaan.
|107|
Het heil der gemeente, waarom het tenslotte toch gaat, zou door zulk een regeling, die natuurlijk door den kerkeraad zou moeten worden goedgekeurd, waartoe ook de kerkeraad zelf het initiatief zou kunnen nemen, stellig worden bevorderd.
Hoeveel geestelijke schade is er, met name in de grote steden, al niet aangericht, doordien de heerlijkste en heiligste zaken door Dienaren des Woords, huns ondanks, werden behandeld in een sfeer van rumoer en wanorde, waarin de satan zijn slag sloeg!
Voor wat art. 17 K.O. aangaat, kunnen we ten overvloede nog wijzen op het „zoveel mogelijk”, dat aan den kerkeraad en eventueel aan de meerdere vergaderingen de bevoegdheid toekent om naar bevind van zaken tot opbouw van de kerk des Heeren te handelen.
Hebben we gemeend bij één idee van den bovenaangeduiden scribent wat langer te moeten blijven stilstaan, zijn overige voorslagen voor verbetering behoeven, dunkt ons, geen nadere beschouwing, maar spreken geheel voor zichzelf:
„Ik denk aan de leerboekjes, die over het algemeen gebruikt worden. En aan de leermiddelen (kaarten, platen etc.) en aan de inrichting der lokalen (tafels, schoolbord), en aan de verschillende vakken (geloofsleer, kerkgeschiedenis, zending, evangelisatie)".
Gewezen wordt dan op het gevaar van te grote beperking in de leerstof en de daarmee verband houdende eentonigheid van het onderwijs. „Het gevolg is dan ook, dat velen op de belijdeniscatechisatie eigenlijk pas eens beginnen om wat te leren, zodat ze bij het onderzoek nog maar bitter weinig weten. Daarin zal zeker verandering moeten komen, willen we de jongens en meisjes werkelijk wapenen in den strijd. We zullen moeten beginnen allemaal de catechisatie niet meer als bijzaak te beschouwen, maar als een zaak van groten ernst en gewicht. Daarvoor is dan ook nodig, dat er voor een zekere afwisseling wordt gezorgd in de te behandelen leerstof”.
Aan de catechisanten van 12-16 jarigen leeftijd moet de catechismus worden ingeprent. En vervolgens is het
|108|
goed, „dat de leerlingen enkele boekjes krijgen, die op de catechisatie behandeld zijn, en heel hun leven voor hen hun waarde blijven behouden. Een boekje, waarin de leer der Waarheid helder en duidelijk hun wordt verklaard, en een, waarin de hoofdzaken van de kerkgeschiedenis en van den arbeid van zending en evangelisatie worden uiteengezet, zodat ze, als ze belijdenis doen, weten waarom ze volgerechtigd lid willen worden van een Gereformeerde Kerk en enigszins van de inrichting en het werk onzer kerken op de hoogte zijn”.
Blijkbaar denkt de schrijver hier aan de bekende, veelszins voortreffelijke catechisatieboekjes van Ds. Th. Delleman en Ds. W.E. Gerritsma.
„Eventueel zal voor behoeftige ouders de kerk moeten bijspringen, door de opbrengst van de catechisatiebus daarvoor (voor de aanschaffing van de catechisatieboekjes) te bestemmen. Wanneer dan ook nog enkele leermiddelen worden aangeschaft, kan wat dat aangaat het onderwijs vruchtdragend zijn”.
Het komt ons voor, dat met deze wenken een waardevolle bijdrage is geleverd voor een nader antwoord op de vraag, wat men onder de uitdrukking „deugdelijk en doelmatig catechetisch onderwijs", gelijk die in de synodale richtlijnen voorkomt, heeft te verstaan. 58)
Als een omschrijving van de taak van toezicht op de „leeraars” en kerkeraden, in art. 44 K.O. aan kerkvisitatoren met betrekking tot de „stichting . . . der jonge jeugd” toegekend, kunnen we de volgende „richtlijn” beschouwen: De classes zullen bij de kerkvisitatie naarstig doen vragen naar het catechetisch onderwijs, met name of door nauwkeurige aantekening en goede contrôle en getrouwe waarschuwing van ouders en kinderen, er naar gestreefd wordt, dat alle doopleden der gemeente van den twaalfjarigen (uiterlijk veertienjarigen) leeftijd af geregeld de catechisaties, die gedurende ten minste acht maanden in het jaar moeten gehouden worden, bezoeken.
Twee zaken trekken in deze „richtlijn” de aandacht: het noemen van een leeftijd, waarop het ontvangen van
58) Men zie verder het, sinds het schrijven van wat in de tekst gedrukt staat, verschenen belangrijk rapport van deputaten voor de catechese en het daarop gevolgde besluit van de Generale Synode van 1952.
|109|
catechetisch onderwijs verplicht is en het aangeven van een minimumduur voor den jaarlijks terugkerenden catechisatie-„cursus”.
Wat den leeftijd betreft, het spreekt van zelf, dat de Generale Synode niet bedoeld heeft, de z.g. kindercatechisatie, die hier en daar nog gehouden wordt, af te keuren. De Synode heeft niet bepaald: vóór hun 12de jaar mogen de kinderen geen catechetisch onderwijs ontvangen, maar van hun twaalfde (uiterlijk hun 14de) jaar af moeten zij het ontvangen. Een duidelijke aanwijzing van Godswege, dat de kerk verplicht is aan de kinderen vóór hun 12de jaar ambtelijk catechetisch onderricht te doen geven, is er niet. En een bepaling te maken, waarvan men, gezien den loop der dingen, van te voren weet, dat ze over het algemeen niet zal opgevolgd worden, is, tenzij het een strikte noodzakelijkheid geldt, doordien men het een eis des Heren acht, ook voor de kerk verkeerd. Het vorderen van catechisatiebezoek vóór den 12-jarigen leeftijd zou weinig weerklank vinden in de consciënties. Het vorderen van catechisatiebezoek van den 12 jarigen (uiterlijk 14 jarigen) leeftijd af zal dit veel meer doen.
Het catechisatiebezoek naar een nog lateren leeftijd verschuiven, zou in vele gevallen de moeilijkheden te groot maken. De jaren van 12-16 kenmerken zich volgens den psycholoog Rombouts door „grote onrust, verdeeldheid, tegenstrijdigheid en onevenwichtigheid”, zijn een kritieke leeftijd en een leeftijd van opkomende kritiek. Maar zolang de kinderen nog zijn in wat Rombouts noemt de voor-puberteitsjaren van 13 en 14, zijn de mogelijkheden voor de ouders om hun gezag te doen gelden, ook ten aanzien van de catechisatie. althans groter dan in de eigenlijke puberteitsjaren. En de jongelui zijn in de jaren van 12-14 ook meer toegankelijk voor de aanvankelijke gewenning aan het onderricht in de leer der waarheid, vooral wanneer het onderwijs bevattelijk, levendig, concreet, als het kan aanschouwelijk, gegeven wordt.
De ouders beseffen het veelal wel en kunnen dikwijls ook wel tot het inzicht worden gebracht, dat een getrouw catechisatiebezoek, als regel van het twaalfde jaar der
|110|
kinderen af tot den normalen tijd voor het afleggen van de belijdenis des geloofs, voor hen vereist is om goede, volgerechtigde leden van de kerk des Heren te worden. In ieder geval moeten de kerkeraden en de overige kerkelijke vergaderingen zich op dit beslist reële standpunt stellen.
Waar kindercatechisaties bestaan, moeten ze zoveel mogelijk worden gehandhaafd en waar er gelegenheid voor is, verdient invoering naar onze mening aanbeveling. Wij sluiten ons aan bij het oordeel van Prof. Dr. T. Hoekstra: „Op negenjarigen leeftijd is het kind in staat zelfstandig een eenvoudige les te leeren, en heeft het reeds zo veel kennis, dat het ’t onderwijs op de catechisatie gemakkelijk kan opnemen. Er is wel eens bezwaar gemaakt tegen kindercatechisatie, omdat dan slechts gerepeteerd zou worden, wat op de Christelijke school wordt geleerd. Maar daartegen zij opgemerkt: 1e. het onderwijs door den Dienaar des Woords wordt … uit een ander gezichtspunt gegeven; 2e. alle onderwijs draagt een opvoedend karakter, en vooral op dezen leeftijd kan er zoveel invloed ten goede van den Dienaar des Woords uitgaan. Het kind is nog niet critisch en leert op gezag. Op de kindercatechisatie kan gemakkelijk de band van vertrouwen tussen leeraar en leerling worden gelegd”.
Zo dacht ook Voetius er over, wien als „mede-predikant” in Utrecht de catechisatie zeer na aan het hart lag. Geen groter genot scheen er voor dezen beroemden hoogleraar te bestaan, dan tot zelfs „de kleynste kindertjens nederig en familiaer te onderrichten”. Velen uit den academischen kring waren daarover verbaasd, ja soms heimelijk geërgerd. Dit was toch volstrekt geen „professoren werck”. Het gebeurde ook meer dan eens, dat buitenlandse godgeleerden, die met Voetius persoonlijk wilden kennismaken, van dezen arbeid getuige waren. Wanneer zij aan de woning van hun ambtgenoot vernamen, dat hij bezig was de weeskinderen te catechiseren, begaven zij zich naar het aangewezen Regulierenkerkje. Daar gekomen, verwachtten zij „een statig man, met een professorale achtbaerheyd” te zullen zien. Zij aanschouwden echter iemand,
|111|
uitermate nietig van gestalte, die „zijne kostelijcke uren” besteedde om aan de jonge jeugd de eerste beginselen der godzaligheid in te prenten. De vreemdelingen vonden te Utrecht, zoals het in Gentman’s Lyck-predikatie heette, „niet een kint van twaelf jaren, sittende in den tempel onder Rabbinen, maer een bedaegt man, staende onder veel min als twaelf jarige kinderen”.
Dit over den 12 jarigen leeftijd. Nu nog een enkel woord over de „tenminste acht maanden in het jaar”.
Om de jeugd der gemeente in de daarvoor aangewezen jaren genoegzaam in te leiden in de kennis der waarheid en der Godzaligheid en ze te wapenen tegen allerlei dwaling en verleiding, kan men niet volstaan met 6 maanden of 4 maanden catechisatie jaarlijks, gelijk nog in vele gemeenten het geval is. Daarvoor is de stof te uitgebreid en het vereiste van rustige behandeling en herhaling te klemmend. Ook is er geen behoorlijke aansluiting, wanneer de tussenpozen in het catechetisch onderwijs zo groot zijn. En het geleerde beklijft niet, wordt te gemakkelijk vergeten. De kerkelijke, ambtelijke onderwijzing, in den Naam des Heren, van de jonge leden is een zaak van te groot gewicht voor hun heil en het welzijn der gemeente, dan dat men zich met een zeer gering getal catechisatie-uren mag tevreden stellen. De gemeente wordt dan niet behoorlijk gefundeerd, zinkt geleidelijk of schielijk in tot een lager peil dan op andere plaatsen gevonden wordt, ja geraakt soms zelfs in verval.
Er zijn ongetwijfeld in verschillende kerken moeilijkheden en weerstanden te overwinnen om te komen tot goed bezochte catechisaties van tenminste 8 maanden per jaar. Maar de zaak is het meer dan waard om er met verstand voor te ijveren.
De kerkeraden hebben nu ook den steun van een Synodaal besluit en kunnen niet beschuldigd worden op eigen houtje nieuwigheden te willen invoeren en met een veeljarige traditie te breken.
Wanneer in den Dienst des Woords of in een z.g. gemeentevergadering (samenkomst van kerkeraad met. gemeente) de noodzaak van de aangegeven verandering eens
|112|
duidelijk wordt uiteengezet en wanneer de Dienaar des Woords met de ouderlingen de werkelijke zwarigheden zoveel mogelijk uit den weg ruimen, b.v. door een enkele catechisatie op den Zondag te houden en met sommige patroons enz. te gaan spreken, dan zal, met Gods hulp, een verbetering in den bestaanden toestand intreden, die de gemeente als geheel zal verblijden. Er zouden verscheidene voorbeelden van verrassenden zegen vermeld kunnen worden!
De „richtlijn” gewaagt van tenminste acht maanden en noemt dus een minimum. Daarmede is ook uitgedrukt, dat de kerken goed zullen doen, door zo mogelijk een langeren jaarlijksen cursus te handhaven of in te stellen.
De door de Generale Synode met betrekking tot het catechetisch onderwijs aan de classes opgedragen taak zal vergemakkelijkt worden, wanneer de classes in haar visitatie-regelingen onder de aan den „vollen” kerkeraad te stellen vragen er enige opnemen van dezen aard:
Wordt, met jaarlijkse contrôle van de lijsten, nauwkeurige
aantekening gehouden van alle doopleden van twaalf jaren en
daarboven, die de catechisatie kunnen bezoeken èn van degenen,
die inderdaad komen?
Worden de inzake geregeld catechisatiebezoek nalatige ouders en
kinderen getrouw opgewekt en vermaand?
Worden de catechisaties gedurende tenminste acht maanden in het
jaar gehouden?
Tot de ouderlingen zou de vraag kunnen worden gericht:.
Acht ge het catechetisch onderwijs van den Dienaar des Woords deugdelijk en doelmatig?
Laten kerkeraden voor hun deel, b.v. door een instructie aan afgevaardigden ter classicale vergadering mee te geven, bevorderen, dat de kerkvisitatie zich mede richte naar de door de Generale Synode voor het catechetisch onderwijs gegeven richtlijnen.
Wij lezen verder in de richtlijnen: „Is de levensopenbaring van kinderen nog vóór zij volwassen zijn, onchristelijk te noemen, dan moeten de
|113|
kerkeraden, zoveel mogelijk door middel van de ouders, de schending van Gods Verbond tegengaan en vermanen tot de vervulling van de verplichting tot een nieuwe gehoorzaamheid”.
Het komt helaas nog al eens voor, dat jongens en meisjes van de gemeente nog vóór hun 17de jaar door hun gedraging hun afkeer van de wegen des Heren doen blijken en grote ergernis geven.
Zondag aan Zondag onttrekken zij zich aan de samenkomst der gemeente of, indien zij lichamelijk tegenwoordig zijn, is hun geest bij geheel andere dingen dan het Evangelie van Christus en maken zij zich geregeld aan allerlei oneerbiedigheid schuldig, tot zelfs onder de gebeden.
Zij gaan bij voorkeur met goddeloze vrienden en vriendinnen om, scheppen vermaak in liederlijke gesprekken, bezigen zelf schandelijke taal, onthouden zich zelfs niet van het ergste misbruik van den Naam des Heren.
Zij zetten hun schaamtegevoel op zij en geven zonder verzet toe aan de boze lusten van hun vlees en komen tot een leven in onkuisheid.
Wanneer deze of dergelijke dingen den kerkeraad ter ore komen, dan moet de kerkeraad, indien na voorzichtig onderzoek de feiten vaststaan, zich terstond met de naastbetrokken ouders in verbinding stellen en hen opwekken het door God hun gegeven ouderlijk gezag over hun kinderen getrouw aan te wenden om ze van den weg der zonde af te keren.
De kerkeraad mag zijn arbeid in dezen niet uitstellen met de gedachte, dat de ouders zelf wel uit eigen beweging zullen toezien, of uit vrees de ouders in deze tere zaak te kwetsen. Het welbegrepen belang der kinderen en de goddelijke roeping der ouders is er mee gemoeid. En de ergernis, die door de kinderen gegeven wordt, moet ophouden. En het onteren van den Naam des Heren door de droeve levensopenbaring der kinderen moet zo spoedig mogelijk gestuit worden.
Al naar de bereidheid tot medewerking bij de ouders is, zal de opwekking van den kerkeraad een min of meer vermanend karakter moeten dragen. Menigmaal zal
|114|
het gewenst zijn, dat de ambtsdragers de ouders steunen ook door afzonderlijk te spreken met de kinderen, die zich zo zeer misgaan. Met tederen ernst moet de heerlijkheid van den liefdedienst van den trouwen God des Verbonds hun worden voorgesteld. Met klem moeten zij worden gewezen op het voorrecht en op de verplichting van hun Doop en op de droeve gevolgen van het blijven wandelen op den breden weg. Alles in aansluiting aan de bevatting der kinderen en met den vereisten tact.
Als de ambtelijke bemoeiing met deze gevallen niet binnen korten tijd tot een gunstig resultaat leidt, dan mag het toezicht van den kerkeraad niet lijdelijk worden. Integendeel! Dan moeten de pogingen tot verbetering van den bestaanden toestand worden verdubbeld. Wanneer de kinderen haast wel vermoeden kunnen, dat het met een enkele, ernstige waarschuwing afloopt, dan kunnen ze dikwijls weer gemakkelijk in het vroegere, zondige leven vervallen. Wanneer ze weten, dat er blijvend, werkzaam opzicht is, dan zal vermaan eerder vat op hen hebben en hen lichter van het kwade pad afhouden. En daarbij kan het voor zwakke ouders en voor ouders, die met buitengewoon weerbarstige kinderen te doen hebben, zulk een bemoediging en opbeuring zijn in hun moeite en verdriet, wanneer begrijpende ambtsdragers met hen spreken en bidden en handelen om de ongehoorzame bondelingen op den goeden weg te brengen.
De boosheid moet met de hulp des Heren in het begin worden bedwongen. Hoe verder men het laat komen, zonder de beschikbare tegenmaatregelen aangewend te hebben, hoe bezwaarlijker het zal gaan, om de kinderen aan het hellend vlak te onttrekken.
Veelszins hetzelfde geldt van de volwassen doopleden, die aan de roeping des verbonds ongehoorzaam zijn en zich bepaald afkerig betonen. Voor hen komen evenwel in verband met hun leeftijd nog andere punten aan de orde.
Ook hier moet de hulp der ouders worden gezocht. Maar de geroepen ambtsdragers moeten toch meer dan tot de ongehoorzamen, die de jaren des onderscheids nog
|115|
niet hebben bereikt, rechtstreeks hun ernstig vermaan richten tot de volwassenen, die door goddeloze woorden en/of daden, door openlijke verwerping van de kerkleer en/of ergerlijk wangedrag, door gedurig moedwillig verzuim van de openbare godsdienstoefeningen en de catechisaties, door al deze zonden of enige daarvan, de eisen van Gods Verbond overtreden”.
Ook al zijn de kinderen volwassen geworden, en al is daardoor de wijze van uitoefening van het ouderlijk gezag veranderd, de ouders behouden toch een speciale roeping om hun kinderen in het goede voor te gaan en van het kwade hen af te manen. En de volwassen kinderen blijven verplicht hun ouders allen eerbied, liefde en trouw te bewijzen.
Daarom moeten ook hier de ouders niet worden voorbijgegaan. Soms kunnen zij bovendien beter dan wie ter wereld, omdat zij hun kinderen kennen, de rechte snaren treffen.
Omdat de volwassen doopleden evenwel in vergelijking met de niet-volwassenen een grotere mate van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid hebben, komen zij toch aanstonds bij ernstige afwijking meer voor rechtstreeks ambtelijk vermaan in aanmerking.
Behalve de zonden van bedrijf en nalatigheid, die ook bij jonge kinderen soms te bestraffen zijn, treffen we bij de volwassen doopleden wel eens aan openlijke verwerping van de kerkleer. Deze pertinente afwijzing van de hoofdwaarheden van Schrift en belijdenis kan gepaard gaan met een uiterlijk deugdzaam leven. Ja, er zijn gevallen, dat doopleden der gemeente ijverig zijn in het onderzoek van de leer van hun kerk en respect betonen voor de overtuiging der belijders, maar toch tot beslist ongeloof komen. Veelal trekken zij dan zelf de consequentie en breken, soms met zeker heimwee, met de kerk van hun ouders en van hun eigen kinderjaren. Ook dan — we komen daarop terug — moet de kerk hen niet uit het oog verliezen. Maar vooral zolang zij nog niet tot den groten stap zijn gekomen om de kerk te verlaten, moeten de ambtsdragers en speciaal zij, die voor deze werkzaamheid
|116|
bijzondere gaven hebben ontvangen, het contact zoeken en bewaren met deze leden. Rustig naar hen luisteren, doordringen tot de kern van hun bezwaren en worstelingen, niet allereerst trachten een verstandelijke oplossing te geven van al hun bedenkingen, maar eenvoudig met overgegeven liefde het Evangelie laten spreken, dat altijd het rechte woord op de rechte plaats geeft. Is het niet aanstonds, dan kan toch later zulk een samenspreken en samen bidden nog rijke vruchten afwerpen.
Er kan ook zijn welbewuste onverschilligheid, ronduit of brutaal erkende, harde onbewogenheid voor den dienst des Heren, een zich bekommeren alleen om de voorbijgaande dingen, een plat materialisme, dat door verstandelijke overwegingen zich nog houdt binnen de perken van het burgerlijk fatsoen.
Met dezulken te spreken over voorrecht en roeping van het Verbond Gods, is dikwijls heel moeilijk. Zij geven duidelijk blijk, dat zij het onderhoud onaangenaam, vervelend vinden. Zij hebben „geen zin”, zij hebben „er maling aan”. Zij zijn „zo koud als een steen”. Er is bijzondere genade voor nodig om door hun laatdunkende houding niet geïrriteerd te worden, om kalm en vriendelijk te blijven. Smart over de versmading van de liefde van Christus moet in het hart van den ambtsdrager leven, op zijn gelaat te lezen staan en in zijn woorden doorklinken. Heilige aandrang moet er van hem uitgaan in navolging van den Heiland, Die sprak: „och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot uw vrede dient!”
Met diepen ernst moet aangeduid worden, hoe vreselijk het lot zal zijn van hen, die op zo grote zaligheid als de Here schenken wil, geen acht hebben gegeven.
Het verlangen om behouden te zien, wat ten dode wankelt, moet met betrekking tot deze onverschilligen en tot alle afkerigen onder de volwassen doopleden, dringen om niet te volstaan met een enkele poging iets goeds te bereiken, maar om, ook bij herhaalde teleurstelling, telkens en telkens opnieuw bij de conciënties aan te kloppen en te zeggen: doe open om uws levens wil!
Er bestaat zulk een groot gevaar voor de ambtsdragers
|117|
om in deze dingen te verslappen.
Men is soms ontmoedigd over de afwezigheid van elk gunstig resultaat, over de koele, soms onheuse bejegening, die men onderging, over het niet juist „aanpakken” van de zaak, waarvan men zich min of meer bewust is. Men is wel van plan nog eens zijn best te doen, maar ander, óók nuttig, minder bezwarend werk wordt voorgeschoven en men komt iederen keer weer tot uitstel. Of men paait zich met de gedachte: het is den afkerige nu wel zo duidelijk gezegd, wat hem te doen staat, dat hij òf zijn leven zal beteren òf verdient van de ledenlijst afgevoerd te worden. Er kan een geest van eenzijdig administratieven aard over de ambtsdragers vaardig worden. Met onwillige betalers uit het boekje moeten korte metten worden gemaakt. Wanneer zij na een dringende aanmaning niet voldoen aan hun schuldigen plicht, dan kan men nog met een dwangbevel tot hen gaan, maar dan is het ook uit; ze worden uit hun huis gezet.
Het is te verklaren, dat ambtsdragers, dikwijls overladen met allerlei arbeid, aan de bedoelde „gevallen” niet de nodige aandacht en moeite wijden, en de nadere behandeling op de lange baan schuiven of te vlug „afwerken”. Maar vrijuit gaat dan de kerkeraad toch niet. Wanneer wij bij het licht van Gods Woord en Geest overwegen, wat is geschied, moeten wij erkennen, dat eigenlijk de satan, die beducht is voor bearbeiding in den Naam des Heren van door hem bijzonder ten prooi verkoren bondelingen, een triomf heeft behaald. Hij spant zijn uiterste krachten in om zijn slachtoffers aan de klem van het Evangelie te onttrekken, om ze buiten dringende, aangrijpende waarschuwingen te doen verkeren. En daartoe verdubbelt hij ook zijn aanvallen, in den vorm van zeer sluwe hinderlagen, tegen de ambtsdragers, wier zwakheden hij kent, om hen juist met betrekking tot degenen, die het meest hun zorg van node hebben, het meest traag te doen zijn in het benaarstigen van hun roeping.
Laten de ambtsdragers ook tegen deze listige omleidingen op hun hoede zijn en ziende op Jezus, Die zo menigmaal dezelfde afkerigen trachtte terecht te brengen, met
|118|
terzijdestelling van alle bezwaren en vonden, telkens weer uitgaan om hun lokkende en vermanende woord tot de afgedwaalden te spreken.
Laten zij bedenken, dat de Koning der kerk op hen ziet en van hen overgegeven dienst vraagt, waarvoor Hij bekwaammakende genade schenken wil. Hij vergezelt hen op hun weg naar de afkerigen, Hij is bij hen, als zij Zijn Woord tot hen brengen, ja, Hij wil hen leiden door Zijn Heiligen Geest, als zij het hun opgedragen werk om Zijnentwil en ter wille van Zijn kudde verrichten.
Hoe het ook gaat, Hij verheerlijkt Zichzelf daarin. Hij is daarin bezig voortgaande den satan te overwinnen en Hij vervult hen, die in Zijn Naam getrouw bezig zijn in hun ambtelijk werk, met een stillen vrede, zodat zij verblijd zijn tot den arbeid, hoe moeilijk ook, verwaardigd te worden.
In dien zin zijn de volgende richtlijnen der Generale Synode te verstaan:
„De mondelinge, ambtelijke opwekking tot de afkerige kinderen des
verbonds om weder te keren tot den Heere, zal althans enige malen
per jaar plaats hebben.
Onttrekken de afkerigen zich aan dit mondeling vermaan,
dan zal de vermaning (in totaal tenminste enige malen)
schriftelijk geschieden”.
De kerkeraad is tegenover den Here en Zijn gemeente en jegens de afkerigen niet verantwoord, wanneer hij niet alle beschikbare middelen aanwendt om de roepstem van den God des Verbonds: „Keert weder, gij afkerige kinderen! Ik zal uw afkeringen genezen” telkens weer door te geven. En wie het bij ervaring weet, zal het beamen: er is voor ambtsdragers geen grotere vreugde, dan wanneer hun arbeid zo gezegend wordt, dat afkerigen met boete en berouw zich in oprechtheid tot God wenden en zeggen: „zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de Here, onze God”.
De vermaning van afkerige doopleden moet volgens de „richtlijnen” der Generale Synode in totaal tenminste enige
|119|
malen plaats vinden. Weigeren de doopleden de ambtsdragers te ontvangen of aan te horen, ontlopen zij hen telkens bij vooraf aangekondigd en bij onverwacht bezoek, volgen zij de oproeping of uitnodiging om bij den Dienaar des Woords aan huis of in een der kerklokalen te komen, niet op, dan moet de vermaning „schriftelijk geschieden”. In duidelijke bewoordingen moet kort de dwaalweg aangewezen worden met het einde van hen, die daarop blijven wandelen, en vooral moet met sterken aandrang herinnerd worden aan de roeping en den rijkdom om den God des Verbonds lief te hebben en te dienen.
„Heeft telkens herhaald, tegelijk liefdevol en beslist vermaan niet tot bekering geleid, dan zal de kerkeraad tot een bekendmaking in een publieke samenkomst der gemeente overgaan”.
Wanneer er hardnekkigheid is in het kwaad, wanneer er moedwillige voortzetting is van de zonde, dan mag de tuchtoefening niet steeds in hetzelfde stadium blijven, maar dan moet zij voortschrijden tot een meer ingrijpenden vorm. De toenemende ernst van het ingaan tegen Gods geboden maakt dit een gebiedenden eis. En het is een nieuwe poging, een nieuw middel voor den kerkeraad, om onder Gods zegen den afkerige te doen verstaan, hoe ver hij reeds is afgeweken en hoe noodzakelijk het is, dat hij de zonde haat en vliedt en zich wendt tot den Here om genade te vinden.
De verdergaande tuchtmaatregel van openlijke bekendmaking moet worden toegepast, opdat het dooplid niet wane, dat het nog zo erg niet is met zijn verkeerdheid en opdat de kerkeraad betone zijn roeping van ’s Heren wege te kennen en te betrachten.
Maar „ook, opdat de gemeente tot eer van God en tot heil van den zondaar en van de kerk kan meebidden en meewerken in den arbeid van den kerkeraad ten aanzien van de droeve ontheiliging van het verbond Gods”.
De „mondige” gemeente van Christus, de geroepen heiligen, die den Geest der genade en der gebeden hebben ontvangen, moeten kunnen meeleven in de herderlijke zorg van de ambtsdragers om een afdwalend schaap van de
|120|
kudde, dat verloren dreigt te gaan, met Gods hulp nog terecht te brengen. Zij moeten ook heilige activiteit kunnen ontplooien om de kerk te behouden bij en meer en meer te brengen tot de zuiverheid van belijdenis en wandel.
Zij moeten weten, wie er „wankelt ten dode”, opdat zij voor hun deel, in het „ambt” der gelovigen, in persoonlijk gesprek hen kunnen dringen nog intijds den Here te zoeken.
Zij moeten in de gezinnen concreet kunnen bidden voor den zegen Gods op de kerkelijke tucht, voor het behoud van de afkerige kinderen des Verbonds.
Zij moeten ook persoonlijk in bewogenheid des harten over hen, die ver van den Here de weelde zoeken en dreigen te vergaan en vervloekt te worden, tot Gods genadetroon naderen en smeken om de bekering van wie zich op den breden weg des verderfs bevinden.
Het is een aanklacht tegen de gemeente van Christus,dat de opzoekende liefde jegens de afdwalenden zich zo weinig openbaart, dat in het gezinsgebed de voorbede voor hen zo weinig tot haar recht komt, dat, naar te vrezen is, ook in het persoonlijk gebed zelden wordt geworsteld om de redding van de ongehoorzame bondelingen in de gemeente buiten den engeren kring van familie en vrienden.
Maar in dit tekort aan actieve liefde mogen de kerken niet berusten. En uit de werkelijkheid van dit tekort mogen zij niet de conclusie trekken, de gemeenten buiten de kerkeraden maar onkundig te laten van de aanwezigheid onder de doopleden van verregaand afkerigen.
Integendeel! De kerken moeten zich inspannen om de bestaande laksheid in het meeleven, in het dienen door de liefde, uit te bannen door de macht van het Woord des Heren onder inwerking van Gods Geest, ook door het voorbeeld van het kerkelijk gebed. De kerken moeten de gelegenheid geven, dat de gelovigen hun schuldigen plicht nakomen. Vandaar de openbare bekendmaking in het midden der gemeente, door de Generale Synode voorgeschreven.
|121|
Bij de tucht over leden, die na belijdenis des geloofs toegang
tot het Heilig Avondmaal hebben verkregen, gaan, gelijk bekend
is, aan de laatste acte van excommunicatie drie publieke
afkondigingen vooraf:
de eerste zonder het noemen van den naam van den zondaar;
de tweede met het noemen van den naam van den
zondaar;
de derde is een kennisgeving, dat de met name genoemde zondaar,
tenzij hij zich bekeert, van de gemeenschap der kerk zal
uitgesloten worden.
Er is evenwel, gelijk wij zagen, onderscheid tussen „belijdende leden” en volwassen doopleden, zowel wat de beschouwing als de behandeling van hen aangaat.
Daarom bij doopleden vóór de uitsluiting uit de gemeente geen drie afkondigingen.
„Om het onderscheid tussen doopleden en belijdende leden te doen uitkomen, blijve deze publieke bekendmaking tot één keer beperkt”.
Zo luidt de aanwijzing van de Generale Synode, die ook een formulier voor die openbare bekendmaking gegeven heeft.
De naam van den afkerigen volwassene moet worden genoemd. En zijn zonde moet worden vermeld. En met droefheid moet de kerkeraad dan mededelen, dat hij of zij, door den Doop der christelijke kerk ingelijfd, ondanks voortdurend ernstig vermaan hardnekkig blijft voortgaan in die bepaalde zonde.
Voorts moet in deze bekendmaking „een proeftijd” worden „opgenomen”. Er moet tenslotte een einde komen aan het dulden binnen de gemeenschap der kerk van degenen, die tegen alle waarschuwing in, de eerste verplichtingen jegens de kerk en haar Koning met voeten treden. En zij moeten weten, waar zij aan toe zijn.
Het bewustzijn, dat zij na een bepaalden, nauwkeurig aangegeven tijd, buiten de gemeenschap der kerk zullen gesteld worden, de tot hen uitgaande herinnering, dat zij dan het onmetelijk voorrecht van het lidmaatschap van de kerk van Jezus Christus zullen missen met alle
|122|
ontzettende gevolgen daaraan verbonden, kan onder den zegen des Heren hen nog tot inkeer brengen. Wanneer geen proeftermijn wordt gesteld, en geen uiterste tijdstip wordt aangewezen, is het gevaar voor uitstel van bekering te groter en komt de definitieve daad van de zijde van den kerkeraad en de kerk te onverwacht.
Het is trouwens voor den kerkeraad ook van belang, dat hij na ernstig overleg een termijn aangeeft. Voor de goede orde is het immers gewenst, dat de kerkeraad weet, waaraan hij zich te houden heeft en zichzelf bindt om de zaak niet langer door tussenkomende factoren op haar beloop te laten. En de gemeente wordt door de vermelding van een proeftijd gedwongen om haast te maken met het bidden en werken, waartoe zij geroepen is.
De Synode gaf in haar richtlijnen aan, dat „de lengte” van den proeftijd „aan de prudentie”, de wijsheid, het beleid, „der kerkeraden wordt overgelaten. Als regel zal deze tijd tenminste drie maanden moeten zijn”.
De gevallen zijn verschillend. Er kan zulk een gruwelijke mate van goddeloosheid bij de afkerigen tot uiting komen, dat de eer van den Here en van Zijn gemeente het stellen van een korten termijn vordert. Er kan ook bijzonder gegronde hoop wezen, dat het vernemen van wat anders te wachten staat, gepaard aan de voortgaande bearbeiding door den kerkeraad en de actie der gemeente, tot bekering des levens zal leiden. De tijdduur zal dan wat ruimer moeten worden genomen. De kerkeraden kunnen het best beoordelen, wat van geval tot geval de voorkeur verdient.
Om behoorlijk tijd tot inkeer van den afkerige en tot bidden en werken van de gemeente voor hem te laten, om overijling te voorkomen in deze buitengewoon ernstige aangelegenheden, heeft de Synode „als regel” een minimum-termijn van drie maanden genoemd.
Alles wat er van de zijde van den kerkeraad en de gemeente geschiedt, moet nooit gemengd zijn met ook maar een enkel spoor van de gedachte: zie zo, dat lid zijn we spoedig kwijt.
Alles moet integendeel allereerst gericht wezen op zijn
|123|
behoud. Groot moet gedacht worden van de almacht en de genade des Heren, Die nóg wonderen doet van verbreking van de hardste harten en Die op verrassende wijze meermalen getrouwe voorbede en bearbeiding van wie zich van Hem hebben afgewend, wil zegenen.
Maar indien het afkerige dooplid „onverhoopt”, gelijk het in het door de Synode gegeven Formulier heet, niet binnen den gestelden proeftijd „met betoon van berouw betering des levens bewijst”, dus zijn zonde belijdt en laat, „zal de kerkeraad genoodzaakt zijn, dit dooplid om zijn moedwillige ongehoorzaamheid aan den God des verbonds van de gemeenschap der kerk uit te sluiten”.
Op deze mededeling van den kerkeraad volgt dan in het Formulier de opwekking van de gemeente ,,de(n) afkerige liefderijk te vermanen en den Heere te bidden voor zijn/haar bekering”.
Met deze opwekking eindigt de publieke bekendmaking.
Om zoveel mogelijk te voorkomen, dat zonder strikte noodzaak deze bekendmaking met haar verre strekking wordt gedaan, moet volgens de richtlijnen der Synode voorafgaand „advies van de classis” worden gevraagd. Dit is bepaald „vereist”.
De meerdere vergadering, die door den kerkeraad van de feiten op de hoogte wordt gesteld, kan met meer licht dan de kerkeraad oordelen over de vraag, of tot de openbare bekendmaking, die de laatste stap is vóór de excommunicatie, moet worden overgegaan. Zij kan tot de overtuiging komen, dat de kerkeraad niet veelvuldig genoeg of niet op de juiste wijze zijn vermaan heeft doen uitgaan. Zij zou ook van gevoelen kunnen zijn, dat de zonde niet zó ernstig is als de kerkeraad gemeend heeft, enz.. In ieder geval is er door het advies van de classis meer waarborg, dat geen vooroordelen, geen gemakzucht, geen onstuimigheid, geen gebrekkig inzicht den doorslag geven tot een handeling, die voor het afkerige dooplid en voor de gehele gemeente van zeer ernstige betekenis is.
Er moet naar gestreefd worden, dat de tucht zoveel mogelijk plaats vindt naar den wil van God en aan het door hem in Zijn Woord gestelde doel beantwoordt.
|124|
De meest aangewezen weg moet worden bewandeld, opdat de tucht aan de Schriftuurlijke eisen van liefde en recht voldoe en geen krenking van goede gevoelens teweegbrenge, opdat er voorts voor de eenheid in het kerkverband enige gelijkheid in de tuchtoefening zij.
Om dezelfde redenen is in art. 77 van de kerkenordening, dat handelt over de toepassing van de tucht op „belijdende leden”, voorgeschreven, dat de openbare bekendmaking met het noemen van den naam van den zondaar „met advies der classis”, dat is overeenkomstig het oordeel van de classis, zal geschieden.
Naar dit voorbeeld heeft de Generale Synode in 1940 ook bij de tucht over doopleden het advies der classis ingeschakeld.
En daar de kerkenordening overal waar het inwinnen van advies is voorgeschreven, ook in art. 77, de strekking heeft, dat de kerkeraad naar dat advies behoort te handelen, is ook in de richtlijnen der Synode een „bindend” advies bedoeld.
Natuurlijk heeft de kerkeraad ook hier het recht van appèl, maar hij mag niet zo maar het advies van de classis naast zich neer leggen en bijv. tegen het advies van de classis tot de openbare bekendmaking overgaan.
Wat voor de tucht over „belijdende leden” is opgemerkt, geldt ook voor de tucht over doopleden: „Er wordt aan de classe om advies gevraagd … omdat in eene vergadering van meerdere kerken meer waarborg ligt voor een wel overwogen en onpartijdig besluit. De kerkeraad is mede lid der vergadering, neemt aan de bespreking deel, en sluit zich, ook al mocht hij met het genomen besluit niet instemmen, naar den alouden regel, dat de minderheid zich aan het besluit der meerderheid conformeert, bij het oordeel der classe aan”.59)
De eerste openbare mededeling inzake een afkerig volwassen dooplid dient evenals alle kerkelijke arbeid van vermaan en tucht allereerst tot behoud van den zondaar. Dit moet steeds worden bedacht, ook al zou maar in weinig
59) Vergelijk Prof. Dr. F.L. Rutgers, Kerkelijke Adviezen, Deel II, blz. 303, 304 en College-Voordrachten enz. blz. 77, 78. Prof. Dr. H. Bouwman, Gereformeerd kerkrecht, Deel II, blz. 39, 40, 43, 105, 106, 108, 152, 153, 226, 227, 636, 637, 652, 669. Ds. Joh. Jansen, De kerkenordening. Van de tucht, blz. 282, 283.
|125|
gevallen sprake kunnen zijn van een gunstig resultaat van hetgeen door den kerkeraad in dezen met de gemeente wordt verricht. Altijd moet de liefde van Christus dringen, om in bidden en werken de aandacht te concentreren op de redding van degenen, die dreigen verloren te gaan, op den terugkeer van de afkerige kinderen des Verbonds tot den God des Verbonds, Die recht heeft op hun gewillige overgave en trouwen dienst.
Nooit kan in het geloof te veel worden verwacht van de almacht en de barmhartigheid van God, Die de hardste harten kan breken en den grootsten verbondsschender kan maken tot den meest standvastigen belijder.
Hoe wordt de Naam des Heren in hemel en op aarde verheerlijkt, indien ongehoorzame kinderen des Koninkrijks nog intijds zich omwenden op den weg, die naar de eeuwige duisternis voert en zich bekeren tot Hem, Die menigvuldig vergeeft!
In de „richtlijnen” wordt dan ook na de aanwijzingen voor de eerste openbare afkondiging terstond gesproken van de bekering, die als de rijkste zegen op de wensen en woorden en daden van de opzoekende liefde mag worden beschouwd.
„Wanneer op deze publieke bekendmaking bekering gevolgd is, zal de mededeling daarvan aan de gemeente samenvallen met de afkondiging, dat dit dooplid belijdenis des geloofs voor den kerkeraad heeft afgelegd en tot de openbare belijdenis des geloofs in het midden der gemeente wenst toegelaten te worden”.
De kerkeraad mag niet lichtvaardig de conclusie trekken, dat met de hardnekkig volgehouden zonde gebroken is en er een heenkeer in waarheid is gekomen tot den Here. Een los daarheen geworpen woord, een uitspraak om anderen ter wille te zijn, een belijdenis, die den indruk maakt uit onzuivere motieven te zijn voortgekomen, een kortstondig nalaten van de zonde, waarin het dooplid leefde, het een ogenblik uitwendig houden van Gods Verbond, is niet voldoende.
Zeker moet ook het zwakste symptoom van een kentering in de gezindheid en de gedraging worden opgemerkt en mede
|126|
tot steunpunt voor verdere werkzaamheid worden benut. Maar terwille van het wezenlijk heil van den zondaar en den werkelijken opbouw der gemeente moeten er zo deugdelijk mogelijke waarborgen zijn voor een waarachtige bekering, moeten er genoegzame tekenen van boetvaardigheid (vergelijk art. 75 K.O.) worden gezien. De kerkeraad moet den stelligen indruk ontvangen van de oprechtheid van de schuldbekentenis, tegenover den Here en Zijn ambtsdragers geuit. Er moet naar buiten iets blijken van echte verootmoediging, van een verbroken en verslagen hart, dat met berouw vergeving zoekt bij den God van alle genade. Gedurende niet te korten tijd moet betering des levens zijn betoond. In spreken en doen moet uitkomen het ernstig voornemen om voortaan niet alleen naar sommige, maar naar alle geboden Gods te leven en te wandelen.
Tot de geboden des Heren behoort ook het bevel om Hem te belijden en om tot gedachtenis van Christus aan het Heilig Avondmaal Zijn dood te verkondigen.
Alle volwassen doopleden zijn geroepen in het openbaar hun Doop over te nemen en voor het aangezicht des Heren en in het midden van Zijn gemeente te betuigen, dat zij den Here erkennen als hun God, in Christus hun heil en hun zaligheid leerden zoeken, en begeren God den Here lief te hebben en te dienen naar Zijn Woord. Langs dezen weg kunnen zij toegang verkrijgen tot den dis des Nieuwen Verbonds, waaraan de hemelse Gastheer hun de bewijzen van Zijn liefde schenken wil. Wie die liefde versmaadt, althans haar bewijzen niet dankbaar geniet, wie het voorschrift des Heren om, na zich als gelovige geopenbaard te hebben, toe te treden tot Zijn dis, niet zou willen opvolgen, die wekt het vermoeden, dat het met zijn geloof niet in orde is.
En wie als volwassen dooplid, na van den rechten weg te zijn afgeweken, verklaart den Here te willen volgen, maar geen verlangen, tenminste geen toenadering, toont om aan de tafel des Heren de tekenen en zegelen van Zijn genadeverbond te ontvangen, die doet gegronden
|127|
twijfel opkomen, of zijn bekering wel radicaal (radix = wortel) is.
De kerkeraad heeft in ieder geval het recht en den plicht om in liefde te vorderen, dat de omkeer zich ook openbaart in afkeer van de zonde van verzuim betreffende het zoeken van het sacrament der voeding en in heenkeer tot den Here, ook in het willen voldoen aan Zijn eis tot belijden en tot verkondiging van Zijn dood, die de oorzaak van den eeuwigen honger en kommer heeft weggenomen. Is ook aan dit vereiste voldaan in dezen zin, dat het dooplid belijdenis des geloofs voor den kerkeraad heeft afgelegd en openbare belijdenis des geloofs wenst te doen, „ten einde alzo toegang te erlangen tot des Heeren Avondmaal” (zie Formulier voor de openbare belijdenis des geloofs), dan moet afkondiging daarvan geschieden tegelijk met de mededeling, dat na de openbare bekendmaking van (datum) het dooplid N.N. met betoon van berouw betering des levens heeft bewezen.
De gemeente, die opgewekt is om den afkerige liefderijk te vermanen en den Here te bidden voor zijn bekering, moet ervan op de hoogte worden gesteld, dat het gemeenschappelijk vermaan doel heeft getroffen en nu niet meer nodig is, daar de Here de gebeden heeft verhoord op heerlijke wijze.
De mondige gemeente van Christus moet delen in de blijdschap van de engelen en in de vreugde van den kerkeraad over een zondaar, die zich heeft bekeerd.
De gemeente moet er kennis van dragen, dat de kerkeraad van oordeel is, dat alle belemmering om het tevoren afkerige dooplid als volgerechtigd lid in de gemeenschap der heiligen aan het Heilig Avondmaal te doen aanzitten, is weggenomen.
Mochten er gemeenteleden zijn, die een ander gevoelen zijn toegedaan, dan moeten zij met het oog op de heiligheid van het verbond en zijn zegelen den kerkeraad met opgaaf van redenen daarvan in kennis stellen. Overigens zullen de gemeenteleden gaarne aan het een en ander hun (stilzwijgende) goedkeuring hechten.
Zó is de gang van zaken, wanneer op de eerste openbare
|128|
bekendmaking de gewenste verandering ten goede volgt.
En anders?
„Wanneer in den gestelden proeftijd, gedurende welken de vermaning zal worden voortgezet, geen betering des levens wordt gezien en de kerkeraad tot de overtuiging is gekomen met een ongelovige te doen te hebben, zal de kerkeraad tot den laatsten tuchtmaatregel overgaan en voor zijn deel het dooplidmaatschap beëindigen, waarvan in een openbare samenkomst der gemeente een verklaring zal worden afgelegd”.
Na de eerste openbare bekendmaking moet de kerkeraad, die de gemeente tot liefderijke vermaning van den afkerige opwekt, zelf als met verdubbelden ijver in zijn arbeid van opwekking, waarschuwing en bestraffing voortgaan. Bewogen over het dreigend doodsgevaar en verderf van het afdwalend schaap en getrouw aan de roeping om naar vermogen hulp te bieden in elken bijzonderen, geestelijken nood, moet de kerkeraad in dit stadium meer dan ooit bidden en werken om, mocht het wezen, onder Gods zegen nog te redden, wat op het hellend vlak afglijdt en ten onder schijnt te gaan. Geregelde bezoeken, en zo deze worden geweigerd, weloverwogen brieven moeten telkens, tenminste eenmaal per maand, namens den kerkeraad worden gebracht of verzonden. En dat de afzonderlijke ambtsdragers nog eens apart op een verlaten van den breden weg en op de keuze van het smalle pad aandringen, is geen overbodige weelde.
De kerkeraad moet alles hebben gedaan, om den uitersten stap te voorkomen. En geen der ambtsdragers mag zich te verwijten hebben, dat hij den persoon-in-kwestie te zeer aan zijn toch in-droevig lot heeft overgelaten. Allen zijn aan hun belofte gebonden en allen zullen rekenschap moeten afleggen aan den Opperherder der zielen, ook van de ambtelijke zorg, die zij hebben besteed aan degenen, die zich van den Here afwendden.
Worden echter ook de voortgezette, veelvuldige vermaningen in den wind geslagen, en volhardt het dooplid in zijn zonde gedurende den gansen proeftijd, is er geen enkel spoor van verootmoediging en levensvernieuwing,
|129|
zodat de kerkeraad op goede gronden overtuigd is van beslist ongeloof, dan mag deze volwassene niet langer behoren tot de kerk, die zich als een vergadering der gelovigen heeft te openbaren. Dan moet de kerkeraad tot den buitengewoon ernstigen, laatsten tuchtmaatregel overgaan, om het hardnekkig zondigende dooplid uit de gemeente des Heren uit te sluiten en te verklaren, dat hij of zij staat buiten het Koninkrijk Gods.
Juist omdat het hier zulk een buitengewoon ernstige zaak geldt, waarmede de eer des Heren, het belang der gemeente en het heil van den zondaar zo bijzonder gemoeid is, moet de kerkeraad niet volstaan met een eenvoudig constateren, dat het dooplid niet meer tot de kerk kan worden gerekend. De laatste handeling van den kerkeraad moet het karakter dragen van een liefdedaad, die nog mede op het behoud van den zondaar gericht is. En de ambtelijke roeping van den kerkeraad om in den Naam des Heren voor de heiligheid der gemeente te waken en zoveel mogelijk zelf de beslissing over de kerkelijke positie van de gemeenteleden in handen te houden, moet goed tot haar recht komen.
Zeker is de hardnekkigheid van den zondaar oorzaak, dat de band met de kerk tenslotte ophoudt, maar het is de taak van den kerkeraad om de eigenlijke daad van uitsluiting te verrichten.
Natuurlijk moet de gemeente, die van den proeftijd op de hoogte is gesteld, ook vernemen, hoe het aan het einde daarvan met het afkerige dooplid staat. Zij moet het weten, wanneer zij dit dooplid niet langer meer tot de gemeenteleden heeft te rekenen. Zij moet er van op de hoogte zijn, dat de kerkeraad de ontheiliging van Gods Verbond tegengaat en de tucht in de gemeente naar Gods Woord handhaaft. Het moet tot haar doordringen, hoe droef het wel staat met het afkerige dooplid, opdat zij in haar gebeden en verdere werkzaamheid voor zijn behoud daarmede rekening houde.
Zo moet dan volgens de „richtlijnen” in een plechtige afkondiging aan de gemeente worden meegedeeld, dat N.N. de gemeenschap met Christus en Zijn kerk, die hem
|130|
in den Heiligen Doop betekend en verzegeld werd, ondanks vele ernstige vermaningen hardnekkig verloochent en hij dientengevolge door den kerkeraad in ’s Heren Naam uit de gemeente Gods wordt uitgesloten met de verklaring, dat hij geen deel heeft in het Rijk van Christus, zolang hij zich niet bekeert.
De gemeente wordt opgewekt niet op te houden den zondaar in den gebede te gedenken en hem liefderijk te vermanen, dat hij zijn zonde belijde en hate.
„En zien wij toe”, aldus het slot van het door de Generale Synode vastgestelde formulier, „dat niet te eniger tijd in iemand van ons zij een boos, ongelovig hart om af te wijken van den levenden God”.
Met het oog op de noodzaak van langdurige en veelvuldige bearbeiding van de afkerige doopleden en om te voorkomen, dat uitsluiting van jonge leden zou geschieden op een leeftijd, waarop de levensgang veelal nog niet zo vast is, heeft de Generale Synode bepaald:
„Als regel zal de kerkeraad ten aanzien van hardnekkige afkerigen niet tot de laatste acte overgaan, voordat de doopleden den leeftijd van 25 jaren bereikt hebben”.
Het kan evenwel gebeuren, dat de Naam des Heren grotelijks onteerd wordt, doordien een gedoopte volwassene van jeugdiger leeftijd, die als lid der gemeente bekend staat, zich voortdurend bijv. aan godslasterlijke taal of aan een liederlijk gedrag schuldig maakt. In zulke gevallen van bijzonder ergerlijke goddeloosheid kan de kerkeraad, naar de aanwijzing der „richtlijnen", doopleden op hun 21-jarigen leeftijd uitsluiten — uiteraard niet dan na genoegzaam vermaan in getrouwheid.
Voorts bepaalde de Generale Synode: „Van de publieke bekendmaking en van de laatste acte zal voorafgaande mededeling gedaan worden aan de(n) betrokkene en aan zijn/haar ouders of naaste familieleden”.
Het afkerige dooplid moet niet door de bedoelde afkondigingen overrompeld worden en er ook niet eerst van horen, nadat ze geschied zijn. In deze zeer ernstige en tedere aangelegenheden moet de grootst mogelijke kiesheid in acht worden genomen. Daarom moeten ook de
|131|
ouders of andere naaste familieleden vooraf verwittigd worden van hetgeen er gebeuren gaat.
Hoe dubbel pijnlijk moet het voor de familie van het afkerige dooplid wezen, om geheel onverwacht in het openbaar zijn naam met een zo droeve toevoeging te horen. Dat nodeloze leed moet zeker aan de familieleden bespaard worden. Door een kort bericht kan dit worden bereikt.
Het gevaar is niet denkbeeldig, dat tengevolge van het opzien tegen de voortdurende zorg en moeite en arbeid in de tucht over een dooplid bij kerkeraadsleden de gedachte opkomt: onttrok hij of zij zich maar aan de kerk, het geval is toch hopeloos en wij zijn dan van een groten last bevrijd. Het is voorgekomen, dat men bij doopleden, die ondanks vermaan afkerig bleven, er op heeft aangedrongen de consequentie te trekken van het uittreden uit de kerkgemeenschap. Het is nog meermalen geschied, dat men tamelijk gretig inging op de mededeling van afkerige doopleden, dat zij zich „dan maar” wilden laten „schrappen”.
Althans een stap in dezelfde richting wordt gezet, wanneer een kerkeraad schriftelijk bericht aan een afkerig dooplid, dat het geacht wordt zich te hebben onttrokken aan de gemeenschap der kerk, tenzij het binnen een bepaalden termijn met duidelijke woorden blijk geeft op het voortduren van het lidmaatschap prijs te stellen.
Verklaarbaar is dit en dergelijk optreden, maar goed te keuren is het niet. Geen inspanning en geen tijd en geen teleurstelling mag te veel worden geacht, wanneer het gaat om het terechtbrengen van afkerigen, om hun behoud, om hun blijvend behoren tot de kerk en het koninkrijk Gods. Aan de ambtelijke tuchtoefening in dienst van den Koning der kerk moet zo grote waarde worden toegekend, dat men zo lang mogelijk de afkerigen als leden onder de bearbeiding binnen de grenzen der kerk wil houden. En er mag ook niet de minste aanleiding aan de afkerigen
|132|
gegeven worden tot de gedachte: ze zien me graag heengaan!
De herderlijke zorg moet om der wille van den Opperherder der zielen werkelijk tot het uiterste gaan.
„In geen enkel geval en op geen enkele wijze mag de kerkeraad de onttrekking aan de gemeenschap der kerk trachten te bevorderen”.
Zo heeft de Generale Synode in haar „richtlijnen” uitgesproken.
Maar wat moet er gebeuren, wanneer een dooplid niet maar in een momentele opwelling, of loze bedreiging, doch blijkbaar echt gemeend, uitdrukkelijk te kennen geeft, dat hij of zij zich aan de gemeenschap der kerk onttrekt?
„Dan zal de kerkeraad hem/haar tenminste eenmaal met ernst van deze nieuwe zonde van ongehoorzaamheid trachten af te brengen”.
De Synode heeft zich dus op het standpunt gesteld, dat het zich willen onttrekken aan de kerkgemeenschap en daarmede aan de kerkelijke tucht, aan de zonden van de afkerigen nog weer een ernstige zonde toevoegt. Het is een zaak van gehoorzaamheid aan den God des Verbonds en aan den Here Christus, om zich te voegen bij de ware Kerk en om er als een getrouw lid in te blijven, wanneer men er toe behoort. Het is een daad van grote ongehoorzaamheid, wanneer men aan de openbaring van het lichaam van Christus, waarin men als christenkind een plaats en een taak heeft ontvangen, den rug wil toekeren.
De kerkeraad moet ook over deze ongehoorzaamheid liefdevol vermanen met rustige en duidelijke uiteenzetting van wat het lid-zijn van de kerk van Christus betekent en van wat het zeggen wil, als men aan die kerk den scheidbrief geeft. Mist zulk een vermaning niet ten enenmale elke uitwerking in de goede richting, dan moet na korten tijd nog eens een poging worden aangewend om den afkerige tot andere gedachten te brengen! Natuurlijk kan ook wanneer het vermaan inzake de onttrekking op hardnekkigheid afstuit, de kerkeraad spoedig opnieuw
|133|
trachten den afkerige van zijn verkeerd besluit af te brengen.
Tenminste éénmaal moet het bedoelde vermaan plaats vinden. Indien het bepaalde geval het mogelijk en wenselijk maakt, dan uiteraard meer dan éénmaal!
„Volhardt het dooplid in zijn besluit, dan kan geen verdere tucht worden uitgeoefend”. De kerkeraad mag geen volwassenen tegen hun onmiskenbaren wil als leden der kerk handhaven. Dit zou een soort dwang zijn, die in de Kerk des Heren, waar een vrijwillig volk moet wonen, niet thuis hoort. Het is zeker een grote zonde, om het lidmaatschap der kerk „op te zeggen”. Maar de kerkeraad, die daartegen zeer ernstig gewaarschuwd heeft, maakt zich niet aan deze zonde deelachtig, wanneer hij tenslotte de onttrekking aanvaardt, de(n) zich onttrekkende niet langer als lid beschouwt en daarvan melding maakt in de boeken der kerk.
Het zou ook een schijnvertoning worden, wanneer de kerkeraad, alsof er geen onttrekking was geschied, zou voortgaan met de kerkelijke tucht. De ambtelijke band in engeren zin is immers verbroken!
Zelfs zou de kerkeraad met den strafrechter in aanraking kunnen komen, wanneer hij, als behoorde degene, die zich onttrokken heeft, nog tot de kerk, afkondigingen deed betreffende de overige zonden, waaraan de afkerige zich schuldig heeft gemaakt. En zonder voortzetting van de tucht den zich onttrekkenden afkerige nog tot de kerk rekenen, zou wezen ontheiliging van het Verbond Gods en een verwekken van Zijn toorn over de gemeente. De kerkeraad moet dus node de welbewuste, volgehouden onttrekking aanvaarden.
En, gelijk eigenlijk van zelf spreekt, de gemeente moet van die onttrekking op de hoogte worden gesteld.
De werkelijke leden van de kerk moeten zich niet door de nalatigheid van den kerkeraad kunnen vergissen ten aanzien van degenen, die hun medeleden zijn. Zij moeten ook kunnen meeleven in het verdriet van den kerkeraad en met het oog op hun gebed voor de afkerigen en hun eventuele ontmoeting met dezen weten, in welk een positie
|134|
die afkerigen ten opzichte van de kerk staan.
Vandaar, dat de „richtlijnen” van den kerkeraad vragen „de droeve mededeling in een openbare samenkomst der gemeente, dat N.N. zich heeft onttrokken aan de gemeenschap der kerk, waarbij hij/zij door den Heiligen Doop was ingelijfd”.
De kerkeraad heeft dan niet meer het recht van ambtelijk opzicht en tucht over dezulken. Maar daarmede is niet gezegd, dat de afkerigen nu door de kerk aan hun lot worden overgelaten, dat de kerk zich op generlei wijze meer met hen bemoeit.
De kerk heeft toch ook een roeping voor degenen, die buiten haar zijn. Zij heeft ook aan hen het Evangelie te prediken, voor haar deel hen te trekken met het Woord des levens, den geheel enigen rijkdom van de genade in Christus te verkondigen aan wie Hem nog niet in het geloof hebben aanvaard. Als voorwerpen voor dien geestelijken propaganda-arbeid komen wel allereerst in aanmerking degenen, die vroeger krachtens hun Doop tot de gemeente van Christus werden gerekend en daarin langdurig met de beloften en eisen van Gods Woord zijn bekend gemaakt. Zij zijn buiten de kerk de allernaasten. Daarom heet het in de richtlijnen:
„De Evangeliesatiearbeid, die van de kerk uitgaat, moet zich bijzonder ook richten op degenen, die tevoren doopleden waren”.
Bij een goede organisatie van het Evangelisatiewerk in de gemeente zal men gemakkelijk aan dezen belangrijken wenk gevolg kunnen geven.
Wanneer tengevolge van den Evangelisatiearbeid of door een ander middel in Gods hand de afkerigen, die òf door de laatstmogelijke tuchtactie van den kerkeraad òf door eigen onttrekking buiten de kerkgemeenschap waren komen te staan, weer toenadering tot de kerk betonen, moet de kerkeraad zich daarover aanstonds verheugen..
Maar de deur (niet van het kerkgebouw, maar van de kerkgemaanschap) moet toch niet geheel geopend worden, zonder dat er bepaalde waarborgen zijn, dat iemand die als een gelovige beschouwd kan worden, naar binnen treedt.
|135|
Daarom moet de terugkerende voor den kerkeraad zijn vroegere zonde erkennen en de kerkeraad moet, ook doordien de schuldige gedurende geruimen tijd met die zonde heeft gebroken, den indruk van oprechtheid ontvangen. En dan moet het verlangen om voortaan van harte God te dienen mede uitkomen in het begeren om den Here te belijden en in het midden van zijn gemeente Christus’ dood te verkondigen als den enigen grond van het leven.
Zo luidt het dan in de richtlijnen:
„Wederopneming zal alleen geschieden in den weg van de belijdenis des geloofs, waarbij oprechte schuldbelijdenis en voorafgaand bewijs van betering des levens niet ontbreken mogen”.
Aan de gemeente moet dan, gelijk ook in andere gevallen geschiedt, worden bekendgemaakt, dat N.N. openbare belijdenis des geloofs wenst af te leggen om toegang te verkrijgen tot het Heilige Avondmaal.
Maar het moet uiteraard voor de gemeente duidelijk zijn, dat de Kerkeraad de verregaande verbondsschennis van den aanvragen niet over het hoofd heeft gezien en de wacht betrokken heeft bij de heiligheden des Heren. Zij moet er gerust op zijn, dat zij de(n)gene, die weer in haar midden wil opgenomen worden, waarlijk als een gelovige kan beschouwen en behandelen, als een, die dood was, maar levend is geworden. Daarom gaf de Synode deze aanwijzing: „De schuldbelijdenis moet in elk geval worden genoemd”.
Verder wordt de formulering van de bekendmaking in de samenkomst der gemeente aan de prudentie der kerkeraden overgelaten, die naar bevind van zaken kunnen handelen. De Synode wilde niet te zeer regel op regel stapelen en niet alles tot in bijzonderheden aangeven.
Een kleine vingerwijzing mogen we hier wel geven: Iets van de vreugde en de dankbaarheid over den terugkeer van den „verloren” zoon of dochter zal in de mededeling toch altijd moeten doorklinken.
|136|
Alle gedoopten zijn in het Verbond der genade van ’s Heren wege verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid en geroepen den enigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest aan te hangen, te betrouwen en lief te hebben, de wereld te verzaken, de oude natuur te doden en in een godzalig leven te wandelen. Tot de „jaren des onderscheids” gekomen, moeten zij welbewust openlijk uitkomen voor hun keuze van den smallen weg ten eeuwigen leven en in het midden der gemeente belijdenis doen van hun geloof. Zij moeten hun doop met de daaraan door God verbonden beloften en eisen aanvaarden en met althans enige kennis van ellende, verlossing en dankbaarheid in de volle rechten van het lidmaatschap van de kerk van Jezus Christus treden. Volwassen geworden, kunnen zij, wat hun leeftijd betreft, het lichaam des Heren onderscheiden en zichzelf beproeven in den zin van de Heilige Schrift en van het Avondmaalsformulier. Daarom zijn zij ook gehouden den dood des Heren te verkondigen aan de tafel, welke Hij, Die dood geweest is en nu leeft, telkens weer aanricht in de vergadering der gelovigen.
Het Heilig Avondmaal is een maaltijd van geestelijke voeding, waaraan de hemelse Gastheer de leden van Zijn gemeente wil sterken in het geloof.
Het is een vergrijp aan de liefde des Heren, wanneer volwassenen niet de gemeenschap des Heren gaan zoeken aan Zijn dis.
Het Heilig Avondmaal is een belijdenismaal, waaraan de leden der gemeente altijd weer opnieuw, totdat Hij — de Here Christus — wederkomt op de wolken des hemels, door hun eten van het brood en het drinken uit den beker de sprake doen uitgaan van hun hoop en vertrouwen op Hem, Die voor hen is gestorven, maar ook is opgewekt, ten hemel is gevaren, met macht en heerlijkheid is bekleed en in majesteit Zich op Zijn tijd zal openbaren, om het eeuwig vrederijk te doen aanbreken.
Het is een tekort doen aan de eer van den eeuwigen Koning, wanneer volwassenen zich niet begeven tot deze, telkens hernieuwde betuiging, alles alleen te verwachten van Hem, Die is en Die was en Die komen zal.
|137|
Het Heilig Avondmaal is een gedachtenismaal. Het is een gedachtenis viering van het plaatsvervangend lijden en sterven van Hem, Die Zijn lichaam heeft laten verbreken en Zijn bloed heeft laten vergieten tot een volkomen verzoening voor de zonden van Zijn volk.
Een stellig gebod ging, zelfs tot tweemaal toe, uit van den Heiland in den laatsten nacht van Zijn vernederde menselijk leven: „Doet dat tot Mijn gedachtenis”.
Het is dus niet aan het goeddunken van de leden der gemeente overgelaten, om al of niet te gaan deelnemen aan den Dis des Nieuwen Verbonds. Maar het is een heilige dis, waaraan niemand zich mag onttrekken.
Volwassenen, die niet aan dien eis beantwoorden, maken zich schuldig aan ernstige ongehoorzaamheid. Uiteraard is er met betrekking ook tot deze zonde verschil in graad. Volwassen doopleden, die zich onverschillig of vijandig stellen tegenover des Heren evangelie en wet en zich in leer of leven als kinderen der wereld gedragen, schenden Gods Verbond op de meest trouweloze wijze. Zij kunnen, zolang zij in deze boosheid volharden, geen begeerte kennen naar den Dis des Nieuwen Verbonds en zij mógen daaraan niet worden toegelaten, opdat niet Gods toorn over de gemeente wordt verwekt.
Evenwel zijn er in bijna alle gemeenten ook volwassen doopleden, die geen ergernis geven door goddeloze woorden en daden, door openlijke verwerping van de kerkleer en schandelijk wangedrag, die zich ook niet overgeven aan gedurig moedwillig verzuim van de openbare godsdienstoefeningen en de catechisaties. Er is bij hen kerkelijk meeleven. Zij stellen zich onder de ambtelijke bediening van het Woord in het midden der gemeente en bij het huisbezoek. Zij geven vrijwillig hun bijdragen om in de behoeften van den eredienst en van de armen te voorzien. En hun wandel is zonder aanstoot onder de mensen.
Alleen — zij blijven nalatig inzake de openbare belijdenis des geloofs en de verkondiging van den dood van Christus.
Zeker onteren de onverschillige en vijandige doopleden méér den Naam des Heren, zeker is hun zonde gróter.
|138|
Maar dit neemt niet weg, dat ook de bedoelde nalatigen, die overigens onergerlijk zijn, in een belangrijke zaak tegen den wil des Heren ingaan.
Vandaar, dat de Generale Synode in haar „richtlijnen” aan de kerkeraden de taak toekende, om mede ten aanzien van dezulken „voortdurend onderrichtend en opwekkend vermaan” toe te passen.
Dikwijls geldt het hier gevallen van onkunde met daaruit voortvloeiend gebrekkig inzicht.
Er zijn volwassenen met zeer geringe verstandelijke vermogens. Er zijn er, die door allerlei omstandigheden, als gemis aan goede leiding van-huis-uit, veelvuldige verhuizing enz., maar zeer weinig catechetisch onderwijs hebben ontvangen. Menigmaal is voor deze volwassen doopleden de gewone catechisatie niet het meest afdoend middel om hun de nodige kennis bij te brengen. Aparte onderwijzing, zo mogelijk door een Dienaar des Woords en anders door een daarvoor in aanmerking komenden ouderling, is hier op haar plaats. Wanneer de kennis en aanleg niet al te zeer uiteenlopen, kunnen meerderen tegelijk van deze inleiding in de waarheid van Schrift en belijdenis profiteren. Persoonlijk heb ik goede herinneringen uit mijn pastoralen tijd aan de rustige behandeling met zulke volwassenen van het „Kort Begrip”, dat zij gaarne leerden en ook konden verstaan.
Bijzondere nadruk moet voor hen worden gelegd op de wondergrote liefde van den Drieënigen God in den Middelaar Christus Jezus voor in zichzelf verloren zondaren, op de beloften van Gods trouwverbond, ook aan hen betekend en verzegeld en op de blijdschap van den liefdedienst des Heren. Zij moeten den rijkdom van Gods genade zien glanzen, mede over hun eigen leven, en zo van den Doop naar het Avondmaal heengeleid worden. Zij moeten leren verlangen ook aan den heiligen dis hun dankbaarheid aan den Here te betonen. Zij moeten leren verstaan, dat er maar één ding nodig is om naar den eis des Heren aan het Heilig Avondmaal deel te nemen: een gebroken en verslagen hart, dat den zegen zoekt bij de Bron van troost en licht.
|139|
Wanneer er van de zijde van volwassen doopleden, bij wie het gemis aan kennis een belangrijke factor is voor hun nalatigheid, geen bereidheid is om een speciaal catechetisch onderwijs te ontvangen, dan zal het onderricht niet achterwege mogen blijven, maar dan zal het vermanend element toch meer naar voren moeten komen dan anders het geval zou zijn.
„Deze vermaningen zullen althans enige malen per jaar plaats vinden”, zo heet het in de richtlijnen.
Wanneer alleen bij het gewone, in de meeste gemeenten eenmaal ’s jaars plaats vindende huisbezoek een vermaning uitgaat over de nalatigheid van volwassen doopleden, dan blijkt niet genoegzaam, dat de kerkeraad dit kwaad van ernstigen aard acht. En dan is het gevaar te groter, dat de doopleden maar van jaar tot jaar nalatig blijven. Wordt telkens opnieuw een bezoek gebracht met het bijzondere oogmerk te vermanen tot de gehoorzaamheid aan het bevel des Heren inzake belijdenis en avondmaalsviering en tot een breken met de zonde van nalatigheid, dan zal dit vermaan onder Gods zegen meer klem hebben op de consciëntie en eerder in de goede richting dringen.
De kerkeraad moet zorg dragen voor een zodanige regeling van de ambtelijke werkzaamheden, dat dergelijke herhaalde bezoeken werkelijk geschieden. Anders is de kerkeraad op dit punt niet verantwoord tegenover den Here en Zijn gemeente, ook niet tegenover de nalatige doopleden.
Tot de nalatigen behoren ook die doopleden, bij wie het niet zozeer aan kennis ontbreekt, als wel aan vrijmoedigheid om tot openbare belijdenis en avondmaalsviering te komen. Deze schuchterheid hangt soms samen met een schroomvalligen aard, een bedeesd karakter. Maar dikwijls is een eenzijdige opvoeding, waarin de ruimheid van het Evangelie werd gemist, de oorzaak van een zekere terughoudendheid ten aanzien van openbare geloofsdaden in het midden der gemeente. De indrukken, die men van der jeugd aan in eigen naaste, vertrouwde omgeving ontvangen heeft, veelal van geliefde ouders, het te zeer opzien
|140|
tegen belijdenis doen of avondmaalsviering, dat soms als een droeve erfenis eeuwen lang van generatie op generatie overgaat en in bepaalde streken van ons land veel wordt aangetroffen, het kan alles zulk een sterken invloed uitoefenen, dat de overgang tot het goede standpunt een geweldige stap is, althans schijnt.
De ambtsdragers moeten er zich voor wachten, deze schuchteren hard te beoordelen. Zij moeten in hun gedachtengang inkomen, de sfeer, waarin zij geleefd hebben verstaan, hun conclusie uit hetgeen hun van nabij zo lang in woord en voorbeeld is voorgehouden begrijpen, juist om met het Evangelie hen te bevrijden van den ban, waarin ze bevangen zijn.
Dat zij niet lichtvaardig tot de openbare belijdenis willen overgaan (dit staat in het Noorden des lands meer op den voorgrond), dat zij alleen als waardige medegenoten aan de tafel van Jezus Christus willen deelnemen en zich daarvoor maar niet houden, uitsluitend omdat zij gedoopt zijn, dat zij niet alsof het een gewone natuurlijke zaak betreft toetreden tot den heiligen Dis, opdat zij zich niet een oordeel eten en drinken (in deze richting gaan de bezwaren in het Zuiden des lands), het is te waarderen en de juistheid daarvan moet ook tegenover hen worden erkend.
Maar dan moeten zij daarbij liefdevol er op worden gewezen, dat niettemin hun roeping van ’s Heren wege blijft, om naar Zijn gebod te handelen. Zij moeten met aandrang worden opgewekt om toch groter te gaan denken van de genade Gods voor schuldbewuste zondaren, van de trouw van Gods Verbond, waarvan zij toch ook de blijken hebben verkregen en waarvan ook het Avondmaal een bevestiging is. Zij moeten worden vermaand om toch niet te vragen naar wat zij zelf of wat degenen, die hen omringen, hoe sympathiek de bedoelingen ook zijn, van het een en ander menen, maar om na te gaan wat de Here wil, dat zij doen zullen. Uit Gods Woord moet hun worden aangetoond, wat de Here hun geschonken heeft en schenken wil en wat zij in gehoorzaamheid aan Hem moeten verrichten. Zij hebben geen vrijmoedigheid om geloofsbelijdenis af te leggen of Heilig Avondmaal te vieren.
|141|
Maar hebben zij dan wel vrijmoedigheid om zich te onttrekken aan het uitdrukkelijk voorschrift des Heren? Zal de Here, Die hen roept, hun geen bekwaammakende genade verlenen? Moeten zij niet in de hoop op Hem, Die nooit beschaamt, Hem volgen op Zijn weg en den zelfgekozen weg verlaten?
Zij mishagen toch zichzelf vanwege hun zonden met verootmoediging voor God en zij zoeken toch hun leven buiten zichzelf in Jezus Christus, den enigen Zaligmaker? Laten zij niet langer aarzelen, maar op de roepstem des Heren komen en in het openbaar Hem als hun Koning belijden en tot zijn Verbondsdis toetreden.
Van veel gewicht kan het zijn om met zulke schuchtere doopleden, die inderdaad gedrukt worden door allerlei gemoedsbezwaren, eens rustig den inhoud na te gaan van de zorgvuldig geformuleerde „vragen te stellen aan hen, die wensen te worden toegelaten tot het Heilig Avondmaal” en van het schone Avondmaalsformulier. Misverstanden kunnen dan uit den weg worden geruimd. De aandacht moet bijzonder gevestigd worden op de volkomenheid van het borgtochtelijk werk van den Heiland, gelijk dit op ongeëvenaard kostelijke wijze in het formulier getekend wordt, en op de troost voor kleinmoedigen, gelegen in de treffende passage:
„Daarom, al is het, dat wij nog vele gebreken en ellendigheid in ons bevinden, als namelijk: dat wij geen volkomen geloof hebben, dat wij ons ook met zulken ijver om God te dienen niet begeven, als wij schuldig zijn; maar dagelijks met de zwakheid onzes geloofs en de boze lusten onzes vleeses te strijden hebben; nochtans, desniettegenstaande, overmits ons (door de genade des Heiligen Geestes) zulke gebreken van harte leed zijn, en wij begeren tegen ons ongeloof te strijden, en naar alle geboden Gods te leven; zo zullen wij gewis en zeker zijn, dat geen zonde noch zwakheid, die nog (tegen onzen wil) in ons overgebleven is, ons kan hinderen, dat ons God niet in genade zou aannemen, en alzo dezer hemelse spijze en drank waardig en deelachtig maken”.
Tegenover degenen, die betonen, dat de dienst des Heren
|142|
hun niet onverschillig is, die veeleer blijk geven, dat hun hart naar den Heiland uitgaat, die echter dwalen inzake belijdenis en Heilig Avondmaal, moet men zeer voorzichtig handelen. De Here verbiedt het gekrookte riet te verbreken en de rokende vlaswiek uit te blussen en „kleinen” te ergeren. Daarmee is niet in strijd, maar in overeenstemming, dat het gebrek aan geloof en de daaruit voortvloeiende ongehoorzame nalatigheid in den Naam des Heren worden aangewezen, zo nodig met tussenpozen vele malen achtereen.
„Blijven deze dringende vermaningen” tot onkundigen of schuchteren „zonder resultaat, zodat deze nalatigen voortgaan in hun daadwerkelijke weigering” op het stuk van belijdenis en Heilig Avondmaal „den Heere Christus lief te hebben, de beloften des verbonds te aanvaarden en de eisen des verbonds in nieuwe gehoorzaamheid door Gods genade na te leven, zo zal de kerkeraad voortschrijden tot een publieke bekendmaking. Deze ongehoorzaamheid aan de duidelijke geboden van den Koning der kerk is te ernstig, dan dat met geheimgehouden vermaningen zou kunnen worden volstaan.” Zo lezen wij in de „richtlijnen”.
Om overhaasting te voorkomen, die hier ook wel bijzonder schadelijk zou kunnen werken, maar waarvoor hier overigens veelal weinig vrees behoeft te bestaan, werd nog toegevoegd: „Ook voor deze openbare bekendmaking is advies van de classis vereist”.
Niet licht mogen de kerkeraden overgaan tot de openbare bekendmaking, die toch altijd van ingrijpenden aard is en juist door degenen, die veelszins meeleven en zich volstrekt niet over de gehele linie afkerig betonen, met hun verwanten gemakkelijk kan worden misverstaan en onheilzaam pijnlijk kan treffen. Men mag ook niet vergeten, dat er onder de „belijdende” leden zijn, die in leer en leven zich christenen betonen, behalve dan, dat zij niet ten Avondmaal durven gaan. Wanneer men ten aanzien van dezulken niet verder gaat dan tot „private" vermaningen, althans jegens hen vele jaren lang niet de tucht in engeren zin toepast, dan zou men een onrechtmatige en krenkende
|143|
ongelijkheid scheppen, indien men ten opzichte van doopleden spoedig tot een publieke afkondiging kwam.
Evenwel kan het de overtuiging van kerkeraad en classis worden, dat niet langer met een op de gewone vermaningen volgenden stap mag worden gewacht. Zulks ook met het oog op de gewenste medewerking der gemeente. „Door deze publieke bekendmaking”, zo heet het in de „richtlijnen”, „moet tevens de ganse gemeente opgewekt worden om door haar gebed en vermaning deze nalatige kinderen des verbonds tot een besliste keus te dringen”.
En met een voor een synodaal besluit wel wat al te grote wijdlopigheid, overigens in veelszins treffende bewoordingen, luidt het verder:
„Het is de roeping der gemeente en in het bijzonder van de opzieners der kudde van Christus het daarheen te leiden, dat deze weerstand tegen Christus’ evangelie in haar midden steeds meer overwonnen wordt. Zij moet daartoe met groten ijver en sterke liefde de bevrijdende boodschap van de genade van Christus brengen tot de nog in onzekerheid gebonden levens. Om de eer van onzen Koning, Die een volkomen Zaligmaker is, om het heilig houden der kerk als vergadering der ware Christgelovigen, om de ernst der verbondsroeping mag de positie van deze nalatigen niet bestendigd blijven”.
Hoe ging het met den nieuwen maatregel? De bezwaren tegen de „publieke bekendmaking" voor de „nalatigen”, die ook niet voorkwam in het voorstel van deputaten aan de Generale Synode van 1939 en waarbij wij persoonlijk ons slechts node hadden neergelegd, bleken zo groot, dat reeds de Generale Synode van 1943 ze facultatief stelde. Het wordt dus in de vrijheid der kerkeraden gelaten ze al of niet aan te wenden.
Na telkens herhaalde duidelijke onderwijzing en na vele liefdevolle en dringende vermaningen kunnen kerkeraden er dus toe overgaan om met advies van de classis ten aanzien van doopleden, die wel niet over het algemeen afkerig zijn, maar toch op bepaalde gewichtige punten
|144|
hun verplichting in het genadeverbond niet nakomen, aan de gemeente mee te delen, wie zich aan deze zonde van nalatigheid schuldig maken.
Voor deze openbare bekendmaking gaf de Generale Synode deze formule:
De kerkeraad deelt met droefheid mede, dat N.N., door den Doop
der christelijke kerk ingelijfd, ondanks voortdurend ernstig
vermaan weigerachtig blijft om zijn/haar Doop te aanvaarden en
den dood des Heeren te verkondigen.
De gemeente wordt opgewekt hem/haar liefderijk te vermanen en den
Heere te bidden, dat door Zijn genade en Geest deze
ongehoorzaamheid overwonnen worde. —
Indien deze tuchtoefening, die niet als een harde afstraffing, maar als een liefdemaatregel moet beschouwd worden, mèt het voortgezet vermaan en gebed onder den zegen des Heren tot het gewenste resultaat leidt, indien het dooplid dus belijdenis des geloofs aflegt en tot het Heilig Avondmaal toetreedt, dan is de oorzaak van het vermaan opgeheven en dan blijft er alleen maar reden tot dankbaarheid.
Maar wat moet er geschieden, indien doopleden, die overigens veelszins in de wegen des Heren wandelen, ook na de openbare bekendmaking niet over hun verkeerde aarzeling, schroom, vrees, en wat dies meer zij, heen komen en in dezelfde abnormale kerkelijke positie blijven, waarin ze reeds zo lang het voorwerp van vermaan zijn? Moet het binnenkerkelijk vermaan dan na enigen tijd beëindigd worden? Moeten zulke doopleden, hoezeer men hen niet als haters van den Here kan en wil beschouwen, toch vanwege hun voortdurend ernstig verzuim in een belangrijk deel van den liefdedienst des Heren, tenslotte niet in een of anderen vorm buiten de gemeenschap der kerk gesloten worden? Moet de eenmaal begonnen tuchtoefening, die zelfs in een openbare bekendmaking zich uitte, wanneer geen verbetering intreedt, niet noodzakelijkerwijze voortgang hebben tot het einde van de excommunicatie?
De Generale Synode heeft in de „richtlijnen” op deze vragen heel duidelijk een ontkennend antwoord gegeven.
|145|
In dezer voege:
„Toch mag de kerkeraad tegenover hen niet tot de uiterste remedie overgaan, tenzij duidelijk blijkt, dat niet zoozeer schuchterheid, gebrekkig inzicht, gemoedsbezwaren, maar beslist ongeloof oorzaak is van het niet komen tot de openlijke aanvaarding van den Heiligen Doop en tot de viering van het Heilig Avondmaal”.
Uiteraard moet het vermaan van zulke niet-ongelovige nalatigen met ernst voortgezet worden. Zodoende toont de kerkeraad ook, dat hij de kerkelijke positie van deze doopleden nimmer als regelmatig gaat beschouwen. Hoevele jaren er ook, schijnbaar zonder vooruitgang, verlopen, het bidden en werken ten aanzien van de zwakke leden mag niet verslappen.
Maar men hoede zich voor de rechtlijnigheid, of consequentie-zucht, die elke tuchtoefening, welke niet tot het gewenste doel leidt, wil doen uitlopen op uitsluiten buiten de kerkgemeenschap. De Generale Synodes van 1905 (Acta, art. 14), van 1914 (Acta, art. 140) en 1933 (Acta, art. 230) hebben ook een tegenovergesteld standpunt ingenomen ten aanzien van belijdende leden, „die elders kerken”.
De Generale Synode van Sneek heeft in 1940 ten aanzien van de tucht over niet-afkerige, wel nalatige doopleden een analoge richtlijn gegeven.
Er is zó ook volledige overeenstemming met de Heilige Schrift, die geen enkele aanwijzing bevat, dat niet-ongelovigen buiten de kerkgemeenschap kunnen gesteld worden, die integendeel alleen van kennelijk goddelozen zegt, dat zij uit het midden der gemeente moeten worden weggedaan.
De Schrift, die voor ons toch het einde van alle tegenspreken is, maakt hierbij geen onderscheid tussen verschillende soorten leden. Daarom geldt ook nu voor alle leden, doopleden en belijdende leden: alleen dan, wanneer de kerkeraad op goede gronden overtuigd is, met ongelovigen te doen te hebben, kunnen zij uitgesloten worden. Het gaat tegen Gods Woord in, als doopleden, van wie de kerkeraad niet de welgefundeerde overtuiging heeft, dat zij zijn zulke kinderen des Koninkrijks, die
|146|
tenzij ze zich bekeren, zullen geworpen worden in de buitenste duisternis, op een of andere wijze als niet meer tot de kerk behorende beschouwd en behandeld worden.
Een dergelijke tuchtoefening is ook een droeve miskenning van- en een ernstig vergrijp tégen de trouw van Gods Verbond, waarvan de kerkeraad niet ontkennen kan, dat althans enige doorwerking en bevestiging in leer en leven der bondelingen wordt gezien. Als God bezig is bij gedoopten de beloften van Zijn trouwverbond waar te maken en er bij hen althans enige vruchten uitkomen van geloof en bekering, van de liefde, die Hij in de harten heeft uitgestort, moet dan een kerkeraad, omdat er grote tekortkomingen bij hen worden gevonden, doen alsof zij van alle geloof en heiligmaking in de vreze des Heren en van alle liefde tot Hem verstoken zijn en als goddeloze geen deel hebben in het rijk van Christus?
Zulk een handelwijze is zonde tegen God den Vader, Die niet wil, dat Zijn kinderen, hoe zwak van moed en klein van krachten zij zijn, als kinderen des satans worden gerekend. Zonde tegen den Zoon Gods, Die kerkvergaderend werkzaam is. Zonde tegen God den Heiligen Geest, Die niet wil, dat Zijn werkingen in de bondelingen worden veronachtzaamd en als niets geacht.
Wanneer evenwel bij voortdurend, ernstig vermaan van wie aanvankelijk niet voor afkerigen, maar voor bedeesden of onkundigen werden gehouden, duidelijk uitkomt, dat beslist ongeloof oorzaak is van hun nalatigheid, dan moet de kerkeraad in den Naam des Heren overgaan tot de acte van uitsluiting en wel met het vroeger besproken formulier.
„Voor beide groepen”, van afkerigen en van nalatigen, „geldt, dat in alle samenkomsten der gemeente, waarin afkondigingen geschieden betreffende de tucht over doopleden, deze zaak in den dienst der gebeden voor het aangezicht des Heeren gebracht zal worden”.
Het spreekt eigenlijk vanzelf, dat, nu in alle afkondigingen de gemeente opgewekt wordt voor de min of meer ongehoorzame doopleden te bidden, reeds aanstonds in
|147|
denzelfden dienst, waarin zulk een afkondiging geschiedt, de Dienaar des Woords, de voorganger der gemeente, met haar voor deze doopleden in het gebed gaat. Maar om nog eens aan de geroepen ambtsdragers als op het hart te binden, dat de tuchtoefening in elk stadium een zaak des gebeds moet zijn, is deze aanwijzing in de „richtlijnen” opgenomen. Nimmer mag de voorbede worden vergeten, en steeds moet worden bedacht: een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel.
Wie uit het ressort van een plaatselijke kerk Q. vertrekt en zich metterwoon vestigt binnen het ressort van een plaatselijke kerk X., houdt op lid van de Gereformeerde Kerk van Q. te zijn, maar wordt niet automatisch lid van kerk X. Dit is wel het geval in een stelsel, waarin de plaatselijke kerkelijke gemeenten beschouwd worden als afdelingen van de éne, nationale of landelijke kerk. Maar in het Gereformeerde systeem, dat de zelfstandigheid der plaatselijke kerken hooghoudt en een verband van gelijkberechtigde, plaatselijke kerken vordert, dat voorts van elken dwang inzake het lidmaatschap afkerig is, is zulk een beschikking over en zonder de betrokken kerken en personen onbestaanbaar.
Niet alleen voor belijdende leden, maar ook voor volwassen doopleden geldt, dat zonder de ontvangst door kerk X. van een door kerk Q. op verzoek van de zijde van de vertrekkende leden verstrekt attest, niemand lid kan worden van kerk X.
Voor het welzijn zowel van de leden, die kerk Q. verlieten, als van kerk X., bij wie het attest (= getuigenis) inkomt, is het noodzakelijk, dat het waarlijk een getuigenis is aangaande de levensopenbaring der bedoelde personen. Alleen daardoor toch kan kerk X. van meetaf die zorg aan de nieuw gearriveerden wijden, die zij behoeven. En alleen zó is er de grootst mogelijke waarborg voor kerk X., dat zij kan waken voor de heiligheid der kerk, die een vergadering der gelovigen is en moet wezen.
Het attest zal dus steeds nauwkeurig niet alleen den volledigen naam, den geboortedag en den dag van
|148|
den doop moeten vermelden, maar ook ondubbelzinnige inlichtingen moeten bevatten inzake het gedrag, het kerkelijk meeleven, het catechisatiebezoek, den „wandel onder de mensen” enz., ook over de vermaningen en de tucht, waarvan zij het voorwerp zijn geweest. Dit is de strekking van het volgende onderdeel van de richtlijnen:
Wanneer een volwassen dooplid naar elders gaat vertrekken, zal de kerkeraad, zo het dooplid dit verzoekt; een attest zenden aan de kerk van de plaats, waarheen het vertrek geschiedt. Dit attest zal genoegzame, duidelijke gegevens bevatten.
Maar wat moet er gebeuren, wanneer van de zijde van het vertrekkende of vertrokken volwassen dooplid geen enkele kennisgeving binnenkomt en geen attest wordt aangevraagd?
Dan zal, naar de aanwijzing van de richtlijnen, aan den kerkeraad der kerk van aankomst daarvan bericht gezonden worden, met de vraag om tot een verzoek op te wekken. Zodoende wordt gehandhaafd èn het beginsel, dat de aansluiting bij een Gereformeerde kerk een vrijwillige daad moet zijn èn de eis, dat de kerkeraden zich niet lichtvaardig van de ambtelijke zorg voor wie aan hun opzicht waren toevertrouwd, ontslagen mogen rekenen, maar zo lang mogelijk met liefdevollen ernst voor hen hebben te arbeiden.
Weigert het dooplid ondanks dringende aansporing en vermaning, om een attest te vragen, „dan”, zo heet het in de richtlijnen, „moet met droefheid worden geconstateerd, dat het daadwerkelijk met de kerk des Heeren gebroken heeft, waarvan aan de gemeente, waartoe het dooplid het laatst behoorde, mededeling zal worden gedaan”. Het dooplid behoort door zijn verhuizing niet meer tot de kerk van vertrek en hij of zij behoort nog niet tot de kerk van aankomst. Daarom kan de gewone tuchtoefening, gelijk die tevoren in de richtlijnen is aangegeven, niet verder plaats vinden. De hier bedoelde gevallen staan op één lijn met die, waarin de doopleden, niettegenstaande ernstige waarschuwing, zich aan de kerk met een besliste verklaring onttrekken.
|149|
Niet de gemeente van X., waartoe het dooplid nimmer behoord heeft en waarin hij geen bekendheid heeft verkregen, maar de gemeente van Q., waarvan hij deel heeft uitgemaakt en waarin men meer van zijn persoon en doen en laten afweet, moet van zijn feitelijke onttrekking op de hoogte worden gebracht. Zij kan met meer kennis van den nood instemmen met de voorbede, waarmede de afkondiging ook hier gepaard zal moeten gaan.
De laatste richtlijn is bestemd voor de classes. Zij moeten niet alleen bij de kerkvisitatie naarstig doen vragen naar het catechetisch onderwijs, maar ook in haar „regelingen voor de kerkvisitatie” bepalingen opnemen, „waardoor toezicht op de handhaving van de tucht over doopleden in de plaatselijke kerken gewaarborgd is”.
De kerken moeten ook in deze zeer gewichtige aangelegenheid acht op elkander geven tot opscherping in de liefde. De zwakheden en gebreken, die ambtsdragers persoonlijk en gemeenschappelijk aankleven, maken kerkelijke contrôle zeer gewenst. En het gaat hier om de toekomst van de kerk.
Treedt onder invloed van allerlei factoren zo licht hier en daar verslapping van de tuchtoefening in, een broederlijke opwekking namens de meerdere vergadering der kerken kan tot grotere getrouwheid leiden. Zulks tot heil van de plaatselijke kerk in haar geheel en van de doopleden in het bijzonder, alsmede in het belang van het kerkverband, dat lijdt onder inzinking van een kerk of enige kerken die er toe behoren, en dat zeer gebaat is bij eenheid in een liefdevolle, ordelijke, doelbewuste tuchtoefening.
Het toezicht, aan het slot der richtlijnen genoemd, is geheel in overeenstemming met het reeds eerder vermeld art. 44 K.O., waarin als taak van de classicale visitatoren mede wordt aangegeven „toe te zien, of de Leeraars, Kerkeraden ... de stichting der gemeente, mitsgaders der jonge jeugd, naar behooren, zoveel hun mogelijk is, met woorden en werken bevorderen”.
De toezicht-waarborgende bepalingen, die in de
|150|
visitatie-regelingen moeten worden opgenomen, kunnen van verschillenden aard zijn.
Aanbeveling verdient het, om onder de door visitatoren aan de kerkeraden te stellen vragen er ook een te formuleren in dezen zin:
Wordt de tucht over doopleden geoefend in overeenstemming met de door de Generale Synode in 1940 gegeven richtlijnen?
Is het antwoord bevestigend, dan kunnen kerkvisitatoren bijv. naar een onderdeel van die tuchtoefening nader informeren.
Is het antwoord ontkennend, dan kunnen zij in de goede richting raad geven.
Tenslotte: het zal aan de kerken en met name aan haar „jonge jeugd” ten goede komen, wanneer onder biddend opzien tot den Koning der kerk, algemeen in getrouwheid de hand worden gehouden aan de na langdurige, ernstige voorbereiding, met veelzijdige voorlichting, in overeenstemming met Gods Woord en in aansluiting aan de lessen der historie door de Generale Synode in 1940 getrokken richtlijnen.