|57|
Alle 56 classes in Nederland hebben in deze jaren inlichtingen verstrekt over de wijze, waarop in haar ressort de tucht over „doopleden” werd uitgeoefend.56) Verscheidene classes bezaten een eigen regeling betreffende de tucht over „doopleden”, vastgesteld voor alle tot haar behorende kerken. Sommige van deze regelingen, met name die van enigszins oudere datum, werden echter niet steeds in toepassing gebracht.
Buiten de bedoelde classes stond naast een groot getal kerken, die planmatig te werk gingen, menige kerk, die zonder vasten regel „naar bevind van zaken” handelde.
Wij zullen nu achtereenvolgens nagaan, hoe de praktijk van de tucht was met betrekking tot de gedoopte kinderen en met betrekking tot gedoopten die tot de jaren des onderscheids gekomen waren, welke laatste categorie we weer in twee groepen kunnen verdelen.
Gedoopte kinderen.
Algemeen worden de kinderen, die als lidmaten der gemeente van Christus gedoopte zijn, als voorwerpen van kerkelijk opzicht beschouwd en behandeld. In meerdere of mindere mate wordt overal betracht wat door een kerk in haar regeling aldus wordt uitgedrukt:
„De opzieners ... moeten arbeiden, dat zij (de gedoopten) in den
weg des Verbonds wandelen in geloof en bekeering. Daartoe zal de
kerkeraad arbeiden in het huisbezoek. Hij zal de ouders
opwekken:
1e. de kinderen breeder te onderwijzen in de beloften en eischen
van het genadeverbond en ter Christelijke school zenden;
56) De stukken bevinden zich in het Synodaal Archief (archief-bewarende kerk: ’s-Gravenhage-West).
|58|
2e. hen te doen deelnemen aan het christelijk vereenigingsleven,
knapen- en meisjesvergaderingen; jongelingen- en
jongedochtersvereenigingen; en
3e. hen getrouw ter catechisatie te zenden en toezicht te houden
op hun voorbereiding voor de catechisatie”.
In de bedoelde kerk worden door de ouderlingen van alle „doopleden” boven 12 jaar lijsten aangelegd, die jaarlijks in den herfst vergeleken worden met de lijst van hen, die ter catechisatie komen. De ontbrekenden worden zoveel mogelijk gebracht tot het ambtelijk onderwijs, dat door den dienaar des Woords gegeven wordt aan de jeugdige leden der Kerk.
In denzelfden zin heet het in een classicaal „Advies” inzake tucht over „doopleden”:
Art. 3.
De arbeid des Kerkeraads, om de doopleden uit den staat van
incomplete leden in dien van complete leden over te leiden,
bestaat in het doen houden der catechisaties en het gedurig
vermanen en opwekken der doopleden om te komen tot belijdenis des
geloofs.
Art. 4.
Daar de practijk des levens leert, dat niets meer bevorderlijk is
om te komen tot het doen van belijdenis des geloofs dan getrouw
en naarstig bezoek der catechisaties, en niets meer daarvan
terughoudt dan losheid des levens, die zich ook in het verachten
en wegblijven van de catechisaties openbaart, zullen de
Kerkeraden alle middelen in het werk stellen, die kunnen leiden
tot een getrouw bezoek van de catechisatiën en tot een goed
gebruik daarvan.
Art. 5.
Bij den aanvang der catechisatiën ... zal de lijst der
catechisanten uit de lidmatenboeken worden opgemaakt, zoodat geen
enkele gedoopte daarop ontbreekt. De Kerkeraden van vacante
gemeenten zullen dit doen
|59|
voor den consulent of Dienaar des Woords, welke aldaar de
catechisaties houdt.
De Dienaar des Woords zal op den Zondag van de week, waarin de
catechisatiën beginnen, in de prediking wijzen: eenerzijds op de
roeping der ouders om hun kinderen op te voeden in de vreeze en
vermaning des Heeren en dus met den Kerkeraad mee te werken, dat
ze getrouw en met behoorlijke voorbereiding van het onderwijs in
de leer der waarheid gebruik maken, anderzijds op de roeping der
catechisanten ... om van het catechetisch onderwijs gebruikt te
blijven maken, zoolang ze nog niet gekomen zijn tot belijdenis
des geloofs.
Art. 6.
Op iedere Kerkeraadsvergadering zal de Dienaar des Woords
rapporteeren aan de hand der bijgehouden absentielijsten, wie
ontrouw geweest zijn in het bezoeken der catechisatiën. Deze
zullen door den kerkeraad bezocht en vermaand worden.
Een persoonlijk woord van dienaar des Woords of ouderling tot het jonge „dooplid” (in de ouderlijke woning, desgewenst „onder vier ogen”, in het kerklokaal na de catechisatie of in de pastorie), wordt nergens uitgeschakeld, door sommige kerken als dikwijls vruchtbaar aangeprezen en door één kerk zelfs uitdrukkelijk geprefereerd met het oog op het „winnen” van het kind.
Veelal wordt echter voor degenen, die nog niet tot de jaren des onderscheids zijn gekomen (grensleeftijden van 14-17 jaar worden genoemd), de nadruk gelegd op de vermaning tot de ouders of voogden om de aan hun zorgen toevertrouwde kinderen naar vermogen te leiden op den weg des Verbonds.
Dit geldt mede voor de gevallen, waarin kinderen, „hoe jong ze ook zijn, der gemeente niettemin ten zeerste tot smaad verstrekken door openbare en ergerlijke ondeugd en baldadigheid”. Ook dan wordt de kerkelijke vermaning speciaal tot de ouders gericht; „en zoo mag dan niet worden verzuimd”, aldus luidt het in een classicaal „advies”, waarnaar
|60|
in hoofdzaak door de betrokken kerken wordt gehandeld, „de ouders voortdurend aan te sporen door strenge tucht hun kroost tot ingetogenheid te bewegen, hen te bestraffen, indien ze door toegevendheid het kwaad hunner kinderen stilzwijgend aanzien, en hen te wijzen op de zonde van Eli en het oordeel, dat over hem en zijn huis gekomen is. Ook zij men vooral indachtig, bij verkiezing tot het ambt, aan wat de Apostel zegt van vaders, die hun huisgezin niet wèl regeeren”.
In een grote-stadskerk geldt deze bepaling:
„Wanneer doopleden ongeregeld ter catechisatie komen, of de catechisatie geheel verzuimen, zal de Dienaar des Woords de ouders daarmede één en andermaal schriftelijk in kennis stellen. Zoo dit niet baat, zal hij de namen aan de betrokken wijkouderlingen mededeelen, opdat dezen hen kunnen vermanen. Naar de oorzaken van het verzuim zal worden geïnformeerd. Mochten ook de ouders zelf schuld aan het verzuim hunner kinderen dragen, dan moeten ook zij daarover worden onderhouden. Blijven deze vermaningen vruchteloos, dan worden de namen dezer doopleden op de wijkvergadering gebracht en aldaar besproken. De scriba van de wijk houdt een lijst van deze namen”.
Naarmate de ouders door bijzondere omstandigheden minder in staat zijn om hun gezag over hun kinderen te doen gelden, bieden de ambtsdragers naar de in enige kerken gegeven aanwijzingen hun meer onmiddellijken steun. Volgens een meegedeelde ervaring levert die samenwerking meermalen goede resultaten op.
Gedoopten, die tot de jaren des onderscheids gekomen zijn
Ook wanneer de gedoopten aan de kinderschoenen ontwassen zijn, wordt, naar het voorschrift in sommige gemeenten, terzake van hun levensopenbaring, door de ambtsdragers contact met de ouders gezocht. Maar toch zijn dan, gelijk in enige classicale regelingen is vastgesteld, de kinderen zelf meer rechtstreeks voorwerpen van kerkelijk opzicht en tucht.
|61|
Volgens een onderscheiding, die zeer dikwijls uitdrukkelijk of
stilzwijgend wordt gemaakt, kunnen degenen, die in hun
verplichting door den Doop tot een nieuwe gehoorzaamheid,
onmiskenbaar te kort schieten, in deze twee hoofdgroepen worden
ingedeeld:
I. Afkerigen van den God des Verbonds, van Zijn Woord en Zijn
dienst.
II. Nalatigen ten aanzien van de openbare geloofsbelijdenis, die
overigens kerkelijk meeleven en onergerlijk „wandelen”.
Afkerigheid wordt toegeschreven aan hen, die door goddeloze woorden of daden, door volharding in openlijke verwerping van de leer der Gereformeerde Kerken of ergerlijk wangedrag tonen niet te willen komen tot de gehoorzaamheid des geloofs, waartoe zij krachtens hun Doop verplicht zijn.
Afkerigheid wordt ook toegeschreven aan hen, die zich schuldig maken aan gedurig moedwillig verzuim, zowel van de openbare godsdienstoefeningen als van de catechisaties, en daardoor willens en wetens tegen God zondigen en in feite te kennen geven niet meer tot de gemeente te willen behoren.
Kortom, afkerigheid wordt toegeschreven aan allen, die zich onverschillig of vijandig stellen tegenover des Heeren Evangelie en Wet, die zich in leer of leven openbaren als kinderen der wereld, als ongelovigen.
Vrij algemeen wordt in onze kerken de roeping gezien om de afkerigen onder de oudere gedoopten veelvuldig, ernstig en liefdevol te vermanen tot geloof en bekering. Deze vermaningen kunnen, naar meermalen wordt aangewezen, geschieden bij het huisbezoek in een persoonlijk onderhoud, door een commissie uit den kerkeraad of door den kerkeraad in zijn vergadering.
In enige kerken bestaat de goede gewoonte om tenminste éénmaal in de drie maanden de afkerige volwassen „doopleden”
|62|
op te wekken weder te keren ot den Here. Die opwekking wordt volgens een classicale regeling schriftelijk gericht tot hen, die zich onttrekken aan mondeling vermaan.
Enige classes en afzonderlijke kerken hebben een bepaling als deze: „Bij openbare inzonderheid ter plaatse heerschende zonden, dringe men aan op schuldbelijdenis voor den kerkeraad. Indien het hiertoe gekomen is, kan de kerkeraad hiervan mededeeling doen aan de gemeente”.
Ten opzichte van de openbare vermaningen is er groot verschil tussen de classes en ook dikwijls in een en dezelfde classis tussen de kerken onderling.
Zo geldt voor een classis: „de eene kerk kondigt tevoren éénmaal, de andere tweemaal, een derde driemaal van den kansel af, dat bij verharding tot afsnijding moet worden overgegaan”. Evenwel is het aantal Nederlandse Gereformeerde Kerken, dat aan de laatste acte drie openbare vermaningen doet voorafgaan (evenveel dus als bij de tucht over „belijdende leden”) tot één beperkt.
Twee openbare vermaningen worden in een drietal classicale regelingen genoemd en in een achttal afzonderlijke kerken als tuchtmiddel gebruikt. In alle deze gevallen gaat het in de hoofdzaken op dezelfde wijze toe als in een grote-stadskerk, waar de volgende bepaling geldt:
„Wanneer alle vermaning aan zulk een (afkeerig) dooplid te vergeefsch blijkt en dit hardnekkig in zijn houding volhardt ... wordt aan de gemeente dit medegedeeld zonder zijn naam te noemen, met de opwekking hem in haar gebeden te gedenken; bij ook dan nog volharden wordt na een voor elk geval afzonderlijk vast te stellen termijn zijn naam genoemd, met de mededeling dat alle vermaningen tot dusverre te vergeefsch bleven en wordt de gemeente opgewekt, door gebed en vermaning tot zijn behoudenis mede te werken”.
In een classicale „ordening” worden de 2 op elkander volgende vermaningen aldus aangegeven:
|63|
a. Bekend wordt
gemaakt, dat een dooplid der gemeente onder vermaning staat
wegens het zich schuldig maken aan de zonde van ... Dit dooplid
wodt in de voorbede der gemeente aanbevolen.
b. Bekend wordt gemaakt, dat N.N. ter oorzake van de
zonde van ... onder vermaning staat. De gemeente wordt vermaand
hem aan te spreken en voor hem te bidden. —
In sommige andere regelingen wordt daarbij neit alleen de „gedurigheid” van het niet-publieke vermaan tot uitdrukking gebracht, maar ook de proeftijd, binnen welken betering des levens moet worden betoond om algehele beëindiging van het lidmaatschap te voorkomen, openlijk vermeld.
Eén openbare vermaning vóór de laatste acte is regel in 15 classes en daarbuiten in een 42-tal afzonderlijke kerken.
Soms wordt de naam niet genoemd. Zo is déze formule van een grote-stadskerk:
De kerkeraad is in de droeve
noodzakelijkheid het volgende mede te deelen:
dat een ...tal doopleden zich schuldig maken aan verzuim van de
catechisatiën en van de samenkomsten der gemeente en uit
onverschilligheid weigerachtig zijn in het afleggen van
belijdenis des geloofs en zich dus duidelijk openbaren als
verachters van God en Zijn Dienst.
Ondanks alle vermaan toonen zij zich onverschillig en ongevoelig,
waarom de kerkeraad zich tot zijn leedwezen verplicht ziet met
hen verder te handelen en zoo zij volharden in hun zonden, tot
afsnijding voort te varen. —
Veelal echter wordt de naam bekend gemaakt. Hier volgt een voorbeeld uit een classicale regeling, waarin ook een proeftijd wordt vermeld:
De kerkeraad doet, met leedwezen, mededeeling van het feit, dat het dooplid N.N. reeds sedert geruime tijd, zich schuldig maakt aan ...
|64|
Ondanks de herhaalde vermaning van den kerkeraad blijft hij/zij in de zonde volharden, weshalve de kerkeraad zich genoodzaakt heeft gezien, hem/haar een termijn te stellen van twee maanden, binnen welken hij/zij betering des levens behoort te bewijzen. Mocht deze betering des levens onverhoopt uitblijven, dan zal de kerkeraad zich genoodzaakt zien, hem/haar van de gemeenschap der Kerk uit te sluiten. De gemeente wordt verzocht dit dooplid in den gebede te gedenken. —
Soms wordt ook het adres meegedeeld.
Dikwijls gaat een opwekking uit om met den betrokkene te spreken. Zo is het slot van „een formulier voor afkondiging van de toepassing van een proeftijd op een afdwalend dooplid der gemeente” in een der kerken:
„Wij wekken U met den meesten ernst op, om hem (haar) liefderijk te vermanen en daarbij voor hem (haar) te bidden, of het den Heere behagen mocht hem (haar) tot bekeering te leiden”.
Ten aanzien van den duur van den proeftijd wordt wel opgemerkt, dat er ruime gelegenheid moet zijn voor de(n) betrokkene om tot inkeer te komen en voor de gemeenteleden om hem (haar) in den gebede te gedenken en hem (haar) te vermanen.
Een proeftijd wordt ook wel gesteld door een mededeling, enige maanden na de openbare vermaning, alleen aan het betrokken „dooplid”.
In een der classicale regelingen wordt déze proeve aangeboden:
„Reeds onderscheiden malen
bent U van kerkeraadswege geroepen en vermaand ...
Tot onze groote droefheid ...
Het is geen klein voorrecht, wanneer de Heere ons reeds als kind
de belofte heeft geschonken van Zijn genade. Maar daarom is ook
zooveel te ernstiger de zonde van die „op zoo groote zaligheid
geen acht geven”. Gods toorn zal zeker over dezulken komen.
De kerkeraad dringt met allen ernst en liefde er bij U op aan:
Keer weder tot den Heere en Zijn dienst. Kom weer samen met de
gemeente des Heeren. Voeg U
|65|
onder de tucht van het Woord. En vind Uw blijdschap in Gods
belofte, U in Uw Doop beteekend en verzegeld. „Zoo zijn wij dan
gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade: wij bidden
van Christus wege, laat U met God verzoenen” (2 Cor. 5 vs.
20).
Indien het echter mocht gebeuren, dat gij U blijft ... dan zou de
kerkeraad in de droeve noodzakelijkheid verkeeren, U als lid der
gemeente te moeten afsnijden.
Wanneer de kerkeraad binnen zes weken geen verbetering des levens
ziet, zal hij tot het besluit moeten komen, dat gij U blijft
onttrekken aan de gemeenschap met Gods volk en U dus niet langer
als lid van Christus’ gemeente kunnen beschouwen.
Biddende om Uw bekeering,
De kerkeraad der Geref. kerk te ...
Praeses ...
Scriba ...
Van de openbare vermaningen wordt in de meeste kerken voorafgaande mededeling aan de(n) betrokkene gedaan, veelal schriftelijk en met opgave van redenen. Een der classicale regelingen heeft een bepaling voor het geval de openbare vermaning het gewenste doel treft:
„Indien de bizondere vermaning ... tot bekeering leidt, zal de gemeente hiervan kennis worden gegeven als volgt: De kerkeraad maakt met ootmoedigen dank aan den Heere bekend, dat het dooplid N.N. (die wegens het verachten van Gods Woord en de H. Sacramenten onder bijzondere vermaning stond) weder aan het opzicht en de tucht der kerk gehoor heeft gegeven”.
In een andere classicale regeling is de roeping der kerk om aan de gemeente vóór de laatste acte de namen bekend te maken van hen, die hardnekkig volharden in de zonde, aangewezen met deze woorden: „daar de kerkelijke tucht in laatster instantie nooit mag voltrokken worden zonder voorkennis, medewerking en approbatie der gemeente”.
|66|
Een veertigtal kerken gaat nooit verder dan de private vermaning. Overigens kennen niet alleen de kerken mèt één of meer openbare vermaningen van „doopleden”, maar ook de kerken zònder die openbare vermaningen, een acte, die van de zijde der kerk het lidmaatschap van het afkerige „dooplid” beëindigt.
Vele van de kerken zonder openbare vermaning stellen eveneens vóór de laatste acte nog een proeftermijn (variërende van drie weken tot een jaar), waarvan — meestal schriftelijk — aan het betrokken „dooplid” mededeling wordt gedaan.
Slechts in een enkele gemeente wordt aan de(n) betrokkene meegedeeld, dat het uitblijven van antwoord door den kerkeraad „als een stilzwijgende bewilliging” in de vervallenverklaring van het lidmaatschap zal worden beschouwd.
Ook geldt slechts van een zeer klein getal kerken, dat zij de doopleden, die zich afkerig betonen, „trachten te bewegen zich zelf aan de gemeenschap der kerk te onttrekken”.
De laatste acte, die al of niet door openbare vermaningen wordt voorafgegaan, wordt op zeer verschillende wijze aangeduid.
Van één classis kan gezegd worden:
„Eén kerk spreekt van afsnijding;
twee kerken gebruiken de uitdrukking: afvoeren van de lijst der
doopleden;
vijf kerken spreken van een bekendmaking, dat een bepaald dooplid
niet meer gerekend wordt tot de gemeente te behooren;
vier kerken kondigen af, dat het dooplid de band met de kerken
verbroken heeft, of zich daadwerkelijk aan de gemeenschap der
kerk onttrokken heeft”.
Andere uitdrukkingen, die meer of minder dikwijls worden gebruikt, zijn: uitsluiting uit de gemeenschap der kerk; sluiten
|67|
buiten het rijk van Christus als uiterste remedie; afsnijding van de gemeente door den christelijken ban; excommunicatie door afvoering of uitdoen uit het doopledenregister of het lidmatenboek; plaatsen buiten de gemeenschap der kerk; openlijke vervallenverklaring van het lidmaatschap; schrapping; royement; afschrijving als dooplid; niet meer als staande in het verbond Gods en als lid van de kerk, waarbij inlijving door den Doop is geschied, beschouwen en behandelen tengevolge van verbreiding van Gods Verbond en onttrekking metterdaad aan de kerk des Heeren; niet meer kunnen handhaven of erkennen als lid; bekendmaking, dat N.N. heeft opgehouden dooplid der kerk te zijn. In bijna alle regelingen van later jaren komt de daad van de kerk, die in de beëindiging van het lidmaatschap het laatste woord spreekt, meer naar voren dan in vroeger jaren, toen het „constateren” opgang maakte.
Publicatie van de beëindiging van het incomplete lidmaatschap
wordt slechts in een enkele kerk achterwege gelaten. Als motief
wordt wel aangegeven: de familie van het „dooplid” te sparen.
In enige kerken volstaat men met een bericht in de kerkbode.
In verreweg de meeste kerken wordt de laatste acte van den kansel
aan de gemeente bekend gemaakt.
Van de vele verschillende afkondigingen willen we een klein getal naar voren brengen.
In een classicale regeling lezen we:
„Met droefheid ziet de kerkenraad zich genoodzaakt aan de gemeente mede te deelen, dat N.N. den band met de kerk heeft verbroken en dat zijn naam derhalve van de lijst der doopleden wordt afgevoerd. De Heere moge hem nog genadig zijn, opdat hij nog tot inzicht moge komen, tot welk schrikkelijk einde deze weg, bij volharding daarop, hem voeren zal”.
Een andere classis heeft de volgende mededeling vastgesteld:
„De kerkeraad is in de droeve noodzakelijkheid aan de gemeente mede te deelen, dat N.N. de gemeenschap
|68|
met Christus en Zijn kerk, die hem in den Heiligen Doop beteekend en verzegeld was, ondanks veelvuldig vermaan, hardnekkig verloochent, tengevolge waarvan de Kerkeraad verklaart, dat hij geacht moet worden buiten de gemeenschap der kerk te staan”.
In een derde classis heet het:
„Het dooplid N.N., aan wien/wie blijkens bekendmaking aan de gemeente op Zondag ... een termijn was gesteld van ..., om betering des levens te bewijzen, is, helaas, in zijn/haar zondigen weg blijven volharden, weshalve hij/zij bij besluit van den kerkeraad van ... uit de gemeenschap der Kerk is uitgesloten”.
Een plaatselijke kerk heeft dit „formulier voor afkondiging van de afsnijding van een dooplid der gemeente”:
Geliefden in den Heere!
De Kerkeraad is in de droeve noodzakelijkheid, voor de tweede
maal aan de gemeente mee te deelen, dat N.N., dooplid der
gemeente, oud ... jaar, wonende, ... sinds langen tijd algeheel
ontrouw is geworden aan den dienst des Heeren en de gemeenschap
der kerk, en dat de menigvuldige ernstige vermaningen en
voortgaande bestraffingen bij hem (haar) vruchteloos zijn
gebleken.
Ook de proeftijd, die de kerkeraad aan deze(n) broeder (zuster)
uiteindelijk heeft gesteld, opdat, kon het zijn, de afsnijding
nog mocht worden verhoed, en hij (zij) zich alsnog onder den
ernst der vermaningen en bestraffingen zou buigen, heeft tot geen
waarachtige verandering des levens geleid. Daarom wordt met de
afsnijding thans voortgevaren en wordt door ons, dienaars en
opzieners der gemeente Gods alhier, vergaderd zijnde in den naam
en de macht van onzen Heere Jezus Christus, voor u allen
verklaard, dat N.N. om de voorzeide oorzaken uitgesloten is en
mits dezen uitgesloten wordt buiten de gemeente des Heeren en
vreemd is aan de gemeenschap van Christus en van alle geestelijke
zegeningen en weldaden Gods, die de Heere aan Zijn gemeente
belooft en bewijst, zoolang hij/zij hardnekkig en onboetvaardig
blijft in zijn/haar zonden.
|69|
Meermalen wordt een toevoeging gegeven als deze (voorkomende in een classicale „ordening”):
„De gemeente wordt bij vernieuwing vermaand niet op te houden den zondaar in den gebede te gedenken en hem te vermanen en te bidden terug te keeren van den weg der zonde”.
In een enkele kerk wordt het formulier voor den ban van „belijdende leden” vrijwel geheel gevolgd.
Regel is, dat van de openlijke mededelingen der laatste acte aan de betrokkenen voorafgaand bericht wordt gezonden.
Hier en daar is bovendien bepaald, dat ook de ouders of de naaste familieleden, vooraf van de droeve afkondiging op de hoogte zullen worden gebracht.
Verscheidene classes en afzonderlijke kerken hebben het vragen om classicaal advies vóór het overgaan tot de laatste acte (in gevallen van voorafgaande bekendmaking aan de gemeente veelal ook vóór de laatste openbare vermaning) verplichtend gesteld of althans facultatief gesteld.
Vele kerken hebben geen bepaalde leeftijdsgrens ten aanzien van de laatste acte. Vóór hun 21ste jaar worden de afkerige „doopleden” nergens op een of andere wijze van het lidmaatschap ontzet. In sommige kerken is dit uitdrukkelijk bepaald. Andere kerken noemen een iets hogeren leeftijd.
In enige kerken is voorgeschreven, dat bij volharden in ergerlijke zonden als lastering van Gods Naam, dronkenschap, overspel etc., de kerkeraad spoediger moet overgaan tot de laatste acte dan in andere gevallen. Een leeftijd van 25 jaar wordt hier wel genoemd. Waar overigens een termijn wordt aangewezen, is het veelal de 30-jarige leeftijd. Meer dan één kerk legt er echter nadruk op, dat deze leeftijd niet steeds de eindpaal vormt.
Verscheidene kerken verzuimen niet vast te stellen, dat de afkerige „doopleden”, wier lidmaatschap heeft opgehouden, voorwerpen zijn van Evangelisatiearbeid, die steeds rekening heeft te houden met den Doop.
|70|
Over „wederopname” in de gemeente hebben een tiental classes en enige afzonderlijke kerken speciale bepalingen. Meestal in dezen zin:
„Wederopname van zulk een dooplid kan geschieden, nadat hij berouw getoond heeft, beterschap belooft en gedurende een proeftijd bewijst, en schuldbelijdenis doet, hetwelk niet zal geschieden zonder tevens openbare belijdenis des geloofs af te leggen”.
Een enkele maal wordt hieraan toegevoegd: „de wijze van schuldbelijdenis voor elk geval door den kerkeraad te beoordeelen”; ook wel heet het: „na aflegging der openbare belijdenis des geloofs, waarvan de formuleering, in verband met de uitgeoefende tucht, door den kerkeraad wordt vastgesteld”.
Slechts weinige classes en afzonderlijke kerken hebben regelingen, die hierbedoelde „doopleden” overeenkomstig het door Prof. Rutgers opgestelde Rapport van 1896, maar tegen het gepubliceerde advies van Prof. Rutgers uit het jaar 1911 (zie bladzijde 56) tenslotte na hun 30ste levensjaar niet meer tot de kerk rekenen.
Onder deze weinigen zijn er nog, die moeten getuigen, dat aan de bepalingen te dezer zake niet strikt de hand gehouden wordt.
In zeer vele classes gaan de kerken met betrekking tot de thans aan de orde zijnde categorie van „doopleden” niet verder dan tot voortdurend, onderrichtend en opwekkend vermaan, dat blijkens de ervaring dikwijls, zij het na jaren, door openbare geloofsbelijdenis gevolgd wordt.
Een stadskerk in Zuid-Holland geeft deze typering: „de gedoopten geven wel blijken van ernst, maar komen uit schuchterheid, onkunde of onvrijmoedigheid omtrent den eisch des Verbonds nog niet tot de belijdenis des geloofs, en dus tot het gebruik van het H. Avondmaal”.
Van hun bearbeiding wordt gezegd:
|71|
„zullen bij het huisbezoek met zachtmoedigheid en teederheid vermaand en onderwezen worden, terwijl ook de wijkpredikant met hen over deze zaak zal handelen. Overschrijden zulke gedoopten den leeftijd van 30 jaar, dan zullen zij zoo mogelijk voor elke Avondmaalsbediening vanwege den kerkeraad bezocht worden, om hen er op te wijzen, dat zij naar den eisch des Verbonds den toegang tot de Tafel van Christus hebben te zoeken, van welke bezoeken ter opzienersvergadering gerapporteerd dient te worden. Daartoe leggen de scribae der wijkraden een lijst aan van de doopleden boven 30 jaar, welke lijsten elk kwartaal voor het Avondmaal besproken worden”.
Uitdrukkelijk worden, gelijk we reeds aanstipten, telkens twee verschillende categorieën van „doopleden” onderscheiden en een verschillende behandeling aangewezen. B.v. naast de „onverschillige doopleden, die zich om de kerk en hare vermaning niet bekommeren, maar door hunne levensopenbaring toonen, dat ze ongeloovige menschen zijn, en daarom niet tot geloofsbelijdenis komen” de andere categorie van „doopleden die uit consciëntiebezwaar niet tot het Avondmaal durven toetreden en daarom ook geen belijdenis des geloofs afleggen, maar overigens trouw de prediking des Woords bijwonen, voor kerkedienst en armenverzorging bijdragen en hun kinderen ter catechisatie zenden. De Classis is van oordeel, dat met beide categorieën verschillend moet worden gehandeld” enz.
In een andere classicale regeling voor de kerken heet het:
2
Er wordt een lijst aangelegd, bevattende de namen van hen, die
den volwassen leeftijd hebben bereikt en nog geen toegang tot het
H. Avondmaal vroegen. De namen, op deze lijst vermeld, worden
regelmatig, minstens om de drie maanden, op den kerkeraad
besproken.
3
De onder 2 bedoelde leden der kerk zullen door een
|72|
Deputatie uit den kerkeraad, bestaande bij voorkeur uit den Dienaar des Woords en een ouderling, niet in het bijzijn van hun huisgenooten, worden opgewekt, om in den weg der Verbondsgehoorzaamheid te wandelen. Dit bezoek zal minstens éénmaal ’s jaars worden herhaald.
4
Bij tevoren bedoelde personen zal onderscheid gemaakt worden
tusschen hen, die ongehoorzaam zijn uit schuchterheid of wegens
gemoedsbezwaren, daarom niet den toegang tot het H. Avondmaal
vragen, maar overigens met de gemeente meeleven; en zulken, die
zich onverschillig betoonen blijkende o.m. daaruit, dat zij den
dienst des Woords en de catechisatie geheel of grootendeels
veronachtzamen.
5
De z.g. „medelevende” Doopleden zullen voortdurend worden
onderwezen en vermaand om te komen tot de belijdenis des geloofs
enz.
In verscheidene kerken levert een speciale catechisatie voor volwassen „doopleden” van de tweede categorie gezegend resultaten op.
In één kerk wordt een „cursus” gehouden, waarin de bezwaren tegen het doen van belijdenis worden besproken. Ook wordt wel een „Bijbelkring” met volwassen „doopleden” georganiseerd, waarin bepaalde hoofdstukken uit de Heilige Schrift worden behandeld.
In één (plaatselijke) regeling wordt naast de twee telkens terugkerende groepen nog een derde categorie genoemd:
„de gedoopten geven wel blijk van een zoeken naar de waarheid, maar worden bewogen door allerlei wind van leer, verstrikt in dwalingen of getrokken door een bepaalde sekte”.
Over hun bearbeiding wordt gezegd:
„zullen op het huisbezoek aangesproken en zooveel
|73|
mogelijk onderwezen worden. Het zal vooral de taak van den Wijkpredikant zijn te trachten hen onder Gods zegen in het goede spoor terug te leiden en dus te brengen tot een aanvaarden van de belijdenis onzer Kerk. Blijkt dat zij, na veel vermaan, in hun dwaling volharden, of praktisch zich bij eenige sekte voegen, dan zullen zij van de doopleden-lijst worden afgevoerd, omdat zij door hun onzuiver belijden en beleven blijk geven daarop metterdaad niet meer te behooren; waarvan aan de gemeente mededeeling zal worden gedaan”.
Tenslotte nog enige meer op zichzelf staande opmerkingen.
A. Enige classes hebben in haar regeling voor
de kerkvisitatie vragen inzake de bearbeiding van
de „doopleden” opgenomen.
Zo wordt door classicale kerkvisitatoren gevraagd:
„Wordt ook opzicht en tucht geoefend over hen, die nog niet tot
het Heilig Avondmaal zijn toegelaten?
Ziet de kerkeraad toe, dat alle doopleden geregeld de
catechisatie en de bediening des Woords bijwonen, en hoe handelt
de kerkeraad met die doopleden, die hierin nalatig zijn?
Hoe handelt hij met die doopleden, die zich schuldig maken aan
onordelijk en ergerlijk levensgedrag?
Houdt de kerkeraad bij deze tuchtoefening ook voeling met de
ouders?
Houdt de kerkeraad ook in het oog, dat dezulken niet weer tot de
gemeenschap der kerk worden toegelaten dan na een proeftijd en
door belijdenis des geloofs?”
B. Ook ten aanzien van attestaties van „doopleden”
zijn verschillende bepalingen gemaakt.
In een classicale regeling lezen we:
„Bij vertrek van doopleden naar elders, wordt hun attestatie
overgezonden aan den kerkeraad der nieuwe woonplaats, of hun
meegegeven. Op deze attestatie zal
|74|
steeds nauwkeurig de volledige naam, de geboortedag, de dag van
hun doop, hun gedrag en de eventueel op hen toegepaste tucht
vermeld worden.
Aan hen, die boven de dertig jaar zijn, zal geen gewone
attestatie, maar slechts doopbewijs worden verstrekt.
Ingeval attestatie of doopbewijs persoonlijk wordt ter hand
gesteld, zal den betrokken kerkeraad bericht van verhuizing
worden gezonden”.
Een andere classis „wekt de kerkeraden op de af te geven
attestaties der doopleden getrouw en naar waarheid in te
vullen”.
Een plaatselijke kerk bericht: „een dooplid, dat inkomt met een
doopattest, waarbij een begeleidend schrijven, wordt alleen
ingeschreven, indien het daarop nog prijs stelt”.
C. Een duidelijk, principieel verantwoord en praktisch uitvoerbaar voorschrift inzake de tucht over „doopleden” blijkt telkens opnieuw onder ’s Heren zegen te zijn tot behoud van zielen, tot welzijn der gemeente en tot verheerlijking van Gods Naam.