|10|
Ons eerste artikel stelde het begrip van het ambt vast; het tweede poogde aan te toonen, dat ook de kerkelijke diensten hieronder vallen; thans wacht ons de taak, om de beperkingen aan te duiden, die dit begrip van ambt, op kerkelijk terrein ondergaat.
Deze beperkingen hebben drieërlei oorsprong; deels in de exceptioneele positie van den Koning der kerk zelven; deels in den exceptioneelen aard van zijn Koninkrijk; en deels eindelijk in de exceptioneele positie van zijn onderdanen.
Het ambt, zoo zagen we, is het orgaan voor de uitvoering van eenig deel der van God uitgaande souvereiniteit door menschen. In zooverre valt dus de mensch Christus Jezus zelf onder het ambt; weshalve onze kerken dan ook eenparig en volstandig belijden, dat hij van God verordineerd en met den Heiligen Geest gezalfd is tot een drievuldig ambt, t.w. tot onzen hoogsten Profeet en leeraar, tot onzen eenigen Hoogepriester en tot onzen eeuwigen Koning.
Voor de geestelijke beduidenis van dit drievuldig ambt verwijzen we naar de artikelen over den Catechismus, die juist in ditzelfde Heraut-nummer van 17 September aan vraag 31 en daarmeê aan de drie ambten van den Middelaar toe zijn.
Hier daarentegen komt de kerkrechtelijke beteekenis van deze ambten ter sprake.
En dan merken we aanstonds op, dat we voor dit aardsche leven drieërlei ambt vonden: 1°. een ambt in den Staat; 2°. een ambt in de Kerke Gods; en 3°. een ambt in de Universiteit.
Stelt men nu deze drie: het Staatsambt, het kerkelijk ambt en het Universiteitsambt, naast de drie ambten die onze Catechismus, op gezag der Heilige Schrift aan den Christus toekent, dan vinden we een merkwaardige parallel.
Op aarde: Universiteit. Kerk. Staat.
Bij Christus: Leeraar. Priester. Koning.
Kennelijk en in het oog springend drie sferen of kringen, waarin goddelijke Souvereiniteit wordt uitgeoefend, en die we zoowel in het leven der volkeren als bij den Christus terugvinden.
Dat het juist tot zulk een drievuldige splitsing kwam ligt, gelijk elders is aangetoond, in de ordinantie, waarnaar God de Heere den mensch met een drievoudige wereld van actie schiep. Doch dat behoeft ons hier niet op te houden. Genoeg dat ons blijkt, hoe in den Christus niet een enkel ambt, niet een deel van het ambt, maar het gansche ambt aanwezig is. Hij is niet de Leeraar, die een ander als Priester naast zich of als Koning boven zich heeft, maar is alle drie zelf. De volheid der Souvereiniteit die van God Almachtig uitgaat, gaat door hem als orgaan, en wel als orgaan, in zooverre hij der menschelijke natuur deelachtig is. Immers hij wordt tot dit volle ambt gezalfd met den Heiligen Geest, en dat de Zoon van God, als zoodanig geen gaven van den Heiligen Geest kan ontvangen, is duidelijk voor een ieder die met ons belijdt dat de Heilige Geest ook van den Zoon uitgaat. Het Filioque.
Eer we nu echter verder gaan, dient onderzocht, hoe dit ambt, dat op den Christus is gelegd, in verband staat met het andere ambt dat door God gelegd is in Staat en School.
Anders toch dreigt er verwarring te komen.
Immers van tweeën één zou men zeggen: Of op den Christus is niet het volle ambt gelegd; óf wel bijaldien het volle ambt op den Christus rust, dan is er voor een tweede ambtelijke bedeeling naast den Christus geen plaats.
In de laatst bedoelde fout vervielen de Wederdoopers, die een eigen staat onder Koning Jezus wilden oprichten; verviel ten deele de Roomsche kerk met haar leer van de twee zwaarden; en vervallen nog heden ten deele zij, die de Overheid wapenen willen, om met het zwaard de ketterij tegen te staan.
Om op dit gewichtig punt zich voor dwaling te vrijwaren, is het daarom zaak zuiver de grens aan te wijzen, die deze tweeërlei ambtelijke bedeeling uiteen houdt.
Deze grens nu wordt aangegeven door wat de Heilige Schrift noemt het onderscheid
|11|
tusschen het Koninkrijk van deze wereld en het Koninkrijk der hemelen.
De oversten der wereld, aldus sprak de Heere, voeren heerschappij over de volken, maar „alzoo zal het onder u niet zijn!”
Het Koninkrijk der hemelen is eerst in het Koninkrijk der wereld ingekomen, toen dit laatste reeds bestond. Het eerste komt niet, het andere wel met uitwendig gelaat. Het laatste is in de uitwendige verschijning, in kroon en troon en scepter, in rechtbank, schatkist en zwaard; het laatste is binnen in u.
Dit ligt alzoo.
Toen ons menschelijk geslacht in zonde gevallen was, had God de Heere het in zijn toorn aan zichzelf kunnen overlaten. De zonde zou dan onverwijld en onbeperkt hebben doorgewerkt, en de toestand die thans pas in de hel komt, zou reeds terstond op aarde zijn uitgebroken.
Maar God de Heere heeft dit niet gewild. Hij is genadig geweest. En in deze genade heeft Hij toen onder menschen allengs drieërlei macht doen werken. Vooreerst de instelling der Overheid, om door de macht van de wet en het zwaard eene menschelijke saamleving mogelijk te maken. Ten tweede ontstak Hij de lampe der kennisse, die door alle nevelen heen, in de ontwikkeling der wetenschap toch een ophouding van onze gevallen natuur zou tot stand brengen. En ten derde dreef Hij de volken tot allerlei religieuse bemoeiing uit, die ook onder afgoderij en superstitie, toch het denkbeeld, dat we een macht buiten deze wereld hadden te dienen, in stand hield, terwijl Hij in zijn volk Israël de betere kennisse van zijn naam plantte, om straks door Zion ook de volken te zegenen.
Op die wijs is het gewone burgerlijke leven ontstaan. Een leven, dat bij al zijn diepe ellende toch altoos een gift der genade is, en zelfs in zijn meest gezonken vorm toch altoos een hooger leven aanbiedt, dan óf de anarchie óf de woestheid der wilde horden oplevert.
Zulk een leven echter kan niet vanzelf ontstaan, alleen door aanwijzing. Het is een pure dwaling om te wanen, dat de mensch zelf eenvoudig door er op gewezen te zijn, ziende op zijn belang en bij manier van overeenkomst, zulk een gezag zou hebben opgericht.
Dit was niet zoo.
Neen, alleen God de Heere heeft deze orde en dezen regel in ons leven ingezet, en wel door tweeërlei daad: 1°. doordien Hij menschen als Overheid met zulk gezag bekleedde, en in zijn naam handelen liet; en 2°. doordien Hij in de harten der volken, door de consciëntie, ontzag voor dit van Hem ingestelde gezag verwekte.
Alzoo is én het ambt der overheid én van den priester in Israël én van den leeraar der wetenschap, goddelijk in oorsprong. Wel wordt de lichtstraal van dit goddelijk gezag, eer het ons zegenen kan, veelszins door de nevelen onzer dwaasheid en eigenwilligheid gebroken, maar op hoe verflauwde wijze ook, zelfs in China en onder de Kalmukken, is het goddelijke souvereiniteit, die op deze wijze over de volkeren uitgaat.
Iets geheel anders daarentegen bedoelt het Koninkrijk Gods of het Koninkrijk der hemelen.
Niet alsof dit niet ook op de wetenschap en de volheid der levensfunctiën doelde. Dat doet het wel, en de voorstelling alsof het Koninkrijk der hemelen alleen op de ziel zag, is een valsch spiritualisme, dat ten eenemale door de Heilige Schrift veroordeeld wordt.
Christus vertroostte niet alleen de zielen, maar genas ook de kranken en spijsde de hongerigen. Hij stierf aan het kruis, maar stond op in zijn lichaam. En wat nu nog beidt, is ook voor ons de opstanding des vleesches, en daarna het rijk der heerlijkheid, dat eens het volle menschenleven omvatten zal.
De deeling alsof het Koninkrijk der wereld voor onze uitwendige behoeften zou zijn, en het Koninkrijk der hemelen alleen voor de ziel, moet alzoo verworpen.
Neen, het onderscheid is een geheel ander.
Dit namelijk, dat de instelling van het aardsche gezag slechts een voorloopig en tijdelijk hulpmiddel is, om hulp en raad te schaffen in den bestaanden nood. En dat daarentegen het Koninkrijk der hemelen doelt op de blijvende, duurzame instelling, die eens door overwinning van de zonde en haar gevolgen, den eigenlijk van God gewilden toestand verwerkelijken zal.
Zooals men na een brand, tijdelijk door hulpgebouwen voorziet in den ontstanen nood, maar daarnaast begint met het eigenlijke gebouw nieuw en in nog schooner vorm weer op te trekken, zoo ook is het hier.
|12|
De aardsche bedeeling is een tijdelijke voorziening, het Koninkrijk der hemelen is de duurzame toestand, die begint te worden, en eens de tijdelijke voorziening overbodig zal maken.
Zoo omvat dus beide, én die tijdelijke voorziening én die duurzame inrichting die bezig is gebouwd te worden, heel het leven, en beide ontvingen heur aanzijn rechtstreeks van God als uitvloeisel van zijn macht en souvereiniteit.
Omdat nu eerst die tijdelijke voorziening in het leven trad voor een op aarde wonend en in zonde verzonken geslacht, ging die tijdelijke voorziening uit van het uitwendige, en was diensvolgens zeer volkomen voor het uitwendige, d.i. voor de staatsmacht, en daarentegen zeer gebrekkig voor het leven der kennis en voor de ziel. Terwijl omgekeerd de duurzame inrichting van het Koninkrijk der hemelen, die op de toekomst berekend was, en van de overwinning en verzoening der zonde uitging, zeer volkomen is in al wat het inwendige leven raakt, en daarentegen niet anders dan zeer onvolkomen zijn kan voor wat betreft het leven der wetenschap en van het uitwendige.
Dit nu hangt daarmeê samen dat deze tijdelijke voorziening haar residentie en domicilie op aarde heeft in de paleizen der koningen; terwijl omgekeerd deze duurzame en blijvende inrichting van het Koninkrijk der hemelen, haar residentie en domicilie heeft, niet op aarde, maar in den hemel.
Er is geen land of stad of paleis denkbaar van waar het opperbestuur en de hoogste leiding van dezen duurzamen bouw kon zijn uitgegaan. Want, ook op aarde zetelend, zou Jezus nooit als Koning, Priester en Profeet zijne hem van God gegeven macht hebben kunnen uitoefenen. Hij moest daartoe in den hemel zijn residentie hebben. Het was ons nut dat hij schijnbaar wegging, maar om juist daardoor te dichter bij ons te zijn.
En alzoo komen we tot dit resultaat.
1°. Dat God in zijn genade, na den brand der zonde die het paradijs verwoestte, eene tijdelijke voorziening in het leven riep, die de residentie van haar macht op aarde in de onderscheidene hoofdsteden der landen heeft.
En 2°. dat diezelfde God, door nog meerdere genade, terstond het bestek maakte voor de wederopbouwing van een duurzaam en blijvend Koninkrijk, waarvan Hij in den loop der eeuwen allengs de fundamenten legde, en waarvan Hij de residentie gezet heeft in den hemel.
Voor deze tijdelijke voorziening nu moet het van Godswege ingestelde hoofdambt gezocht worden bij de Regeeringen en Universiteiten.
En daarentegen voor de openbaring van dit duurzame en blijvende Koninkrijk is het hoofdambt drievuldig op den Christus gelegd, en wordt in zijn primordialen vorm uitgeoefend niet op aarde, maar over de aarde uit den hemel.
De residentie van Koning Jezus, niet te Rome, en niet in eenige hoofdstad, maar hoog in de hemelen; — dit zij voor een iegelijk die het kerkelijk ambt vatten wil uitgangspunt.
Want, laat ons het niet verhelen, het baat u niets, of ge nu al zegt: „De vergelijking
van de burgerlijke en kerkelijke Overheid gaat niet door!”
Zonder meer maakt het volk, maakt uw eigen denken die vergelijking toch.
Ge kunt er niet aan ontkomen.
Regeeren is regeeren. En zoodra ge met ons belijdt, dat ook de burgerlijke regeering een goddelijke instelling is, brengt uw denken onwilkeurig de gestalte van deze burgerlijke Overheid toch op de kerkregeering over.
En dat moet in beginsel ook.
Beide regeeringen zijn uitvloeisels van eenzelfde autoriteit Gods. In beide werkt zijn Souvereiniteit. Onder beider vorm hebt ge uw gehoorzaamheid en onderworpenheid niet aan menschen, maar aan God te betoonen.
Vergelijk dus vrij; laat door niets u van die vergelijking afhouden; maar zie toe dat ge juist vergelijkt.
En juist daaraan hapert het zoo telkens.
Hapert het zoo vooral bij onze Synodalen.
—
Om u daar nu tegen te vrijwaren, wezen we u op de residentie én van den Koning op aarde, én van den Koning der kerk.
De residentie van onzen Koning op aarde is in ’s-Gravenhage op het paleis in het Noordeinde; maar de residentie van onzen Koning die over de kerk regeert, is in de hemelen, in het paleis om Gods troon.
Begin dus nu eens, teneinde bij uw vergelijking juist te loopen, met alles wat Koning
|13|
Willem III als koning in Den Haag doet, over te brengen, niet op een paus, niet op eenige synode, maar op Koning Jezus in zijn residentie, die in de hemelen is.
En immers dan springt het terstond in het oog, dat er in ons gansche vaderland geen enkele wet als wet kan gelden, of Koning Willem III moet die gegeven hebben. Hoe die wet tot stand kwam, is nu de vraag niet. Of er ministers aan werkten, en de Staten-Generaal er in gemoeid werd, en de Raad van Staten er op wierd gehoord, is bijzaak. Hoofdzaak is alleen dit: dat geen wet wet wordt, dan doordien ze rechtstreeks van den Koning uitgaat, gegeven in zijn residentie.
Staten-Provinciaal of Generaal of Gemeenteraden mogen volstrekt geen wetten maken. Deden ze dit, niemand zou zulke schijnwetten mogen gehoorzamen. De Koning zou een ieder, die deze wetten als wetten erkende, terstond tot de orde roepen en straffen.
Wel mogen de Staten-Provinciaal en Gemeenteraden, omdat deze ten deele ook Regeerings-colleges zijn, verordeningen maken, maar wetten nooit.
En dat niet alleen, maar ook alle verordeningen die de wetten weerspreken en met de wetten in strijd zijn, missen geldende kracht.
Breng ik dit nu op de kerk over, dan kom ik dus tot deze vergelijking.
Ook voor de kerk, kunnen evenals voor het land, geen andere wetten tot stand komen of gelden, dan die door den Koning der kerk rechtstreeks gegeven zijn.
Van een kerkelijke wet te spreken, die niet uit den hemel, uit de residentie van Jezus’ Majesteit, door Jezus zelf gegeven zij, is een wanbegrip, een gedrochtelijke ongerijmdheid, en een onderstbovenkeering van al wat ge bij de burgerlijke overheid erkent en belijdt.
Wel wil de Revolutie het zoo.
Zij voerde „wetgevende” Kamers in, en wil dat door het volk de wet tot zelfs aan den Koning worde opgelegd.
Maar dan is natuurlijk elk begrip van een Koning bij de gratie Gods volkomen vernietigd. Dan is de wimpel der Revolutie aan den top van het Admiraalschip geheschen. Dan staan we niet langer op Christelijk terrein.
Zij derhalve, die aan eenigen paus of synode de macht toekennen om wetten voor de kerk te geven, plaatsen zich daarmee voor die kerk op het standpunt der groote Revolutie en verloochenen de Koninklijke heerschappij zoowel voor Koning Willem III in ’s-Gravenhage als voor Koning Jezus in zijn hemelsche residentie.
Bij eenig zuiver denken kan derhalve de conclusie geen andere dan deze zijn.
Wetten voor het koninkrijk der Nederlanden geeft alleen de Koning in zijn paleis te ’s-Gravenhage; en evenzoo wetten voor het koninkrijk der kerk geeft alleen Koning Jezus uit zijn paleis, dat in de hemelen is.
En zijn er nu, gelijk in het land, zoo ook in de kerk, deelen, die vertegenwoordigd zijn in Synode, Classis en Kerkeraden, dan mogen ook de regeerders dezer deelen wel verordeningen maken, gelijk dat recht ook toekomt aan de Staten-Provinciaal en de Gemeenteraden, maar 1°. deze verordeningen mogen zich nooit of nimmer als wetten aandienen; en 2°. deze verordeningen mogen nooit met de wetten van Koning Jezus in strijd zijn.
Gelijk toch in den burgerstaat elke verordening die met de landswet strijdt per se nietig is, zoo ook is in de kerk per se nietig en niet geldend, elke verordening of kerkenordening, die door eenigen Kerkeraad of Synode gemaakt mocht zijn.
Wat dunkt u? Is dit niet eenvoudig, doorzichtig en duidelijk?
—
Nu heeft Koning Jezus ons zijn wet gegeven in zijn heilig Woord.
Ontkent men dus, gelijk de Modernen, dat er zulk een heilig, met majesteit bekleed Woord Gods is, of tornt men er aan, gelijk de jongere Ethischen, dan natuurlijk moet, eer men verder zal komen, eerst dit punt uitgemaakt. En in zoover zijn de Modernen en Ethischen consequent, die geen absolute wet van den Koning in Gods Woord erkennende, feitelijk de Koninklijke macht van Jezus in phrasen en woorden vervluchtigen en aan hun Synode het recht toekennen om wetten te maken, gelijk een koning die maakt.
Zij dwalen dan daarin, dat ze Gods Woord niet eeren, en de Koninklijke regeering van Koning Jezus niet werkelijk opvatten, maar, eenmaal die dwaling toegedaan, zijn ze consequent.
Alle diegenen daarentegen, die met ons aan Gods Woord wel absoluut gezag toekennen
|14|
en de Koninklijke regeering van Koning Jezus in zijn kerk even werkelijk en waarlijk opvatten als de regeering van Koning Willem III in den Haag, moeten hiertegen opkomen. Voor hen is een tweede wetgevende macht naast Jezus ondenkbaar. En zoo ze dan, gelijk heden ten dage allen doen, die Gereformeerd zeggen te zijn en nochtans onder de Synodale Hiërarchie blijven, toch zulk een tweede wetgevende macht naast die van Koning Jezus stellen, dan verraden ze óf hun onnoozele kortzichtigheid op dit stuk, óf wel ze veroorloven zich de vrijheid, om uit zekere consideratie van eigen goeddunken, met bewustheid, tegen de heerschappij van hun Koning te zondigen.
Onnoozele kortzichtigheid toch is geen te krasse uitdrukking, voor den man die meê wil praten, en die van een wet naast of onder een andere wet wil spreken.
Dit toch stemt elk man van gezonde zinnen toe, dat het begrip van wet nu eenmaal geen ander dan absoluut zijn kan, en dat dit begrip anders te nemen, even dom en onnoozel is, als te zoeken naar een oppergezag met een tweede oppergezag er naast.
Wel, en dit moet volledigheidshalve opgemerkt, bestaat er ten onzent zeker onderscheid tusschen een Grondwet en een organieke Wet, maar met dit onderscheid komen onze tegensprekers geen stroospier verder.
Indien er toch al sprake van kon zijn, dat bij één van deze beide niet de Koning alleen en absoluut de wet tot wet maakte, zou dit juist alleen van de Grondwet, en nooit van de gewone wetten gelden. Daargelaten nu nog, dat het gezag van een gewone wet het gezag van de Grondwet nooit vernietigen kan.
Ook al ging dit onderscheid dus in de kerk door, dan zouden ze nog nooit kunnen zeggen: Koning Jezus heeft wel een Grondwet in zijn Woord gegeven, maar een Synode kan daarom zeer goed organieke wetten maken. Want dit zou even ongerijmd, dom en onnoozel zijn, alsof een boer ging vertellen, dat Koning Willem III wel de Grondwet maakt, maar dat de gewone wetten gemaakt worden door de Gemeenteraden of Staten-Provinciaal.
En ook, al neemt ge dit aan, ook dan nog zou nooit eenige wet door kerkbesturen op aarde gemaakt, tegen de Grondwet van het Woord kunnen ingaan, maar steeds daarvan afhangen, en daaraan onderworpen zijn.
Hoe ook bezien altoos is dus dit begrip van een synode of paus die wetten voor de kerk meent te kunnen maken, logisch een dom wanbegrip, en op geestelijk terrein een rechtstreeksche verloochening en aanranding van de Koninklijke Majesteit waarmee Koning Jezus in zijn residentie in de hemelen door den Almachtigen God bekleed is.
Wanneer derhalve de Synodale Hiërarchie aan haar Synode o.a. toekent de „hoogste wetgevende macht,” is dit een zoo sterk mogelijke aanranding van het Koninklijk gezag van Koning Jezus.
Want te zeggen, gelijk eenige beuzelaars doen: „Hiermeê is niet bedoeld, dat de Synode boven Gods Woord zou staan, maar alleen dat zij ook voor de wetgevende macht hooger staat, dan de provinciale, classicale en gemeentelijke besturen”, is dwaas op alle manier.
Zoo toch doen deze praters het voorkomen, alsof er wel drieërlei wetgevende macht zou zijn! Een wetgevende macht bij de Kerkeraden, een dito wetgevende macht bij de hoogere Besturen, en eindelijk nog een hoogste wetgevende macht bij de Synode.
En denk dat nu eens in!
Een wetgevende macht bij de Gemeenteraden. Een dito wetgevende macht bij de Staten-Provinciaal. En dan nog een hoogste dito bij de Staten-Generaal.
Zoo praten blinden over de kleuren, en leerlingen op de laagste klasse over de Constitutie, maar zoo moeten geen mannen die een naam hebben te verliezen zich uitlaten in een ernstig debat.
Er kan natuurlijk nooit anders dan één wetgevende macht zijn. En reeds het spreken van een hoogste wetgevende macht kan alleen opkomen in het verwarde brein van een beuzelaar die sprak eer hij dacht.
Doch neem dan nu dezen onzin eens een oogenblik aan, dan zou het er nog meê door kunnen zoo ze zeiden: Koning Jezus heeft de hoogste wetgevende macht, en de lagere is bij de Synode.
Maar hooger dan het hoogste is er toch wel zeker niet?
Bijaldien dus de hoogste wetgevende macht bij eenige Synode berust, dan zal het toch wel duidelijk zijn, dat er geen nog hoogere macht dan deze hoogste is, en dat alzoo dat goddelooze zeggen: „De hoogste wetgevende macht berust bij de Synode” kort en goed
|15|
niets anders beduidt dan dit: „Koning Jezus heeft als Koning niets over ons genootschap te zeggen!”
En daar doen dan „Verlosten door het bloed des Lams” aan meê. En Bedienaren des Woords beelden zich in dat ze door zoo goddeloozen waan te voeden, niet grovelijk zondigen.
Een tweede punt, waarop lang niet genoeg gelet is, schuilt in de bijzondere gelegenheid van onzen Koning.
God de Heere alleen is souverein over Staat, Maatschappij en Kerk. Diensvolgens regeeren de koningen op aarde niet als waren ze zelven souverein uit eigen hoofde, maar alleen „bij de gratie Gods.” Ook zij zijn aangestelde ambtenaren. Dragers van op hen gelegde Souvereiniteit. Zoo staan ze steeds onder den Souverein van alle koningen en keizers.
En in zooverre staat onze koning Jezus met hen op één lijn.
Ook Hij is geen oorspronkelijk Souverein over de kerk, geen Souverein uit eigen hoofde. Ook Hij staat onder den Heere der heirscharen. Ook Hij is aangesteld. Ook Hij regeert bij de gratie Gods. Ook Hij is ingezet in zijn ambt, en voor dat ambt gezalfd.
Dit gaat zelfs zoover door, dat er eens een tijd komt, dat Hij het Koninkrijk aan den eigenlijken en oorspronkelijken Souverein zal overgeven, opdat God zij alles in allen.
Maar terwijl nu de Koningen op aarde in dit opzicht met Koning Jezus op één lijn staan en van ééne conditie zijn, bestaat er een onmetelijk verschil in beider natuur, wezensaard en gestalte.
Niet alsof niet beiden menschen zouden zijn. Mensch is elke Koning op aarde, en mensch is ook Koning Jezus. De Heere der heirscharen regeert over zijn kerk door den dienst van menschen. En Koning Jezus maakt daar geen uitzondering op.
Maar al zijn nu de Koningen op aarde en de Koning der kerk die in den hemel zetelt, beiden mensch, toch bestaat er tusschen beiden een zeer ver reikend onderscheid.
In tweeërlei opzicht: Ten eerste toch zijn Koningen op aarde enkel mensch, terwijl de mensch Christus Jezus tevens Gods Zoon en de Tweede Persoon der Drieëenheid is. En ten andere zijn de Koningen op aarde zondige menschen in den staat van zwakheid en sterfelijkheid, terwijl Koning Jezus mensch is in den staat der verheerlijking en der vlekkelooze reinheid.
Vandaar op aarde de dynastieën, de opeenvolging van koning na koning, de omverwerping en weeroprichting van tronen, terwijl in den hemel Koning Jezus altoos Koning blijft. Hij alleen. Hij alle eeuwen door.
Vandaar in de tweede plaats, dat op aarde, om de zonden en feilen en afdwalingen der vorsten allerlei instellingen in het leven moesten treden, om hun heerschzucht en domheid te breidelen; terwijl bij dezen Koning in het Jeruzalem daarboven van zonde of feil geen sprake kan zijn, en dus al zulke instellingen in zijn rijk en kerk ondenkbaar zijn.
En vandaar eindelijk in de derde plaats, dat de Koningen op aarde zeer beperkt en gebonden zijn, en buiten hun paleis noch zien noch werken kunnen dan door tusschenkomst van andere organen, terwijl Koning Jezus uit den hemel met zijn majesteit, genade en Geest overal in zijn kerk tegenwoordig is, zelf alle ding ziet en opmerkt, en zelf rechtstreeks in aller nood kan voorzien.
De invloed nu van dat drieërlei onderscheid is metterdaad onmetelijk.
Geen successie van Koningen, maar alle eeuwen door dezelfde Koning. En uit dien hoofde één wil, één beleid, altoos de ééne zelfde gedachte. Dus ook alle eeuwen door en onder alle natiën éénzelfde wet. Zijn Woord voor eens en voor altijd. Geen veranderlijkheid in de wetgeving door altoos nieuwe wetten, maar eenzelfde wet, regel en richtsnoer voor de kerk aller eeuwen, aller toestanden en aller volken.
Bij dezen Koning nooit vrees voor overheersching noch voor heerschzucht noch voor onderdrukking. Hij, die zijn leven voor zijn volk gaf, is de ideale Koning de eenig goede Herder onder de herders der volkeren. Een Koning die zijn troon niet in het bloed zijner landzaten, maar in zijn eigen dierbaar bloed gesticht heeft. Geen Vorst die op onderdrukking uit is, maar uit is op de vrijmaking zijner onderzaten. En die, waar men onder en over hen gedurig hierarchiën en heerschappijen poogt op te richten, die telkens omstoot en hun vrijheid hergeeft.
|16|
Geen sprake dus ook van een Staten Generaal of Parlement om den Koning voor te lichten: want hij kent en doorziet zelf met eigen oogen den toestand van heel zijn volk. En ook geen Staten-Generaal of Parlement om den Koning in toom te houden of te controleeren, want feil noch zonde is in Hem denkbaar.
En wat hier vooral in aanmerking komt, geen Koning wien belet wordt uit eigen oogen te zien, en die deswege verlengarmen noodig heeft, om de afgelegen deelen van zijn rijk te beheerschen, maar een Vorst, groot in macht, voor wien alle koperen deuren zich opheffen, en die, hoewel plaatselijk in zijn residentie in den hemel blijvend, toch door zijn genade, majesteit en Geest, zelf persoonlijk heel zijn rijk doorschouwt, al zijn kerken, en de opzieners en personen in die kerken, bij name kent, kent beter dan zij zichzelven kennen, en die in staat, bekwaam en machtig is, om uit den hemel zelf persoonlijk aller leven te voeden.
Hieruit nu vloeit voort, dat de ambtsdragers van dezen Koning in een geheel andere verhouding tot Hem staan, dan de ambtenaren van den aardschen koning tot hun vorst.
Deze laatsten toch komen bijna niet persoonlijk met hem in aanraking. Alleen aan de zeer hooge ambtenaren is dit vergund. Niet aan de minderen, die in steden en dorpen zijn organen bij het volk zijn.
Verreweg de meeste dezer ambtenaren werken dus in dienst van hun koning, zonder persoonlijk door hem te zijn ingelicht. Ze hebben een instructie of order, en daar werken ze naar. Maar ze arbeiden en dienen hun koning buiten den koning om. En de onderdanen van dezen aardschen koning komen bijna nooit anders met zijn macht in aanraking dan door de ambtenaren, ’t zij van den belastingheffer, betaalmeester, rechter, politieagent enz., hiërarchisch in allerlei graden en rangen getrapt optredend. Hoogere Rijksambtenaren, provinciale ambtenaren, gemeentelijke ambtenaren. Heel een kader, vertakt naar de grootere of kleinere deelen van het land zijn.
Maar bij den Koning der Kerk is dit alles van geheel andere natuur. Hij heeft in zijn rijk geen indeeling in provinciën of diocesen, in kantons of arrondissementen noodig. Al die getrapte rangen van een opklimmend kader vervallen bij Hem geheel.
En dit is natuurlijk.
Immers al deze getrapte rangen en opklimmende besturen, zijn door de koningen op aarde alleen daarom ingesteld, omdat zij geen kans zagen, om rechtstreeks met elk dorp en elke stad in gemeenschap te staan. En vooral vroeger, toen de post nog slecht en de telegraaf nog niet uitgevonden was, moest een koning zijn land wel in groote stukken indeelen; over elk van deze deelen een gouverneur zetten; en deze deelen weer zoo in onderdeelen splitsen, dat er evenals bij de militairen, hoogere en lagere commando’s waren.
Alleen op die manier toch is voor beperkte menschen beheersching van een groot terrein denkbaar.
Was derhalve Jezus onze Koning een beperkte Koning, gelijk onze vorsten op aarde zijn, dan zou dat evenzoo moeten.
Hij zou dan zijn kerk op aarde moeten indeelen en splitsen. Een hoofdindeeling naar de landen, en voor elk land een vicaris-generaal. In elk land splitsing naar de provinciën en voor elke provincie een Bisschop. Voorts die provinciën in onderdeelen gedeeld, elk met een Deken of Classicaal Bestuur aan het hoofd; en zoo eindelijk in elke stad of dorp een soort kerkelijk Burgemeester.
Zoo heeft dan ook elke Hiërarchie het met een getrapt kader ingedeeld en ingericht.
Zoo de Paus.
Zoo de Anglicaansche kerk.
Zoo het Synodaal genootschap.
Dit alles echter is één doorloopende loochening en miskenning van wat onze Catechismus belijdt, dat Christus onze Koning met zijn majesteit, genade en Geest steeds aan elke plaats en aan elk oord werkzaam is.
Stel u toch voor een aardsch koning, die de ongemeene en ondenkbare werkkracht bezat, om, door middel van telegraaf of telefoon, en voorts voorzien van een middel om zijn kracht tot aan de grenzen van zijn rijk te laten werken, en op elk oogenblik van den dag, elk zijner ambtenaren in elke stad en op elk dorp te leiden, en immers al die tusschenpersonen van gouverneurs enz. zouden overtollig zijn en wegvallen.
Een veldheer, die op hetzelfde oogenblik al de compagnieën van zijn leger kon com-mandeeren, zou geen majoors en kolonels en generaals noodig hebben.
En zoo nu is het feitelijk met Koning Jezus.
|17|
Of het rijk zijner kerk in duizend of tien duizend steden en dorpen optreedt, maakt voor Hem geen verschil. Hij is en blijft die allen even na.
Indeelingen en onderdeelen en veelheid van ambtenaren heeft hij dus niet noodig.
Hij kent dientengevolge geen andere dan plaatselijke kerken in elke stad en elk dorp, en heel de beperkte menschelijke indeeling in provinciale en landskerken en werelddeelkerken bestaat voor hem niet.
De kerken in Amerika zijn hem even na als de kerken in Europa.
Ze zijn van den hemel niet verder af.
En zoo ook, of ge de kerk van Jezus in Emden of Amsterdam, in Edinburg of Leeuwarden neemt, dit maakt voor Hem geen onderscheid.
De hemel, waar Hij resideert, is van alle deze steden even ver, en zijn genade, majesteit en Geest overal even nabij.
En vandaar eveneens dat Hij slechts één soort van ambtsdragers kent, t.w. hen die verbonden zijn aan de plaatselijke kerken.
Ambtenaren voor een land of een provincie of een classis kent de Heere niet.
Hij kan ze niet kennen.
Het zou een weerspreken en opheffen zijn van de goddelijke majesteit van zijn Geest.
Zoo ziet men dus, hoe de onware voorstellingen der Hiërarchie volstrekt niet enkel het Kerkrecht, maar wel terdege de Belijdenis van den Christus en zijn Eere raken.
Onder de Hiërarchie stompt men de geestelijke werkzaamheid van den Christus af, en maakt hem tot een roi fainéant, een stilzittend Koning in zijn geducht paleis daarboven.
Het laatste verschil, waarop gewezen dient, ligt in de onderdanen van Koning Jezus, of wil men in het ambt der geloovigen.
In die koninkrijken, keizerrijken, hertogdommen enz., die zich op aarde in den burgerstaat gevormd hebben, is er een koning, keizer of groothertog met onderdanen.
Wel heeft men in onzen tegenwoordigen tijd dit woord onderdanen in onbruik gebracht, als den vrijen burger onwaardig; maar dat is puur uitvloeisel van de revolutionaire theorie. Wie naar het beginsel der Fransche revolutie geen overhoogheid van Godswege over zich erkent, en het koningschap óf op het contrat social, óf op het algemeen belang, óf op de gevolgen der historie laat rusten, kan uiteraard in een burger nooit een onderdaan zien.
Dit komt er van, als het geloof uit het hart verdwijnt. Dan toch buigt het schepsel niet meer voor een God, die boven hem staat; en erkent dus nog veel minder een hoogheid van eenigen mensch, die door God over hem gesteld is en aan wien hij zich om Gods wil heeft te onderwerpen.
Al wie daarentegen met Rom. XIII nog erkent en belijdt, dat alle macht door God over ons gezet is, en met den Man van smarten voor Pilatus’ rechterstoel bekent, dat niemand macht over hem heeft, tenzij die hem van boven gegeven zij, die kan noch mag met deze revolutionaire theorie meegaan.
Voor dien blijft het: God boven en over ons; wij onder God en absolutelijk aan Hem onderworpen; en diensvolgens onderdanen van den koning of vorst, dien het God den Heere beliefd heeft over ons te stellen.
Ook in dat andere Koninkrijk, waarvan op het terrein der kerk sprake is, gaat dit derhalve door.
Ook Koning Jezus, die in de hemelen zijn residentie heeft, bezit onderdanen.
Niet onderdanen, die Hij willekeurig kiest, maar dezulken, die Hem van den Vader gegeven zijn; en die Hij als zoodanig beschermt, bewaart en onderhoudt. En in dit onderdanenverband staan eveneens al diegenen, die, hoewel slechts uitwendig met de kerk verbonden, toch het teeken van onderdaanschap in den Doop ontvangen hebben. Ook al zijn er toch, helaas, onder deze onderscheidene die van achteren zullen blijken niet door den Vader aan den Zoon gegeven te zijn, toch doen deze zich, als behoorende tot het Rijk Christi voor; worden er in afwachting van latere beslissing onder gerekend; staan derhalve in het onderdanenverband; en moeten ook door ons als onderdanen van Koning Jezus beschouwd worden.
Onderdanen van Koning Jezus zijn we, omdat de Heere Heere over ons te zeggen heeft, en Hij dit zeggenschap over ons aan Koning Jezus heeft overgedragen; alzoo Jezus als Koning over ons gezet en aangesteld heelt; en misdien van ons eischt, dat we ons aan het woord en den wil en het welbehagen
|18|
van dezen Koning onderwerpen zullen, tot tijd en wijle eens de laatste vijand zal zijn te niet gedaan, als wanneer de Heere Heere weer zelf rechtstreeks Koning over ons zijn zal en Hij zal blijken te wezen alles in allen.
—
Nu echter doet zich hier het hoogst opmerkelijk verschijnsel voor, dat deze onderdanen tevens op hun beurt koningen, priesters en profeten zijn. „Zij zullen als Koningen heerschen in allen eeuwen.” Ze zingen het heilig Godslam toe: „Die ons gemaakt heeft tot Koningen en Priesters Gode en den Vader!” Ook noemt de heilige apostel Petrus hen: „Een uitverkoren geslacht, een Koninklijk Priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk!”
De onderdanen van Koning Jezus in Nederland verkeeren dus metterdaad in een andere conditie dan de onderdanen van koning Willem III in den burgerstaat. Ze zijn en blijven onderdanen, maar tegelijk, met dat ze onderdanen zijn, zijn ze tevens zelven koningen.
Veel is over de beteekenis van deze woorden getwist, en bijna in den regel zijn ze misverstaan, doordien men verzuimde in het wezen van het ambt door te dringen.
Men heeft deze uitdrukking, dat de onderdanen van Koning Jezus tevens zelven koningen zijn, pogen te verklaren door te wijzen op den broederband die tusschen hen en hun Koning bestond. Hij aller broeder. Dus zij zijn broederen. Alzoo van prinselijk geslacht en koninklijken bloede. En derhalve tredende in die bijzondere rechten, die ook in den burgerstaat aan prinsen van het koninklijk huis plegen te worden toegekend. En ongetwijfeld ligt hier een deel waarheid in.
Hij de eenige, eeuwige en natuurlijke Zoon van God, maar toch ook wij om zijnentwille als kinderen van dienzelfden Vader aangenomen. Hij de erfgenaam en wij mede-erfgenamen van Christus.
Toch zegt dit niet genoeg. Want hoe hoog prinsen van ’s konings huis in den burgerstaat ook staan mogen, nooit zal men hen daarom toch zelven persoonlijk koningen noemen.
Dit voelende heeft men daarom gepoogd hen tot een soort onderkoningen van den Koning Jezus te maken, en het voorgesteld, alsof hun het koningschap over de wereld, over de heidenen, over de krachten der natuur, en zooveel meer gegeven ware.
Doch dit kan uit den aard der zaak geen steek houden. Deels niet omdat men op die wijs het woord koning oneigenlijk en overdrachtelijk neemt. En deels niet omdat ook zoo de geloovigen zulk een macht niet bezitten noch uitoefenen.
Overdrachtelijk en oneigenlijk neemt men het woord koning, wanneer men daaronder verstaat zekere geestelijke meerderheid over de heidenwereld en over de ongeloovigen; want koning duidt niet aan zekere ongemerkte meerderheid van den verborgen persoon, maar een uitoefening van gezag. En dit ontbreekt hier. Ook gaat het zoo niet op van de geloovigen stuk voor stuk, maar slechts van de geheele Christenheid als één geheel gedacht. Terwijl er toch uitdrukkelijk staat, dat zij persoonlijk koningen en priesters gemaakt zijn.
En ook het gaat niet door. Want het is niet waar dat de geloovigen steeds een geestelijke meerderheid bezitten. Omgekeerd vindt men veeleer de geloovigen vaak in een donkeren hoek verscholen en in bekrompenheid voortkwijnen, terwijl de lieden der wereld op alle manier over hen heerschen.
Waar nog ten derde dit bezwaar bijkomt, dat bij die opvatting het koningschap der geloovigen bij hun dood zou eindigen. In den hemel toch zijn niets dan geloovigen, en ontbreekt dus de heidenwereld, die hun onderworpen zou zijn.
De zaak ligt dan ook geheel anders, en om haar te verslaan, moet men naar het Paradijs terug.
Adam, ook nog eer Eva uit zijn ribbe geschapen was, stond in het Paradijs als koning. Hij stond in zijn goddelijk ambt. Hij stond in dit ambt rechtstreeks onder God. En dat ambt was, dat hij in dienst van God stond, bij God in dienst was, en nu als knecht Gods en dienstknecht des Allerhoogsten, niemand dan God boven zich had.
Van onze koningen op aarde nu is dit juist de beschrijving van het kenmerk: Dat ze niemand dan God boven zich hebben.
En dit koninklijk kenmerk nu van „niemand dan God boven zich te hebben”, dat komt aan elk kind van God toe; niet in den burgerstaat, want daar handelen we thans niet van; maar in het Koninkrijk der hemelen.
|19|
Denkt ge u een toestand buiten de zonde, dan heeft ook niemand eenigen mensch boven zich, en is er niemand boven ons dan God. En als eenmaal de zonde en daarmee de laatste vijand, d.i. de dood zal zijn te niet gedaan, zal Jezus zelf het Koninkrijk weer aan den Vader overgeven, en alle ambt van menschen over menschen vervallen zijn.
Een ambt waarmee aan een mensch macht over menschen gegeven is, bestaat alleen om der zonde wil. Zondaren regeert God door menschen. Die nog geen zondaren waren of ophielden zondaren te zijn, regeert Hij zelf rechtstreeks.
—
Hiermeê valt echter het ambt als zoodanig niet weg, want dan juist is het ieders koninklijk ambt om den Heere zijn God te dienen. Wat wegvalt, is alleen dat om der zonde wil ingetreden ambt van hoogheid, waardoor menschen over menschen worden gesteld. Dit is een straf voor de zonde en een middel ter fnuiking der zonde. Valt die eens weg, dan keert alzoo het oorspronkelijk ambt, in het goddelijk beroep, terug, en zal, gelijk onze Catechismus zegt, een ieder God recht kennen als profeet, Hem lief hebben als priester, en met Hem in de eeuwige zaligheid als koning heerlijk zijn.
Trad nu met de wedergeboorte opeens de hemelsche toestand voor Gods kinderen in, dan zou op staanden voet de zonde in hen uit hebben, alle band ook in den burgerstaat voor hen wegvallen, en zelfs van een Koningschap van Jezus over hen zou geen sprake zijn.
Doch dit is niet zoo.
Een kind van God op aarde verkeert in een gemengden toestand. Hij is heilig en toch ligt hij nog midden in de zonde. Hij is vrij en toch draagt hij nog kluisters. Hij leeft in den hemel en toch wandelt hij nog op aarde. En eerst door den dood gaat hij in den zuiveren, onvermengden toestand in. Vandaar komt het, dat hij kind van God en toch aan de burgerlijke overheid onderworpen is. Dat hij niet meer kan zondigen en toch nog dagelijks struikelt. En zoo ook dat hij zelf tot koning gemaakt is en toch nog in Jezus een Koning over zich heeft.
Dit laatste zou nu strijden, en niet kunnen, indien Koning Jezus niet tevens God zelf ware. Maar nu zijn van God gezalfde Koning tevens zelf van God en God is, nu heeft voor het diepst van zijn bewustzijn deze strijd opgehouden. Feitelijk toch heeft hij dan in zijn Koning Jezus niemand minder dan een God boven zich, en is hij aan niemand dan aan God onderworpen.
En wijl dit nu het koninklijk kenmerk is, niemand dan God boven zich te hebben, is metterdaad en in der waarheid elk kind van God zelf in den koninklijken stand.
—
En hieruit nu vloeit rechtstreeks het ambt der geloovigen voort, waarop onze Confessie zooveel nadruk legt, en dat, na lange jaren geslapen te hebben, nu deze laatste dagen weer eenigszins tot veler bewustzijn begint door te dringen.
Is het toch waar, dat de onderdanen van dezen Koning niemand dan God boven zich hebben; zonen der vrije en niet der dienstbare zijn; broeders van den Koning genoemd worden en alzoo van prinselijken bloede zijn; ja, dat ze uit éénen Vader met hun Koning geboren, erfgenamen van God en medeërfgenamen van Christus zijn; en hoewel nog in dezen gemengden staat verkeerende, toch nu reeds door den Zoon waarlijk zijn vrijgemaakt, dan volgt hieruit rechtstreeks, dat er in de kerk geen plaats is voor een ambt, dat door menschen bediend, een heerschappij over de kinderen Gods zou oprichten.
Een aardsch koning stelt personen, die hij benoemt over zijn gewone onderdanen aan, om over hen te heerschen; maar dit zal hij nooit of nimmer doen over de prinsen van zijn eigen huis.
En zoo ook stelt Jezus als Koning in zijn kerk nooit personen aan om over zijn onderdanen te heerschen, eenvoudig omdat al zijn onderdanen zijn medegenooten in de Koninklijke eere zijn.
Voorzoover er dus toch ambten in de kerk optreden, staan deze in geheel andere verhouding tot de onderdanen, dan een burgemeester of een commissaris des konings.
Deze staan boven de onderdanen; iets wat nooit bij de kerkelijke ambtsdragers bestaan kan.
Immers met het ambt bekleed zijn in Jezus Koninkrijk al de zijnen.