|7|
Is de omschrijving, die we van het begrip „ambt” gaven in hoofdzaak juist, dan kan er o.i. ook geen twijfel rijzen over de vraag of de diensten, die in de Christelijke kerk geordend zijn, den naam van ambt al dan niet verdienen.
Ambten zijn de kerkelijke diensten ongetwijfeld; ze dragen er al de kenteekenen van. Want wel worden ze „diensten” genoemd, met name door den apostel Paulus, en is voor predikanten de schoonste naam nog altoos die van Bedienaren des Woords, Verbi Divini ministri; maar wie weet niet, dat ook de raadslieden der kroon ministers, d.i. eveneens ministri of dienaren heeten; dat gezanten gemeenlijk evenzoo den naam voeren van gevolmachtigd minister of dienaar; en dat alle ambtsdragers gezegd worden in Staatsdienst te zijn. Aan dit woord hechte men dus niet te sterk, uit den term leide men niet te veel af. Natuurlijk komen we er later op terug, maar nu reeds moest aangestipt, waarom het woord „dienaar” hier niets kan beslissen.
Over het algemeen doet men wel, met aan de termen en woorden ten deze niet te sterk te hangen, en gaat men veiliger door met de kenmerken van het begrip zelf van „ambt” te rade te gaan. En doen we dit, dan durven we vertrouwen, dat schier alle onze lezers ons zullen toestemmen, dat al de acht kenmerken, die ons vorig artikel als kenteekenen voor het ambt opgaf, ook bij de kerkelijke dienaren worden aangetroffen.
Ten eerste vonden we, dat het ambt in zijn eigenlijk karakter ontstaat uit de noodzakelijkheid om de hulp of dienst van menschen te gebruiken voor de uitoefening van een heilige macht; en immers juist dit is het wat ook bij de kerkelijke diensten plaats grijpt.
Er moet een heilige macht over de gedoopten worden uitgeoefend, en hiertoe wordt de hulp of dienst van menschen gebezigd, en juist uit de noodzakelijkheid om dezen dienst van menschen te bezigen is de instelling en bezetting van den kerkelijken dienst voortgevloeid.
Het is zoo, men kan hier tegenwerpen, wat de Kwakers en andere sektarissen beweerden, dat de noodzakelijkheid hier niet aanwezig is; dat Christus onze Koning niet gelijk is aan een aardsch koning van beperkte macht; dat een aardsch koning de macht mist om in zijn rijk overal tegenwoordig te zijn, en daarom door ambtsdragers moet worden vervangen; maar dat Christus onze Koning juist deze macht om overal tegenwoordig te zijn bezit; en dat hij feitelijk deze macht ook altoos zelf uitoefent, want dat hij zelf verklaard heeft: „Waar twee of drie in mijnen naam vergaderd zijn, daar ben ik in het midden van hen.”
Toch snijdt deze opmerking geen hout.
Immers, geenszins wordt onzerzijds betwist, dat Christus, die plaatselijk in ons vleesch in den hemel verkeert, niet met zijn „genade, majesteit en Geest” overal tegenwoordig in zijn Lichaam zou wezen; maar we stemmen dit van heeler harte toe en belijden het met onzen Catechismus volstandig.
Ware er dus uitsluitend sprake van eene noodzakelijkheid die uit gebrek aan macht voortvloeide, zoo zouden de Kwakers gelijk hebben; maar zoo is het niet. De diepste grond van noodzakelijkheid ligt niet in de natuur der dingen. Een aardsch koning mist de macht om in zijn rijk overal tegenwoordig te zijn volstrekt niet, wijl het ongerijmd en ondenkbaar ware, dat hij deze bezate. Indien God de Heere aan den aardschen vorst zulk een macht had willen verleenen, niets zou zijn almacht hierin palen hebben gesteld. De heidenen met hun beelden met twaalf en twintig armen doelden hier zelfs op, en de middelen van gemeenschap, die ons nu reeds in telegraaf en telephoon geboden zijn, stellen ons zelfs in staat, om eenig denkbeeld van creatuurlijke veeltegenwoordigheid in een land als het onze te vormen. Zelfs is door een geleerde in Praag reeds de uitvinding gedaan om ook het gezicht door electriciteit voort te planten evenals nu de stem.
Willen we niet in het naturalisme verzinken, dan moet dus steeds door ons beleden, dat alle noodzakelijkheid alleen en eeniglijk voortvloeit uit den wille Gods. Iets wat zoowel geldt voor het regiment van staten en universiteiten, als voor het regiment der kerk.
En overmits nu vaststaat, dat de wil des
|8|
Heeren ten deze gewild heeft, dat de Koning van het Godsrijk, niet zonder, maar door de hulp van menschen zijn kerk regeeren en verzorgen zou, valt deze tegenwerping der Kwakers geheel weg.
Zij die den Koning der kerk zijn kerk alleen en rechtstreeks zonder tusschenkomende hulp van menschen willen laten regeeren en verzorgen, bedoelen een verzorging en bestiering van de kerk alleen door den Geest zonder het Woord. Staat voor ons nu vast, dat het Koninklijk regiment van den Christus plaats grijpt in gebondenheid aan het Woord, zoodat de Geest niet enkel mystiek, maar tevens instrumenteel door het Woord werkt, dan is hiermee de noodzakelijkheid van den dienst of de hulp van menschen ook beslist.
Om geestelijk inwendig te werken gebruikt de Koning der kerk geen organen waarin hij zich verveelvuldigt, maar in de verzorging en regeering van zijn kerk door het Woord, in het uitwendige, is die dienst volstrekt onmisbaar; tenzij men in de Luthersche dwaling van de alomtegenwoordigheid des Heeren ook naar het lichaam vervalle.
Blijft men daarentegen bij de gezonde leer, dat de Heere Jezus lichamelijk en plaatselijk alleen in den hemel is, en dus niet tevens en tegelijk lichamelijk en plaatselijk in elke stad en in elk dorp, dan staat het hiermeê vast, dat ook de Koning van de kerk om zich aan alle plaatsen uitwendig te openbaren en zijn macht uit te oefenen, de verveelvuldiging van zijn stem door de hulp van menschen behoeft.
—
Ons tweede kenmerk was: dat de drager van het ambt niet handelt om eigen wil door te zetten, maar om zich dienstbaar te stellen aan een hoogeren wil.
En ook dit kenmerk wordt ten volle, zelfs sterker nog dan bij het staatsambt, in den dienaar der kerk gevonden.
Ook al is die dienaar een Apostel of Profeet, nooit arbeidt en handelt en spreekt hij uit zichzelven, naar eigen inzicht en naar eigen goedvinden. Hij is in alles gebonden aan zijn last. Hij treedt in dienst. Hij fungeert als orgaan. En al zijn roeping is. niet om een eigen woord of eigen bedoelen door te drijven, maar om den Koning der kerk te laten heerschen en het Woord van dien Koning tot gelding te doen komen.
En zagen we dat zulk een dienstbaar stellen van het ambt aan hooger wil toch nimmer den ambtsdrager tot een instrument mag verlagen, datzelfde geldt ook hier. Een instrument heeft dit eigenaardige, dat het beurtelings voor vlak tegenover elkander staande doeleinden kan gebezigd. Een buit gemaakt kanon wordt aanstonds gebezigd om te vuren op het leger, dat het zoo straks nog hielp verdedigen. Maar zoo is een orgaan niet. Een orgaan is met zijn levensbeweging geheel verbonden aan het lichaam of hoofd waarvan het orgaan is.
En zoo nu ook moet elk dienaar in de kerk niet slechts onvoorwaardelijk zich ten dienste stellen van den hoogeren wil van zijn Heere en Koning, en alle eigen inzicht en bedoelen aan dien hoogeren wil ten offer brengen; maar ook hij moet dit met de intentie van zijn hart doen; het zelf zoo willen; en in dit dienen van den hoogeren wil van zijn Koning al zijn lust en liefde stellen.
—
Ten derde zagen we, dat een ambtsdrager aangesteld en benoemd moet zijn.
Hij mag niet zelf optreden. Hij kan niet door contract optreden. Er wordt over hem beschikt. Hij wordt benoemd en aangesteld. Bedanken voor een ambt kan dan ook niet. Alleen kan men hem die aanstelde verzoeken die benoeming in te trekken. Zoo geschiedt het dan ook in den Staat, en men had op kerkelijk terrein nooit moeten toelaten, dat dit anders wierd. Onze gereformeerde vaderen hebben het inkruipen van het Pelagianisme, dat een benoemde bedankte, dan ook nooit toegelaten, en ook dit was ten onzent alleen vrucht van het Synodalisme.
Ook dit kenmerk vindt ge alzoo zuiver terug in den kerkelijken dienst. Ook hier mag niemand zich vermeten eigenwillig of naar eigen goeddunken in eenigen dienst ingaan. En evenzoo ook hier mag niemand bij contract of bij manier van koop optreden. Alle Simonie moet ten strengste geweerd.
Neen, alle optreding in den dienst der kerk gaat door benoeming, en al is het ook dat in onderscheidene kerken de leden der kerk de personen aanwijzen, die zij als ouderlingen of armverzorgers wenschen, de benoeming of aanstelling gaat altoos van den Kerkeraad zelven uit, of anders van een genabuurde kerk.
—
|9|
Ten vierde, de macht waarmeê ze bij hun aanstelling of benoeming of installatie bekleed worden, moet voorts, zoo zagen we, altoos een macht van Godswege zijn.
En ook dit kenmerk gaat hier blijkbaar ten volle door, want welke de macht ook zij, die de dienaar der kerk uitoefent, altoos is dit een heilige macht; een macht die niet uit den wil van eenigen mensch, maar uit den wille Gods voortkomt, en geheel en alleen van Hem uitgaat.
—
Ten vijfde bleek ons dat de ambtelijke betrekking daar ophoudt te bestaan, waar de verantwoordelijkheid voor het beleid der zaak zijn grens vindt.
En ook dit gaat hier volkomen door.
Ook in de kerk toch zijn er tweeërlei soort van dienaren. Dienaren in het ambt, zooals predikanten, doctoren, ouderlingen en diakenen; en dienaren buiten het ambt, zooals godsdienstonderwijzers, voorlezers, organisten, kosters, deurwachters enz.
En ook hier ligt de grens tusschen beiden eenvoudig daarin, dat alleen de eerste vier soorten van dienaren, krachtens goddelijke instelling, de verantwoordelijkheid voor de in Christi naam uit te oefenen macht dragen, terwijl de overige hierin niet deelen.
—
Ten zesde bleek ons, dat het ambt den persoon, en niet een deel van zijn tijd opeischt; en dat wel in dien zin, niet als mocht hij niets daarnevens doen, maar dat hij staat voor alles wat zijn ambt te doen geeft.
De opperman werkt op het uur. Acht uur, tien uur! En of de arbeid gereed komt gaat hem niet aan.
Niet alzoo de drager van het ambt.
Hij staat voor zijn taak. Op zijn persoon en kracht is beslag gelegd. Hij draagt zelf de verantwoordelijkheid, dat alles welga.
—
En zoo komen we dan vanzelf tot onze zevende opmerking, rakende het onderscheid tusschen bezoldiging en loon, dat ook bij de kerkelijke diensten zuiver uitkomt.
Ook de kerk beloont niet, betaalt geen loon aan haar ambtsdragers uit.
Al wat ze beoogt is, toe te zien, dat deze personen die ze opeischt voor haar diensten, zoo leven kunnen, dat hun kracht aan de kerk kunne ten goede komen.
Vandaar dat bij de ouderlingen en diakenen in den regel aan geen traktement gedacht is, overmits hun taak van dien aard is, dat deze hun niet belet zelf een eigen broodwinning te hebben; en dies van een bezoldiging bij ouderlingen en diakenen dan eerst sprake kwam, als men beslag wilde leggen op hun geheelen persoon.
Voorts dat de bedienaren en doctoren wel bezoldigd werden. Niet op een voet, dat ze den mond konden openhouden, maar dat ze zoo leven konden als voor den dienst des Woords eisch was. Maar dit alles zonder dat hiermeê hun dienst gerekend wierd ook maar eenigszins betaald te zijn. Dienst in den dienst van Jezus kan niet betaald worden. Wie daarvan rept vernietigt het ambt.
En ook, dat naar het voorbeeld van Paulus, den aard der zake, en ook naar den stelregel van Calvijn, deze bezoldiging alleen dan plaats greep, als de geroepene en aangestelde zonder deze bezoldiging, uit anderen hoofde, niet had waarvan hij naar behooren leven kon.
Ons resultaat is derhalve, dat de predikanten, doctoren, ouderlingen en diakenen wel waarlijk een ambt bekleeden; een ambt in zeer eigenlijken en zeer wezenlijken zin.
Een ambt ingesteld door den Koning van de algeheele Christelijke kerk, in gelijke manier als er ambten ingesteld zijn door den koning van Nederland.
Wat in Ef 4: 11 staat: Onze Koning „heeft gegeven sommigen tot apostelen enz.” duidt die instelling volkomen duidelijk aan.