|105|
Met de term ‘oud’ kerkrecht wordt het complex van begrippen aangeduid, dat door A. Kuyper en met name door F.L. Rutgers werd ontwikkeld voor, tijdens en na de Doleantie. Het staat ook bekend als Doleantiekerkrecht. De Doleantie beoogde geen nieuw kerkrecht te presenteren, maar greep welbewust terug op het systeem van kerkregering, dat zijn klassieke uitdrukking vond in de kerkorde, die door de nationale synode van Dordrecht in 1618-1619 was vastgesteld.1 De naam oud kerkrecht werd eerst gangbaar na de synode van Assen (1926). Deze synode ging uit van een andere bevoegdheid van de meerdere vergaderingen dan het Doleantie-kerkrecht kende bij de tuchtoefening over ambtsdragers. De tegenstanders van deze gewijzigde opvatting bleven het oude kerkrecht als norm voor het handelen van de meerdere vergaderingen voorstaan. Het begrippencomplex kan als volgt worden getypeerd.
1. De zelfstandigheid van de plaatselijke kerk. Basis en
uitgangspunt voor het gereformeerde kerkelijke leven is de
erkenning van de zelfstandigheid van de plaatselijke kerken. De
kerkenraad is een vergadering van de ambtsdragers van de
plaatselijke kerk en als zodanig het enige door Christus
ingestelde bestuur van de gemeente.
2. Het karakter van het kerkverband. Het kerkverband,
dat op basis van vrijwilligheid is gevormd door de plaatselijke
kerken krachtens de opdracht van Christus draagt een federatief
karakter, wordt allereerst gezien als een vergadering van kerken,
die vertegenwoordigd worden door hun afgevaardigden. De meerdere
vergaderingen hebben slechts een beperkt gezag en een beperkte
macht, begrensd door de bepalingen van de kerkorde, die de kerken
als akkoord van kerkelijke gemeenschap hebben aanvaard.
3. De aard van het gezag van de meerdere vergadering. De
meerdere vergaderingen berusten op het jus divinum permissivum:
God heeft aan de kerken het recht toegelaten tot het instellen
van synoden.2 De afgevaardigden zijn niet aanwezig
krachtens hun ambt en goddelijk recht maar krachtens de
afvaardiging door de kerken. Het gezag van de meerdere
vergadering is dan ook een afgeleid gezag. Daardoor hebben deze
vergaderingen slechts een beperkte, dienende macht.
4. De bevoegdheden van de meerdere vergadering in het
algemeen. Meerdere vergaderingen beperken zich tot de
behandeling van de zaken die de kerken gezamenlijk betreft, tot
de eigen zaken van de plaatselijke kerk in geval van hoger beroep
en tot de behandeling van hetgeen de mindere vergadering niet
heeft kunnen afdoen. De door de meerdere vergadering, binnen de
begrenzing van de kerkorde, genomen besluiten hebben een bindend
karakter. De kerken moeten zich daaraan onderwerpen, ook al zou
men het niet met de genomen beslissing eens zijn, tenzij dat een
kerkenraad bij zichzelf vaststelt, dat het genomen besluit in
strijd is met Gods Woord, de belijdenis of de kerkorde. Dan
conformeert deze kerkenraad zich niet en is hij gehouden het
bijeenroepen van een nieuwe synode te bevorderen om daaraan het
bewijs te leveren, dat het genomen besluit onjuist was.
Het behoort niet tot de bevoegdheid van de meerdere vergadering
om met voorbijgaan van de in de kerkorde daartoe bevoegd
verklaarde organen zelfstandig in de eigen zaken van de
plaatselijke kerk in te grijpen, bij afdwaling te doen wat des
kerkenraads is, noch om
1 Vergelijk D. Deddens, ‘Het Doleantiekerkrecht
en de Afgescheidenen’, in: D. Deddens en J. Kamphuis (red.),
Doleantie — Wederkeer, blz. 57-58.
2 J. van Lonkhuyzen, ‘Bouwman’s dissertatie nader
getoetst’, in: Gereformeerd Theologisch Tijdschrift,
1937, 38e jrg. nr. 12, blz. 584. Van Lonkhuyzen
verwijst voor het gebruik van deze term naar de uitvoerige
bespreking van de noodzakelijkheid en het nut van synoden bij H.
Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek IV, Kampen, blz.
415-416. S. Greijdanus gebruikt de term niet, maar stemt
inhoudelijk met Van Lonkhuyzen overeen. Zie: ‘Het wezen der
meerdere kerkelijke vergaderingen volgens Voetius VIII’, in:
De Reformatie, 17 juni 1938.
|106|
zelfstandig haar besluiten in de plaatselijke kerk ten uitvoer te
leggen. De meerdere vergadering beschikt niet over de bevoegdheid
— het cassatierecht — om de beslissingen van een mindere
vergadering te vernietigen, maar dient die met redenen omkleed
terug te verwijzen naar de mindere vergadering die het onjuiste
besluit nam.
5. De afzetting van ouderlingen, diakenen en
predikanten. Voor de afzetting van ouderlingen en diakenen
of de schorsing van een predikant naar artikel 79 D.K.O. heeft de
kerkenraad het gelijkluidend oordeel nodig van een naburige
kerkenraad. Over de afzetting van predikanten oordeelt de
classis. Meerdere vergaderingen hebben niet het karakter van een
hoger bestuur, maar van een bredere vergadering van de kerken.
Zij kunnen bij hoger beroep van een ambtsdrager het oordeel
uitspreken, dat hij voor afgezet moet worden gehouden of afgezet
moet worden. Een dergelijk afzettingsvonnis is een bindend
advies. De uitvoering van het vonnis ligt altijd bij de
plaatselijke kerk of bij de meerdere vergadering in samenwerking
met de plaatselijke kerk, maar nooit bij de meerdere vergadering
als zodanig.
6. De uitleg van het voorbehoud van artikel 31 D.K.O. ten
aanzien van het besluit van een meerdere vergadering. Elke
kerk, ambtsdrager of gemeentelid, die voor zichzelf bewezen acht
dat aan de in dit artikel genoemde voorwaarden niet is voldaan,
behoeft het genomen besluit niet voor vast en bondig te houden en
heeft tot taak om door een gemotiveerd bezwaarschrift een nieuwe
synode te overtuigen dat het besluit in kwestie niet kan worden
gehandhaafd. Bij een beroep op het in artikel 31 neergelegde
uitzonderingsrecht kan er geen sprake zijn van enigerlei vorm van
censuur ten aanzien van een bezwaarde kerkenraad, ambtsdrager of
een gemeentelid dat bezwaard is.
7. De bevoegdheid van de meerdere vergadering bij wanbestuur
e.d. Indien een plaatselijke kerk zich aan de uitspraak van
een synode onttrekt, heeft een synode of een andere meerdere
vergadering niet het recht zelf het tuchtvonnis in de
plaatselijke kerk te voltrekken en de kerkenraad af te zetten. De
synode roept door middel van haar deputaten het gezonde deel der
gemeente in een vergadering bijeen. Daarbij wordt dan de
afwijkende kerkenraad of het afwijkende gedeelte daarvan afgezet,
voor zo ver nodig een nieuwe kerkenraad gekozen en de gemeente
opnieuw geconstitueerd. Als er sprake is van een vrijwel geheel
corrupte kerkenraad, die door het overgrote deel van de gemeente
wordt gevolgd, spreekt de synode na herhaald vermaan uit dat de
band van vrede en broederschap met deze kerk is verbroken en dat
zij buiten het kerkverband is gesteld (analogische
excommunicatie). Een andere mogelijkheid is de opzegging van de
gehoorzaamheid de ‘ontmachtiging’ of exautorisatie van de
afgeweken kerkenraad door de trouw gebleven leden van de kerk.
Daarbij vindt met behulp van het kerkverband de afstelling en
vervanging (ablatio en translatio) van de kerkenraad
plaats.3 Welke gedragslijn de voorkeur verdient, is
een zaak van zorgvuldige afweging, gelet op de omstandigheden.
De term ‘nieuw’ kerkrecht werd gesmeed door W.A. van Es en S. Greijdanus als aanduiding van de nieuwe visie op de bevoegdheden van de meerdere vergadering door de synode van Assen (1926). Dit kerkrecht werd met name voorgestaan door H.H. Kuyper, mede gedragen door H. Bouwman en nader onderbouwd door M. Bouwman. De voorstanders wezen het begrip ‘nieuw kerkrecht’ af. Zij ontkenden, dat er sprake zou zijn van een nieuwe visie. Bij F.L. Rutgers kwamen een aantal ‘oud’-kerkrechtelijke gedachten voor, die hij ten onrechte voor opvattingen van Voetius had aangezien, maar die in werkelijkheid ontleend waren aan de door de Utrechtse canonicus in een betoog weergegeven visie van gematigde independenten, die door hem werden bestreden. Ten tijde van de
3 Deze omschrijving berust met name op J. van Lonkhuyzen, Een ernstige fout, blz. 71, idem, ‘Dr. M. Bouwman’s dissertatie nader getoetst’, blz. 514, M. Bouwman, Tweeërlei kerkrecht?, blz. 7-8, W.A. van Es, Nota… in: Rapport inzake het tuchtrecht der meerdere vergaderingen, blz. 71-73, S. Greijdanus, ‘De quaestie van het nieuwe kerkrecht IV, VI’, in: De Reformatie, 28 oktober en 11 november 1938. Het additionele thema van de uitleg van het slot van artikel 31 is toegevoegd, gelet op de betekenis daarvan in de strijd rond de Vrijmaking van 1944.
|107|
synode van Assen werd de vergissing van Rutgers ontdekt. Daarom kende men aan classes en synoden weer het recht van schorsing en afzetting toe. Daarmee keerde men terug naar de inhoud van de gereformeerde kerkenordeningen uit de tijd van de reformatie, naar het kerkrecht van de synode van Dordrecht (1618-1619), dat onderbouwd werd door Voetius en voorgestaan werd door de kerken der Afscheiding. Het Asser kerkrecht was niet nieuw, maar een terugkeer tot het oude gereformeerde kerkrecht.4 Het complex van begrippen kan als volgt worden omschreven.
1. De zelfstandigheid van de plaatselijke kerk. Elke
plaatselijke kerk is een zelfstandige openbaring van het lichaam
van Christus. Zij heeft van Hem de volledige kerkelijke macht
ontvangen. De plaatselijke kerken zijn de openbaring van het éne
lichaam van Christus en staan als zodanig met elkaar in een
organisch verband.
2. Het karakter van het kerkverband. Zij behoren deze
eenheid tot openbaring te brengen door confederatie in een
institutair verband. De kerken zijn wel volkomen gelijk, maar
staan in het kerkverband in een gesubordineerde verhouding tot de
meerdere vergaderingen waartoe zij zich vrijwillig hebben
verbonden, zodat de classis zeggenschap heeft over de kerkenraad,
de particuliere synode over de classis en de generale synode over
de particuliere synode.
3. De aard van het gezag van de meerdere vergaderingen.
Er is bij de meerdere vergaderingen sprake van het jus divinum
positivum: het positief door God ons voorgeschreven recht. Er
bestaat geen principieel verschil tussen de kerkenraad en de
meerdere vergadering, die bestaat uit de afgevaardigde presbyters
van de plaatselijke kerken. Zoals de ambtsdragers in de
plaatselijke kerken naar de opdracht van Christus het regiment
uitoefenen, zo heeft Hij voor de kerken gemeenschappelijk de
synoden daartoe aangesteld. Hij oefent daar middellijk en
wezenlijk dezelfde sleutelmacht uit als in de plaatselijke
gemeente. Op grond van de Schrift en krachtens hun representatie
van de kerken, bezitten de meerdere vergaderingen dezelfde leer-
regeer- en tuchtmacht als de plaatselijke kerken. Zij zijn
bevoegd om bindende besluiten te nemen en over de mindere
vergaderingen zeggenschap uit te oefenen.
4. De bevoegdheden van de meerdere vergaderingen in het
algemeen. De macht van de meerdere vergaderingen is beperkt.
Zij hebben een dienend gezag tegenover Christus en tegenover de
kerken om die bij haar vrijheden en rechten te bewaren en ze te
behoeden voor elke dwaalleer. Ze beslissen vooral over de zaken
die de kerken van het ressort gemeenschappelijk aangaan. In
gewone omstandigheden moeten zij de eigen zaken van de
plaatselijke kerk aan deze ter afdoening over laten.
De meerdere vergaderingen mogen geen besluiten nemen die strijdig
zijn met Gods Woord. De kerken zijn verplicht krachtens Gods
Woord zich aan de besluiten en verordeningen van de meerdere
vergaderingen te houden, tenzij zij van mening zijn dat een
besluit strijdig is met Schrift, belijdenis of kerkorde. In dat
geval dient men zich geheel aan het besluit van de meerdere
vergadering te conformeren en via de kerkelijke weg gemotiveerd
bezwaar aan te tekenen. Deze conformering geldt tot het moment
dat de synode uitspraak heeft gedaan.
5. De afzetting van diakenen, ouderlingen en
predikanten. Het recht om tucht te oefenen naar artikel 79
van de D.K.O. wordt ten volle erkend. Dat geldt voor het recht
van de classis om predikanten af te zetten en het recht van twee
kerkenraden om een ouderling of diaken uit het ambt te ontzetten
of een predikant te schorsen. Dit tuchtrecht zal in gewone
gevallen voldoende zijn. Artikel 79 en 80 wijzen echter niet de
enige, maar de láágste instantie aan die tot tuchtoefening
bevoegd is. Zij beperken het tuchtrecht van de kerkenraad, maar
niet dat van de meerdere vergadering, die de volle bevoegdheid
heeft om zelf tot uitvoering van een vonnis tot schorsing of
afzetting over te gaan. Dit volgens de regel, dat de meerdere
4 Vergelijk M. Bouwman, Tweeërlei Kerkrecht?, blz. 41, 44-50, 70-71; Joh. Jansen, Oud of nieuw kerkrecht?, blz. 8.
|108|
vergadering zeker bevoegd is om datgene te doen wat als
bevoegdheid in de kerkorde aan de mindere vergadering is
toegekend.
6. De uitleg van het voorbehoud van artikel 31 D.K.O. ten
aanzien van het besluit van een meerdere vergadering. Een
kerk, ambtsdrager of gemeentelid, die meent dat een genomen
besluit in strijd is met Schrift, belijdenis en kerkorde, moet
zich gehéél aan dit besluit conformeren en beginnen dit uit te
voeren. Elk vorm van weigering om zich te conformeren moet in
beginsel worden gewaardeerd als ‘scheurmaking’. Men heeft de
verplichting om in een gemotiveerd bezwaarschrift zijn bezwaren
kenbaar maken via de kerkelijke weg. Een nieuw synode kan dan het
aangevochten besluit, wanneer daarvoor gronden zijn, tot
niet-vast-en-bondig verklaren.
7. De bevoegdheid van de meerdere vergadering bij wanbestuur
e.d. Tot de bevoegdheid van de meerdere vergaderingen
behoort ook het nemen van bindende besluiten over de eigen zaken
van de plaatselijke kerken, die min of meer het gehele
kerkverband raken in geval van onmacht, wanbestuur en hoger
beroep. Zij zijn in de laatste twee gevallen gerechtigd om zo
nodig besluiten van mindere vergaderingen te vernietigen
(cassatierecht), de plaats van de kerkenraad in te nemen,
weerspanningen, zowel gemeenteleden als ambtsdragers met censuur
te straffen en aan haar besluiten in de plaatselijke kerk
uitvoering te geven. Zo grijpt de synode in het geval van
dwaalleer of scheurmakerij van de plaatselijke kerkenraad in de
zaken van de plaatselijke kerk in, zet de kerkenraad af, doet
door haar deputaten daarvan afkondiging in de plaatselijke kerk,
die dan zo spoedig mogelijk door wettige verkiezing van een
nieuwe kerkenraad wordt voorzien.5
In het model ‘oud’ kerkrecht zijn de inzichten weergegeven van F.L. Bos, W.A. van Es, J. van Lonkhuyzen en S. Greijdanus. ‘De man in kwestie’ — J.G. Geelkerken — stond eveneens dit ‘oud’ kerkrecht voor. Het model ‘nieuw’ kerkrecht geeft de visie weer van H. H. Kuyper, A.D.R. Polman, M. Bouwman en Joh. Jansen.
De verschillen tussen de beide begrippencomplexen zijn duidelijk. Het verschil in visie op de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente, op het kerkverband, het karakter en de bevoegdheden van de meerdere vergaderingen, spitst zich toe in de visie op de wijze van optreden in noodsituaties, die in de kerkorde zelf niet is verwoord.
Immers uit een vergelijking van de beide modellen blijkt, dat beide benaderingen de in de kerkorde genoemde bevoegdheid van de organen genoemd in artikel 79 van de D.K.O. willen handhaven. Het kernverschil wordt gevormd door de wijze van optreden van een synode — dit begrip is in deze evaluatie een synoniem van meerdere vergadering — bij ernstige tuchtgevallen van meer algemene aard, bij wanbestuur of onmacht van de zijde der mindere vergadering.
‘Nieuw’ kerkrecht verklaart de synode bevoegd om in dergelijke gevallen zo nodig in te grijpen in de zaken van de plaatselijke kerk, zelf ambtsdragers, zo nodig tot de gehele kerkenraad toe, uit het ambt te zetten en haar besluit door te voeren in de plaatselijke kerk door afkondiging bij monde van haar deputaten.6
‘Oud’ kerkrecht ontkent deze bevoegdheid om rechtstreeks in te grijpen in de plaatselijke kerk. Een synode mag wel een afzettingsvonnis uitspreken, maar geen ambtsdragers afzetten buiten
5 Deze omschrijving berust met name op H.H.
Kuyper, ‘De positie der meerdere vergaderingen’ (Stellingen in
De Standaard van 22-9-1938), H.H. Kuyper, ‘Het
tuchtrecht der meerdere vergaderingen’ (met de stellingen van
A.D.R. Polman, behandeld op de Friese ouderlingenconferentie van
(1)3 nov. 1938), in: De Heraut, nr. 3172 (6 november
1938); M. Bouwman, Tweeërlei kerkrecht?, blz. 8-9; S.
Greijdanus, ‘De quaestie van het nieuwe kerkrecht IV’, in: De
Reformatie, 28 oktober 1938; Joh. Jansen, Oud of nieuw
kerkrecht?, blz. 6-8, 16-18; F.L. Bos, De practijken en
besluiten der jongste Generale Synoden van de Gereformeerde
Kerken in Nederland aan het geldende Gereformeerde kerkrecht
getoetst (ca. 1945). Het additionele thema van de uitleg van
het slot van artikel 31 is toegevoegd, gelet op de betekenis
daarvan in de strijd rond de Vrijmaking van 1944.
6 M. Bouwman, Tweeërlei Kerkrecht?, blz.
9.
|109|
de door de kerkorde daartoe bevoegd verklaarde organen om. De synode is wel bevoegd om een kerk buiten het verband te plaatsen. Het behoort evenzeer tot de roeping van de synode te bevorderen dat door het kerkverband leiding en steun wordt geboden aan het kerkvolk bij het opzeggen van de gehoorzaamheid aan de afgeweken kerkenraad en bij het komen tot het institueren van een nieuwe kerkenraad.7
M. Bouwman ziet als het grote winstpunt van ‘nieuw’ kerkrecht, dat het aan de meerdere vergadering “breedere armslag” geeft bij het optreden in tuchtgevallen die het gehele kerkverband raken, bij oppositie tegen synodale besluiten, onenigheid in of wanbestuur bij mindere vergaderingen.8
H. Bouwman neemt een eigen positie in. Zijn inzichten komen op een belangrijke aantal punten overeen met die van het model ‘oud’ kerkrecht: het geheel eigensoortige gezag van de kerkenraad van de plaatselijke gemeente, dat nimmer op classes en synoden kan worden overgedragen; het vrijwillige karakter van het kerkverband; de meerdere vergadering die primair een vergadering van kerken is en niet zozeer van ambtsdragers; de afgeleide en beperkte macht van deze vergaderingen; het in vergelijking met de kerkenraad andersoortige gezag van de meerdere over de mindere vergaderingen.9 Ten aanzien van de bevoegdheden bij wanbestuur deelt Bouwman echter de inzichten van ‘nieuw’ kerkrecht.
Beide kerkrechtelijke stromingen beroepen zich op Hand. 15, de locus classicus voor het houden van meerdere vergaderingen. Van Lonkhuyzen en S. Greijdanus hebben het gevaar van de verwetenschappelijking van het kerkrecht voor het forum van het kerkvolk — de eindeloze discussie met een sterk beroep op het verleden en een frequent gebruik van Latijnse citaten — duidelijk onderkent. Zo benadrukt Van Lonkhuyzen, dat alleen de Schrift, de belijdenis en de kerkorde normatief zijn. “We kunnen elkander trachten dood te slaan met Voetius en Rutgers — de hoofdstrijd moet toch elders gestreden”.10 Door niemand is de vraag naar het bijbelse bewijs voor de bevoegdheid van een synode om zelf ambtsdragers te schorsen en af te zetten zo indringend gesteld als door Greijdanus.
Handelingen 15 staat bij allen centraal (5.4.).11 Het is de enige plaats in de Schrift, die spreekt over meerdere vergaderingen. Doch de exegese leidt tot geheel verschillende standpunten. Enerzijds ziet men in het apostelconvent een aanwijzing, dat synoden gebaseerd zijn op het jus divinum positivum. Dan kan de zinsnede “het heeft de Heilige Geest en ons goed gedacht” leiden tot de gedachte dat een meerdere vergadering begiftigd is met een eigen, hogere macht, die van de andere vergaderingen onderwerping eist. Die gedachte werd in 1926 door G. Hoeksema en W. Heyns in bijna absolute zin verwoord.12
Anderen lezen in Hand. 15 juist, dat de synoden berusten op het jus divinum permissivum, waarbij God in middelmatige zaken toestaat om ze in deze of gene zin te beslissen. Daarbij gaat S. Greijdanus eenmaal zover, dat hij in Hand. 15 zelfs geen aanwijzing ziet om bij moeiten in een of meer kerken de oplossing te zoeken door het samenkomen en samenspreken van die kerken in meerdere vergadering. Dergelijke samenkomsten zijn niet verboden, maar ook niet voorgeschreven. Hij ziet in het apostelconvent ook geen aanwijzing, dat bij problemen in de plaatselijke kerk de oplossing moet worden gezocht in het samenkomen en samenspreken van de
7 W.A. van Es, Over de bevoegdheid tot
schorsing en afzetting van Ouderlingen en Diakenen, blz. 59,
60.
8 M. Bouwman, Tweeërlei Kerkrecht?, blz.
8.
9 H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht II, blz.
17-18, 20-22, 24, 28, 34, 64.
10 J. van Lonkhuyzen, ‘Geen “napleiten”, maar een
ernstig waarschuwen’, blz. 205.
11 De tussen haakjes geplaatste cijfers verwijzen naar
de betreffende paragraaf van hoofdstuk 5 van dit verslag:
Hoofdthema’s uit de onderzochte literatuur.
12 G. Hoeksema en W. Heyns, Can a Classis depose a
consistory?, p. 7-8.
|110|
kerk in classis of synode (5.4.). Hier neemt hij het independentistische standpunt van de volstrekte vrijblijvendheid in om dat later weer te corrigeren. Terecht merkt M. Bouwman op, dat het algemene voorbeeld van de apostolische kerk door de gereformeerde theologen steeds gezien is als uitdrukking van Gods wil, als een ons bindend voorschrift.13
Dit Schriftgedeelte zegt ons in elk geval dat het apostelconvent gericht was op het behoud van de eenheid van de kerk door het nemen van een gezamenlijk en bindend besluit in een conflict. Het besluit was naar het Woord en kwam tot stand onder de leiding van de Heilige Geest. Het feit, dat het gezag van de apostelen centraal stond in deze vergadering, moet ons terughoudend maken om de leiding van de Heilige Geest direct van toepassing te verklaren op elke na-apostolische synodale vergadering. De besluitvorming van een synode moet in overeenstemming zijn met het Woord van God om een bindend karakter te hebben.
Het feit, dat de gemeente van Antiochië een delegatie naar Jeruzalem zond is een aanwijzing, dat de plaatselijke kerk niet als volstrekt autonoom werd gezien. Men legde een conflict over de leer voor aan de broeders in een andere gemeente en kwam zo tot een verantwoorde beslissing. Van een hiërarchische benadering is geen sprake, omdat de besluitvorming gezamenlijk geschiedde door de apostelen en de ouderlingen in tegenwoordigheid van de gemeente van Jeruzalem, die mede haar toestemming aan de besluiten gaf.14
Hoewel in de Schrift de nadruk valt op de plaatselijke gemeente, leert Hand 15 duidelijk dat er ook plaats is voor een kerkverband met een meerdere vergadering. Een dergelijke vergadering heeft een eigen bevoegdheid, die beperkt en gedelegeerd moet worden genoemd, maar binnen die begrenzing kunnen bindende besluiten worden genomen, die in overeenstemming met het Woord moeten zijn. Het is merkwaardig, dat H.H. Kuyper en M. Bouwman aan de meerdere vergadering de volle leer- tucht en regeermacht van de kerkenraad toekennen en tegelijkertijd de uitleg van Hand. 15 in het commentaar van Calvijn menen te kunnen onderschrijven, die daarbij echter vrijwel nooit volledig wordt geciteerd: “Overigens moeten wij bedenken, dat ons hier van Godswege voorgeschreven wordt de wijze en orde van het saamroepen van synoden, n.l. wanneer zich een geschilpunt voorgedaan heeft, hetwelk op geen andere wijze bijgelegd kan worden. Want hoewel er zich dagelijks vele personen tegen Paulus verhieven, zo heeft toch alleen dit twistpunt, waaruit een groot gevaar tot verderf der kerk dreigde, en hetwelk ook reeds aangegroeid was tot vijandelijkheden hen naar Jeruzalem getrokken”.15 Bij de uitdrukking van de apostelen, de ouderlingen en de broeders in Hand. 15: 28: ‘Het heeft de Heilige Geest en ons goed gedacht’, tekent de hervormer aan dat deze woorden aangeven “dat de Heilige Geest hun tot een leidsman en bestuurder geweest was, en dat zij wat zij nu schrijven vastgesteld hebben, terwijl Hij het hun voorzei”.16 De uitleg van de hervormer sluit direct aan bij de Schriftgegevens, wijst op het bijzondere karakter van het apostelconvent — de directe leiding door de Heilige Geest — en biedt geen ruimte voor een geheel zelfstandig optreden van meerdere vergaderingen. Deze vergaderingen hebben een beslissingsbevoegdheid — een jus divinum — ten aanzien van alle zaken, die de gemeenten aan deze vergaderingen hebben toevertrouwd.
Van Lonkhuyzen en Greijdanus constateren, dat Hand 15 niets zegt over het afzetten van ambtsdragers en kerkenraden door meerdere vergaderingen en evenmin voorschriften geeft voor censuurmaatregelen tegen gemeenteleden, die in Antiochië ongehoorzaam zouden zijn aan het door de vergadering genomen besluit (5.4.). Deze opmerkingen doen biblicistisch aan. Ze vloeien ongetwijfeld uit het door beide canonisten geduchte gevaar van het hiërarchisch optreden van meerdere vergaderingen. De opmerking als zodanig is juist, maar daarmede nog niet ter zake doende. De beslissing ten aanzien van dergelijke kwesties — hoe geeft een kerk vorm aan de bijbelse opdracht tot oefenen van de christelijke tucht over ambtsdragers — valt immers
13 M. Bouwman, ‘De Gereformeerde opvatting
omtrent den Schriftuurlijke grondslag der kerkregeering’, blz.
9.
14 Vergelijk Lothar Coenen, Gemeinde und
Synode, S. 267-271.
15 J. Calvijn, De Handelingen der apostelen,
Goudriaan, 1970, Hand. 15: 6.
16 Idem, Hand. 15: 28.
|111|
mede binnen de grenzen van 1 Kor. 14: 40. Daar ontvangt de kerk van Christus de algemene bevoegdheid om het kerkelijke leven met orde en op een welvoeglijke wijze in te richten. Het is opvallend, dat zowel Van Lonkhuyzen als Greijdanus — voor zover mij bekend — in hun betogen deze tekst niet noemen of de betekenis daarvan niet uitwerken. Beiden zijn niet ontkomen aan het gevaar van het minimaliseren van hetgeen een kerk naar de Schrift kan en mag uitspreken ten aanzien van regels, die de vrede van Jeruzalem dienen.
Primair bij de vorming van een kerkrechtelijk oordeel, is en blijft het onderwijs uit het Woord, het gebed om de verlichting van het verstand door de leiding van Gods Geest om de bijbelse criteria te mogen verstaan (2 Tim. 2: 7), het verstaan van het belijden van de kerk en het in het licht daarvan op creatieve wijze toepassen van de kerkrechtelijke regel.17
De Dordtse Kerkorde, die door de Nationale Synode van Dordrecht in 1618-1619 werd aanvaard, kent geen artikelen, die aan de meerdere vergadering expliciet de weg wijzen voor het optreden in gevallen, dat plaatselijke kerken volharden in afwijzing van de bindende besluiten van deze meerdere vergadering en b.v. weigeren om gehoor te geven aan besluit tot afzetting van een predikant. In dergelijke uitzonderlijke situaties gaat het in feite om de toepassing van noodkerkrecht, dat uiteraard wel zo veel mogelijk de geest moet ademen van de vigerende kerkorde. Daarbij zijn de artikelen 84, 36, 39, 31 en 79 van groot belang alsmede de voorgeschiedenis van deze artikelen in de kerkorden en de overeenkomsten, die aan de D.K.O. in Nederland zijn voorafgegaan, te beginnen bij het convent van Wezel in 1568 en de synode van Emden in 1571.
Omdat regelgeving in de kerkorde op het genoemde punt ontbrak,
kon in de tweede helft van de jaren twintig en de jaren dertig de
discussie tussen ‘oud’ en ‘nieuw’ kerkrecht ontstaan en zo lang
en intens de gemoederen bezig houden. Daarbij kunnen twee
hoofdlijnen worden onderscheiden.
a) In de eerste benadering wordt de kerkorde gelezen en
geïnterpreteerd vanuit de tekst zelf en de daarmede verbonden
ontstaansgeschiedenis.
b) Daarnaast is er een streven om de genoemde artikelen van de
kerkorde ook te interpreteren vanuit de gezichtshoek van
buitenlandse kerkorden met een gereformeerd karakter, zoals de
Franse kerkorde (1559), de Schotse kerkorde (1578) en de visie
van de Westminsterse Confessie (1647) op de meerdere
vergaderingen, alsmede vanuit de gedachten van enkele dogmatici
uit de zeventiende eeuw, zoals Apollonius, Hoornbeek en Van
Mastricht (5.6., 5.8., 5.11.2).
De genoemde buitenlandse kerkorden hebben een min of meer aristocratisch of zo men wil hiërarchisch karakter. De canonici in kwestie ondergingen in meer of mindere mate de invloed van het presbyteriaanse kerkrechtelijke denken, dat de eigen, zelfstandige positie van de meerdere vergaderingen sterk beklemtoont. Het is daarom heel goed mogelijk om vanuit deze benadering de Dordtse Kerkorde zodanig te interpreteren, dat men meent dat het toekennen aan de meerdere vergaderingen van een zelfstandige bevoegdheid tot het oefenen van leer- tucht- en regeermacht van de meerdere vergaderingen juist is. Dat leidt in de praktijk tot het interpreteren van artikel 79 van de D.K.O. volgens deze vuistregel: Wat een mindere vergadering mag doen, is aan een meerdere vergadering altijd toegestaan. Dan is de kerkrechtelijke regel voor het optreden van meerdere vergaderingen deze: Als twee kerkenraden een kerkenraadslid mogen afzetten, komt de classis dat recht zeker toe; als de classis een predikant mag afzetten, behoeft over de bevoegdheid daartoe van de particuliere en generale synode geen twijfel te bestaan (5.5.6., 5.8.1., 5.8.2.).
Wie deze regel in gewone situaties toepast, komt heel gemakkelijk in het normale kerkelijke leven tot het negeren van de structuur van de kerkorde zelf. Het doet er dan niet meer toe of
17 Met dank aan prof. dr. M. te Velde te Kampen met wie ik deze criteria besprak op 8-3-2001.
|112|
een dubbele kerkenraad het besluit neemt tot afzetting van een ouderling of dat de classis dat doet. Het is in deze optiek volstrekt onverschillig of de classis een predikant afzet of dat de particuliere of generale synode zelf besluit om dat te doen. De vuistregel van het ‘nieuwe’ kerkrecht heeft als logische consequentie dat de particuliere en generale synode de bevoegdheden van de classis in zich sluiten en opklimmend gezag hebben. Zo worden de meerdere vergaderingen tot hogere vergaderingen verklaard, die een ambtelijk karakter hebben en bekleed zijn met ambtelijk gezag ten opzichte van de kerkenraden.18 Op deze wijze wordt de deur naar het mij voorkomt opengezet voor een streven naar macht, dat gemakkelijk in zuivere hiërarchie kan uitmonden. De macht is immers als zout water. Hoe meer men er van drinkt, hoe meer dorst men krijgt.
De kerkorde gaat onmiskenbaar uit van het primaat van de plaatselijke kerk als openbaring van het lichaam van Christus (zie o.m. artikel 30, 36). Dat brengt met zich mede de principiële afwijzing van een hiërarchische kerkstructuur (art. 84), maar evenzeer de principiële erkenning van het kerkverband (art. 29). Door de aansluiting bij het kerkverband verplicht de kerk zich tot uitvoering van de bindende besluiten van de meerdere vergaderingen. Het gezag van deze vergaderingen berust ten diepste op het gezag van de kerkenraden, die de plaatselijke kerken vertegenwoordigen. De onderling gemaakt afspraken, vastgelegd in de kerkorde, bepalen de bevoegdheden van de meerdere vergaderingen. Ze zijn op diverse plaatsen, weliswaar beknopt, maar heel nadrukkelijk geregeld (b.v. art 5, 7, 10, 11, 12, 15, 30, 31, 38, 39, 41, 43, 44, 48, 49, 53, 76, 77, 79, 86).
Daarbij is van groot belang, dat de kerkorde de meerdere vergaderingen nergens bevoegd verklaard tot het zelfstandig treffen van maatregelen van censuur over ambtsdragers of tot de zelfstandige uitvoering van de door meerdere vergaderingen genomen beslissingen.19 Daar de macht van de meerdere vergadering als zodanig beperkt is, moet een dergelijke vergadering in gewone gevallen de toepassing van censuur over ambtsdragers altijd aan de kerkorde daartoe bevoegd verklaarde mindere vergadering overlaten.20 In feite wordt de structuur van de kerkorde wat de meerdere vergaderingen betreft, bepaald door de gedachte dat de instantie die roept tot en bevestigt in het ambt, tevens de instantie is die de bevoegdheid heeft het ambt te ontnemen. Een door twee kerkenraden geformuleerd schorsingsvonnis of een door de classis geveld afzettingsvonnis, betekent daarom nog niet schorsing of afzetting met ter daad, want die daad moet altijd door de kerkenraad zelf geschieden.21
Laat het dan zo zijn, dat in buitenlandse gereformeerde kerkorden wel aanzetten worden gevonden voor vergaande zelfstandige bevoegdheden van meerdere vergaderingen, dat geeft nog niemand het recht om vanuit die optiek de D.K.O. in de Nederlandse situatie te laten zeggen wat ze niet zegt. Een sprekend voorbeeld daarvan is de gedachte, dat artikel 79 niet beoogt om een bepááld kerkelijk orgaan bevoegd te verklaren tot het nemen van tuchtmaatregelen, maar slechts aangeeft wat het láágste orgaan is, dat daartoe is gerechtigd zou zijn (5.5.6.). Dan gaat een synode inderdaad als opperkerkenraad functioneren.
De structuur van de D.K.O. laat niets te wensen over aan duidelijkheid. Heel concreet is aangeven op welke punten de kerken afstand hebben gedaan van hun autonome bevoegdheid. Er is echter geen bepaling die aangeeft, dat de kerken zijn overeengekomen om aan de meerdere vergadering de bevoegdheid toe te kennen om zelfstandig en volledig de drieërlei macht in het kerkelijke leven uit te oefenen, die de kerkenraden bezitten. Het streven naar verzelfstandiging van de meerdere vergaderingen en het daaraan toekennen van de volledige leer- regeer en
18 D. Deddens, ‘Het kerkrechtelijk keerpunt III
en IV’, in: De Reformatie, 66e jrg, 22-12-90,
29-12-90 par. 3.7, 4.2. en 5.
19 Commissie kerkrecht Generale Synode 1998/1999 der
Gereformeerde Gemeenten, In orde. Handleiding en toelichting
bij de kerkelijke rechtspraak, blz. 99.
20 Idem, blz. 97-98.
21 D. Deddens, ‘Het kerkrechtelijk keerpunt III en
IV’, in: De Reformatie, 66e jrg, 22-12-90,
29-12-90 par. 3.7, 4.2. en 5.
|113|
tuchtmacht, zoals we dat vinden bij o.a. H.H. Kuyper en M. Bouwman in de jaren dertig is in strijd met de structuur van de D.K.O. zelf.
Het is de verdienste van Van Lonkhuyzen en met name ook van S. Greijdanus, dat zij weer nadrukkelijk op de betekenis van de kerkorde hebben gewezen als gemeenschappelijke akkoord voor het samenleven van de zelfstandige plaatselijke kerken in een kerkverband. Dat is het enige juiste uitgangspunt voor een discussie over de bevoegdheden van de meerdere vergadering. Men moet aan de kerkorde zélf — mede bezien in het kader van de ontstaansgeschiedenis — vragen wat de kerkorde bedoelt! Een stuk met een ordenende, regelende strekking mag niet op een andere manier worden gelezen. Dan gebruikt men een hermeneutiek die wezensvreemd is aan de kerkorde zelf.
Uiteraard kan de les van het verleden waardevol onderwijs bevatten voor de benadering van een hedendaags kerkrechtelijk probleem. Maar dat is nog wat anders dan het normatief verklaren van een historische benadering omdat het voorgeslacht zo en zo heeft gehandeld. Die tendens was in de jaren dertig onmiskenbaar aanwezig. Het afwijzen van het historisme door S. Greijdanus (5.11.8) en zijn oproep om bij fundamentele kerkrechtelijke vragen als de bevoegdheid der meerdere vergaderingen terug te keren tot de Schrift als de enige norm moet dan ook worden gewaardeerd als een oer-reformatorisch geluid.
Daarbij komt nog, dat als het over de afzetting van ambtsdragers en kerkenraden gaat, grote voorzichtigheid geboden is bij conclusievorming op basis van historische gegevens. Van Lonkhuyzen heeft ongetwijfeld gelijk als hij wijst op de vaak nog chaotische toestanden in het kerkelijke leven tijdens de reformatie en kort daarna. Het valt niet moeilijk om uit oude acta een lijst met willekeurige kerkelijke handelingen samen te stellen. Kerkelijke zaken hadden daarnaast vaak allerminst een kerkelijk verloop door een te ver gaande bemoeienis van de overheid.22 Dit betekent echter niet, dat we geheel aan de rechtshistorische discussie voorbij kunnen gaan. Met name het beroep op de Synode van Dordrecht (1618-1619) functioneert immers als kernargument in het pleidooi van de aanhangers van ‘nieuw’ kerkrecht voor het zelfstandige leer- regeer- en tuchtrecht van de meerdere vergadering (5.2.4., 5.7., 5.11.2., 5.11.8).
De besluitvorming van de Synode van Dordrecht heeft zich onmiskenbaar voltrokken in een specifieke context. In de zeventiende eeuw zijn kerk en staat nog de twee brandpunten binnen de ellips van de theocratische vormgeving van het publieke leven, die in artikel 36 van de N.G.B. wordt beleden. Het principe van de vrijheid van de kerk wordt erkend, maar betekent niet dat er een volstrekte scheiding is tussen beide machten. De overheid heeft geen zeggenschap in de kerk (potestas in sacra), maar wel omtrent de kerk (potestas circa sacra). De spanningsvolle relatie tussen de zelfstandigheid van de kerk en de samenwerking leidde dikwijls tot een strijd om de bevoegdheden tussen kerk en overheid.23 Die strijd deed echter niets af van het algemeen belijden, dat er sprake is van een onderhoudende en soms zelfs van een herstellende functie van de overheid ten aanzien van de kerk. De christelijke overheid heeft de roeping om onderdanen tot de dienst van God te leiden en de kerkelijke regering te ondersteunen en te bekrachtigen. In dit kader droeg de overheid zorg voor kerkgebouwen, pastorieën en traktementen. Als de kerk in verval is geraakt, kan zelfs een actief optreden van de overheid nodig zijn om de kerk in haar staat te herstellen. De gereformeerden zagen dit niet als een aantasting van het onderscheid tussen wereldlijke en kerkelijke regering, maar als een tijdelijk overnemen van kerkelijke functies door de overheid.24 Dit was tijdens de contra-remonstrantse omwenteling (1618-1621)
22 J. van Lonkhuyzen, Een ernstige
fout, blz. 34; idem, ‘In eigen rechte lijn’, blz. 272.
23 K. van der Zwaag, Onverkort of gekortwiekt.
Artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de spanning
tussen overheid en religie, blz. 214.
24 Idem, blz. 198-204.
|114|
zonder meer het geval. De overheid richtte zich na de staatsgreep van Maurits van Nassau op de zuivering van remonstranten in de ridderschap binnen de provinciale staten, van stadsregeringen en schutterijen, scholen en universiteiten en van kerkenraden en predikanten van de publieke kerk. Het nieuwe bewind gaf prioriteit aan het stichten van contra-remonstantse gemeenten waar die nog ontbraken en het aan hen toewijzen van hoofdkerken.
De calvinisten hebben zich geen moment gestoten aan het feit, dat de overheid in dit kader25 opdracht gaf tot het bijeenkomen van de nationale synode. De Staten-Generaal richtten het verzoek tot Provinciale Staten om in elk gewest een synode uit te schrijven, die afgevaardigden zou zenden. De hoofdlijnen van de agenda voor de nationale synode werden eveneens door de overheid bepaald.26 Samenwerking van kerk en staat behoorde tot het theocratisch ideaal.27 In deze visie kon de synode een formulier aanvaarden ter afzetting van remonstrantse predikanten, dat ontworpen was in opdracht van de politieke commissarissen, die namens de Staten-Generaal ter synode aanwezig waren. Daarmede zette de synode de voor de kerkelijke vergadering gedaagde remonstranten af, die blijk gegeven hadden van ‘weerspannigheid en hardnekkigheid’.28 De afzetting geschiedde “na aanroeping van den H. naam Gods; uit Zijn Woord genoegzaam bewust zijnde van de macht, die haar toekomt, navolgende ook de voetstappen van alle wettelijke zoo oude als nieuwe Synoden, gesterkt zijnde met de autoriteit der Hoogmog. Heeren Staten-Generaal”.29 De synode bevestigde, na onderzoek van hun belijdenis de afzetting door de synode van Noord-Holland van de predikanten Johannes en Petrus Geysteranus, die respectievelijk de gemeenten van Alkmaar en die van de beide Egmonden hadden gediend.30 Provinciale synoden, classes en kerkenraden kregen de opdracht, “naar de gebruikelijke orde” om de predikanten, die de synode niet bekend waren en die zich zouden openbaren als “hardnekkige roepers, aanrichters van rotterijen en beroerten” terstond van hun diensten af te zetten.31
In het totaal verloren tweehonderd predikanten hun ambt. De dertien32 voor de synode gedaagde remonstranten weigerden — op één na — te voldoen aan de vraag van de nationale synode en daarna van de Staten-Generaal om een acte van gehoorzaamheid of stilstand te tekenen. De twaalf weigeraars werden door de overheid het land uitgezet. De synode van Zuid-Holland ‘deporteerde’ meer dan vijftig predikanten.33 Uiteraard aanvaardde de kerk in het bestel van die tijd de hulp van de overheid in de personen van ”mijnheeren de gecommitteerden”, maar dat doet niets af van het feit, dat het bij de afzettingen om de uitvoering van een kerkelijke tuchtmaatregel ging. De remonstrantse predikanten werden afgezet om hun ‘ghevoelen’. De synode heeft nog wel overwogen om de afzetting aan de classes over te laten, maar besloot toch om zelf handelend op te treden, omdat dit “in de classen soo gehevoechlick ende met sulcke authoriteijt niet en soude connen gheschieden”.34 Van Es heeft aannemelijk gemaakt, dat de provinciale synoden slechts bij wijze van uitzondering overgingen tot het afzetten van ouderlingen en diakenen. Er zou bij deze afzettingen niet direct sprake zijn van tuchtoefeningen, maar van het treffen van maatregelen van kerkregering in engere zin. Volgens
25 Zie voor een recente beschrijving van deze
omwenteling Jonathan I. Israël, De Republiek 1477-1806. Deel
I: tot 1647, blz. 497-515. De ‘zuivering’ van de kerk was
plaatselijk reeds begonnen voordat de Nationale Synode van
Dordrecht (1618-1619) bijeenkwam, maar dat kon pas nadat de
synode fundamentele uitspraken over de leer had gedaan,
systematisch met behulp van de overheid worden uitgevoerd.
26 L.H. Wagenaar, Van Strijd en Overwinning,
blz. 240-241.
[27] K. van der Zwaag, Onverkort of
gekortwiekt, blz. 210-214.
28 Acta of Handelingen der Nationale Synode te
Dordrecht inde jaren 1618 en 1619, 137e zitting,
blz. 284.
29 Idem, 138e zitting, blz. 285.
30 Idem, 138e zitting, blz. 287-290.
31 Idem, blz. 285.
32 H. Florijn, ‘De afgevaardigden en de geciteerden’,
in: W. van ’t Spijker e.a., De Synode van Dordrecht in 1618
en 1619, blz. 91-94.
33 H. Kaajan, De groote synode van Dordrecht in
1618-1619, blz. 182-183.
34 J. Reitsma, S.D. van Veen, Acta der provinciale
en particuliere Synoden, gehouden in de noordelijke Nederlanden
gedurende de jaren 1572-1620, deel III, blz. 327.
|115|
hem is slechts sprake van één historisch aantoonbare synodale afzetting, namelijk die te Gouda.35 (5.7.3). Dat neemt echter niet weg, dat een maatregel van kerkregering, zoals door Van Es bedoeld, wortelde in de veroordeling door de Dordtse Synode van het remonstrantse gevoelen en als zodanig het karakter van een tuchtmaatregel droeg.
Nadat de Nationale Synode op 24 april 1619 het genoemde eindoordeel had geformuleerd, ging men op 13 mei 1619, na het vertrek van de buitenlandse theologen, over tot de vaststelling van de kerkorde. Uitgangspunt hiervoor was de kerkorde van ’s-Gravenhage (1586).36 Daarbij bleek dat de overheid op een aantal punten de grens van het ‘omtrent de kerk’ bewust overschreed en rechten eiste en verkreeg ‘in de kerk‘, zoals ten aanzien van het beroepingswerk, patronaatsrecht en het ondertekeningsformulier voor hoogleraren.37
Het een en ander leidt ten aanzien van de kerkrechtelijke
aspecten van het optreden van deze synode tot de volgende
overwegingen:
- Het staat onomstotelijk vast dat de Dordtse synode zelf twaalf
door haar geciteerde remonstrantse predikanten heeft afgezet. Het
uitzonderlijke karakter daarvan wordt onderstreept door het
voorschrift in het formulier van afzetting, dat in den lande de
afzetting van remonstrantse predikanten zo veel mogelijk moet
plaats vinden naar “de gebruikelijke orde”.
- De gedachte van P. Deddens en J. van Lonkhuyzen,38
dat de gereformeerden nolens volens zouden hebben bewilligd in de
rechtstreekse afzetting van predikanten door de nationale synode,
omdat de synodale pen bestuurd werd door de hand van de overheid,
is onhoudbaar. Dat geldt overigens ook voor de gedachte van P.
Deddens, dat de synode door het nemen van het afzettingsbesluit
ten aanzien van de gedaagde predikanten in strijd zou handelen
met haar eigen kerkorde. Kennelijk heeft een neo-calvinistische
vooronderstelling beiden geblinddoekt voor de diepste bedoelingen
van de theocratische vormgeving van de samenleving in die tijd.
De herstellende functie van de overheid ten aanzien van een kerk,
die in verval was geraakt, werd toen algemeen door alle
gereformeerden aanvaard op grond van de eenheid van het Oude en
Nieuwe Testament.
- De situatie waarin kerk en samenleving verkeerden, droeg een
uitzonderlijk karakter, n.l. die van een algehele omwenteling. Er
was bij remonstrantse kerkenraden en predikanten in het gehele
land sprake van wanbestuur en hardnekkige wederspannigheid. In
die uitzonderlijke noodsituatie voorzag de vigerende kerkorde van
’s-Gravenhage 1586 niet, evenmin als de door de Dordtse synode
vastgestelde D.K.O.39 Overigens behoefde de kerkorde
daarin ook niet te voorzien, omdat zij functioneerde in een
theocratische context. De kerk ging uit van de ondersteunende en
herstellende functie van de overheid in bijzondere
omstandigheden. Dat is de vooronderstelling, die de artikelen
over de tucht over ambtsdragers in de gereformeerde kerkorden uit
die tijd beheerst.
- Men kan uiteraard élke bevoegdheid van synoden om in
noodsituaties zelfstandig over te gaan tot afzetting van
ambtsdragers, betwisten met een verwijzing naar het theocratisch
bestel, waarin de Synode van Dordrecht tot een dergelijk optreden
kwam en dat als een dwaling bestempelen, die specifiek Joods moet
heten en in artikel 36 N.G.B. gestalte krijgt.40 Door
de totaal gewijzigde verhouding van kerk en staat in onze tijd,
lijkt zo’n beroep heel sterk te staan.
35 W.A. van Es, Over de bevoegdheid tot
schorsing en afzetting van Ouderlingen en diakenen, blz.
34-37 e.v.
36 Post-Acta, 155e zitting, blz.
935.
37 W. van ’t Spijker, ‘De synode en de remonstranten’,
in: W. van ’t Spijker e.a., De Synode van Dordrecht in 1618
en 1619, blz. 116.
38 P. Deddens, ‘Waarom heeft de Dordtsche Synode tegen
de kerkenordening in, predikanten afgezet?’, in: K. Schilder en
P. Deddens, Eerste- en tweedehands gezag, blz. 47, 48;
J. van Lonkhuyzen, Een ernstige fout, blz. 35, 36.
39 Zie de tekst van de kerkorde van ’s-Gravenhage 1586
in G.H. Kersten, Kerkelijk Handboekje, blz. 168-169.
Artikel 72 en 73 van deze kerkorde zijn in de D.K.O. als artikel
79 en 80 ongewijzigd overgenomen.
40 J. van Lonkhuyzen, Is het nieuwe kerkrecht niet
een ernstige dwaling?, blz. 9 e.v.
|116|
Daarmede gaan we voorbij aan het feit, dat in de besluitvorming
van de Dordtse Synode het Woord van God voorop staat. Zij handelt
naar eigen zeggen “volgens de autoriteit, die zij uit Godes Woord
over alle de leden van hare Kerken heeft”.41 Hoewel
het Schriftbewijs in de Acta niet wordt gegeven, wordt ons dat
ongetwijfeld aangereikt in de Synopsis, het bekende
dogmatisch handboek voor theologische studenten, dat in 1625 te
Leiden verscheen. Thysius (1565-1640), als hoogleraar aanwezig op
de Dordtse synode, noemt hierin een synode het ‘toppunt van
kerkelijk gezag en macht’. Hij baseert de goddelijke instelling
van de synode op Mattheüs 18: 18 en 20 en op 28: 20. Die woorden
gelden allereerst voor de mindere vergadering, maar zien nog
“veel meer op de hogere (superiores) samenkomsten”. Hierbij
stipuleert hij nadrukkelijk, dat meerdere vergaderingen bijeen
komen om die dingen te behandelen, die meerdere kerken betreffen
en die in mindere bijeenkomsten niet konden worden afgedaan,
zoals het handhaven van de zuiverheid van het geloof en de goede
orde tegenover dwalenden en scheurmakers. Zo wordt willekeur
uitgesloten. Alleen zaken van geloof en zeden die allen aangaan
en door mindere vergaderingen niet konden worden afgedaan, mogen
worden behandeld.
In Hand 15: 6, 7, 22, 25, 28 wordt aangegeven, dat de herders in
synodeverband door Christus geroepen worden tot onderzoek,
bespreking en besluitvorming. De synode is bevoegd tot schorsing
en afzetting van kerkelijke personen, geeft daarvan schriftelijk
of door gedelegeerden kennis, maar laat de uitvoering in handen
van de overheid.42 Indien en voor zover het handelen
van de synode naar het Woord van God is ingericht en geschiedt,
“is het ook van kracht bij God”.
De situatietekening van Thysius, weerspiegelt nog iets van de
nood tijdens de contra-remonstrantse omwenteling. Op grond van de
Schrift kan aan een synode in zaken die allen aangaan niet de
bevoegdheid worden ontzegd om leidinggevend op te treden “door de
kerken te vermanen van hun plicht, de ketters en de schandelijken
te weren van de gemeenschap der kerk”.43 De laatste
woorden sluiten in, dat geciteerde predikanten in een
uitzonderlijk moeilijke situatie door een generale synode kunnen
worden afgezet. Dit waarheidselement is door het ‘nieuw’
kerkrecht onderkend.
Joh. Jansen, populair vertolker van deze kerkrechtelijke visie tijdens het interbellum, is van mening, dat het Asser-kerkrecht daarom de terugkeer inhoudt tot het oude Dordtse kerkrecht van 1619-1619. Op grond daarvan zou aan de classes en synoden een recht van schorsing en afzetting zijn toegekend.44 Jansen gaat hier kennelijk uit van een zelfstandig recht van beide kerkelijke organen. Hij gaat in zijn denken echter een stap te ver. Na het handelend optreden van de Dordtse Synode in een uitzonderlijke situatie, aanvaardde diezelfde synode de D.K.O. Daarin wordt nauwkeurig aangegeven welke organen in gewone gevallen bevoegd zijn over te gaan tot daadwerkelijke schorsing en afzetting van ambtsdragers, n.l. de organen die hen ook in het ambt hebben gesteld. Jansen vergeet dit wezenlijke gegeven en maakt van de uitzondering ten onrechte een altijd geldende kerkrechtelijke regel.
De discussie over ‘oud’ en ‘nieuw’ kerkrecht verhevigde zich na de verschijning van de dissertatie van Bouwman in 1937. Dat laat zich verstaan. Volgens Bouwman zou een Voetius-kenner als
41 Acta, 138e zitting, blz.
284.
42 Anthonius Thysius, ‘Over de conciliën of kerkelijke
vergaderingen’, in: Joh. Polyander e.a., Synopsis of
overzicht van de zuiverste theologie II, blz. 272 e.v., par.
9, 10. Vergelijk ook par. 5, 8. Vergelijk ook par. 60-65, die
spreken over de uitvoering van de synodale besluiten. Ze worden
enerzijds door de kerk zelf uitgevoerd door middel van synodale
brieven of het zenden van gedelegeerden (Hand. 15: 22, 30, 16: 4,
21: 25). De uitwendige uitvoering komt de overheid toe als
verdedigster van de kerk en van de goede, publieke orde.
43 Idem, blz. 290, par. 67 en blz. 288, par. 59,
60.
44 Joh. Jansen, Oud of Nieuw Kerkrecht?, blz.
8.
|117|
F.L. Rutgers de Utrechtse canonicus eigenlijk op alle essentiële punten verkeerd hebben verstaan (5.9.5.). In feite velde Bouwman over Rutgers, die de Politica Ecclesiastica opnieuw had uitgegeven, een vernietigend oordeel. Hoewel de loftrompet over het wetenschappelijke gehalte van het werk van Bouwman door sommigen bijzonder luid werd geblazen (3.3.3.) riep zijn werk ook direct fundamentele kritiek op.
Van Lonkhuyzen wees op elementaire interpretatiefouten in de weergave van het Latijn van de Utrechtse canonist. Zo signaleert hij de verkeerde uitleg van het spreken van Voetius over een “classicale of provinciale of nationale kerk”. Dan bedoelt Voetius niet, zoals Bouwman hem laat zeggen een kerk zoals de plaatselijke kerk. Dat leidt tot de gedachte, dat macht van de synode even groot is als die van de kerkenraad (5.9.3.5.). Voetius geeft echter heel nadrukkelijk aan, dat het bij deze saamverbonden kerken gaat om een ander soort kerk, een ‘ecclesia orta’, die ontstaat uit de plaatselijke kerken, de ecclesiae primae. Zoals de classicale of provinciale kerkengroep een ander soort kerk is dan de plaatselijke gemeente, zo is ook haar macht een ander soort macht, die niet op één lijn staat met die van de kerkenraad.45
S. Greijdanus brak de staf over het feit, dat Bouwman zich niet beperkt tot een historische beschrijving van Voetius, die hij daarna van commentaar voorziet, maar dat hij de weergave van diens opvattingen voortdurend lardeert met allerlei positieve en negatieve opmerkingen. Dit tussentijdse commentaar mondt steeds weer uit in een uiteenzetting wat “het Gereformeerd kerkverband en de classicale en synodale vergaderingen wezenlijk zijn, en wat zij moeten en mogen doen”.46
Ook in het vierde hoofdstuk van dit onderzoek werd deze tendens gesignaleerd. We zagen dat Bouwman veel moeite heeft met het door Voetius vaak gebruikte begrip correspondentia, dat het samengaan van zelfstandig blijvende kerken in een kerkverband vertolkt. Volgens hem verstaat men Voetius beter als men uitgaat van het begrip unio ecclesiarum, dat een aanduiding zou zijn van het geheel van de synodaal verbonden kerken als een kerkrechtelijke corporatieve eenheid (5.9.3.1.). Bouwman verbaast zich ook over het feit, dat Voetius alleen spreekt over de delegatie van afgevaardigden naar meerdere vergaderingen d.m.v. geloofs- en lastenbrieven en niet spreekt over hun ambt. Dat betekent niet, dat het ambt voor de samenstelling van een synode geen principiële betekenis zou hebben. Daarom spreekt Voetius over “verenigde kerkenraden”. Hieruit concludeert Bouwman weer, dat meerdere vergaderingen hetzelfde gezag en dezelfde macht hebben als de kerkenraden (5.9.3.2.).
De voortdurende vermenging van de opvattingen van Voetius en de eigen opvattingen bij Bouwman roept twijfels op ten aanzien van het voluit wetenschappelijke karakter van zijn werk. Zijn benadering belemmert de echte reflectie op de eigen visie van de Utrechtse canonist. Het is vaak onduidelijk of Voetius aan het woord is of M. Bouwman. Bovendien weerspiegelen de door Bouwman gegeven interpretaties in sterke mate de opvattingen van H.H. Kuyper over het gezag der synoden, zoals D. Deddens op grond van grondige besprekingen van het proefschrift en zelfstandige studie van Voetius terecht constateert.47 Tekenend is ook dat Bouwman nergens in zijn dissertatie enige blijk geeft van echte kritische zin ten aanzien van de opvattingen van zijn promotor, zodat het de vraag is of hij wel in voldoende mate in staat was een eigen zelfstandige visie te ontwikkelen.48
In de discussie over ‘oud’ en ‘nieuw’ kerkrecht neemt de uitleg van de quaestiones XXII en XXIII in het eerste deel van de Politica Ecclesiastica immers een vrij centrale plaats in. De interpretatieverschillen tussen M. Bouwman en F.L. Rutgers zijn groot. Als de uitleg van Rutgers
45 J. van Lonkhuyzen, ‘Dr. M. Bouwman’s
dissertatie nader getoetst’, blz. 520. Voor andere voorbeelden
vergelijk o.m. blz. 521, 527, 529, 574, 577.
46 S. Greijdanus, ‘Over vragen van Gereformeerd
Kerkverband. “Voetius over het gezag der Synoden”’, in: De
Reformatie, 16 juli 1937.
47 D. Deddens, ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland:
een bond van kerken, geen kerk’, in: D. Deddens en M. te Velde
(red.), Vereniging in wederkeer, blz. 54.
48 H.H. Kuyper wordt in het register van Bouwman’s
proefschrift dertig keer genoemd, zodat het mogelijk is de
passages over hem te toetsen op een kritische benadering.
|118|
correct is, wordt daarmede de visie van ‘oud’ kerkrecht ondersteund. Dan zijn de bevoegdheden van de meerdere vergaderingen beperkt. Zij kan wel een excommunicatie van ambtsdragers wegens mala administatio of wanbestuur uitspreken, maar de eigenlijke excommunicatie blijft een zaak van de gemeente. Zij kan aan de plaatselijke gemeente een helpende hand bieden bij het ontzeggen van de bestuursmacht aan de ambtsdragers door afzetting, maar heeft geen recht om zelfstandig in die gemeente in die gemeente in te grijpen en b.v. de leden van de kerkenraad af te zetten. Als de uitleg van M. Bouwman juist is, heeft men in het spoor van Rutgers Voetius op een essentieel punt decennia achtereen verkeerd gelezen. Dan wordt het gelijk van ‘nieuw’ kerkrecht onderstreept: de meerdere vergaderingen hebben een volledige tucht- en regeermacht en staan als zodanig op één lijn met de kerkenraden.
Omdat de vertaling en uitleg van de quaestiones een kernpunt is in de problematiek, die ons bezig houdt, is duidelijkheid over de juiste vertaling een eerste vereiste. Ik legde daarom de brontekst van Voetius en de vertalingen van M. Bouwman49 en D. Deddens50 voor aan de classicus C.A. de Niet51 met het verzoek die te lezen en te beoordelen vanuit een zo neutraal mogelijke positie. Hij omschrijft het voor het verstaan van Voetius centrale gezichtspunt als volgt:
“Bij de lezing van de Latijnse tekst heb ik voor mijzelf vastgesteld dat de quaestiones XXII en XXIII gerede aanleiding tot misverstanden kunnen geven, indien men niet voortdurend voor ogen houdt dat alle kerkrechtelijke ordeningen voor Voetius logisch en historisch gezien altijd voortvloeien uit het gegeven ‘kerk’ op zichzelf. Het is mijns inziens van fundamenteel belang steeds in de overwegingen te verdisconteren dat het woord ecclesia bij Voetius eerst en vooral duidt op een vergadering (coetus) van christenen die besluiten om samen een kerkelijke gemeenschap te vormen. Dat is de inzet van zijn Politica Ecclesiastica. Zijn uitgangspunt is dus niet een bovengemeentelijke structuur, maar de individuele gemeente. De kerkelijke ordeningen vinden daarin hun oorsprong; ze vloeien dus logisch voort uit de feitelijkheid van een of meer lokale gemeenten. De onderhavige kwesties worden aan de orde gesteld in het kader van destijds geopperde bezwaren tegen een presbyteriaal-synodale structuur. Dit bepaalt de toon en de inhoud van de adviezen in de onderhavige quaestiones. Mijns inziens wil Voetius duidelijk maken dat een dergelijke synodale structuur geen afbreuk behoeft te doen aan de oorsprongsautonomie van de gemeente.”52
Deze visie op de leidende gedachte van Voetius spoort geheel met die van J. van Lonkhuyzen.53 Vervolgens wijst De Niet op een tweede punt, dat voor het verstaan van de quaestiones met zorg moet worden gehonoreerd:
“De herhaaldelijk en uitdrukkelijk geformuleerde conditionele setting van de besproken maatregelen. Daarmee bedoel ik dit: als Voetius zelf in zijn tekst duidelijk te kennen geeft graag nuances te willen toepassen en met concrete omstandigheden in de algemene advisering rekening te willen houden, zou geen interpreet zover mogen gaan dat hij er conclusies aan verbindt die deze maat te buiten gaan”.54
Naar de indruk van De Niet heeft Deddens met alle hem ten dienste staande middelen geprobeerd recht te doen aan de tekst van Voetius. Daardoor kenmerkt zijn vertaling zich wel door een bijna krampachtige, letterlijke weergave van het Latijn in het Nederlands en enkele wat moeizame reconstructies en interpretaties. De door Deddens geleverde kritiek op de vertaling van M. Bouwman wordt door De Niet onderschreven. Door diffidentium te wijzingen in
49 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 340-360 (vertaling met tussengevoegd
commentaar).
50 D. Deddens, Las Rutgers Voetius verkeerd?,
blz. 12-16 (Deddens biedt een vertaling, gevolgd door annotaties
met motivering van de keuze bij het vertalen).
51 C.A. de Niet (1955) studeerde Nederlandse taal- en
letterkunde te Amsterdam (VU) en Leiden, alsmede Klassieke
letteren te Leiden. Hij promoveerde in 1996 op een tekstuitgave
met vertaling en commentaar van het werk van Voetius “De praktijk
der godzaligheid” (TA ASKHTIKA sive Exercitia pietatis –
1664).
52 Brief van C.A. de Niet aan M. Golverdingen d.d.
28-2-2001.
53 J. van Lonkhuyzen, ‘Dr. M. Bouwman’s dissertatie
nader getoetst’, blz. 518 e.v. (Het voornaamste bij Voetius).
54 Zie noot 52.
|119|
dissidentium55 heeft Bouwman inderdaad ruimte geschapen voor een derde partij in quaestio XXII. De vraag of er sprake is van een drukfout, kan beantwoord worden door het raadplegen van de Errata achterin deel I van de Politica Ecclesiastica, waarin tal van formuleringen en zelfs minieme drukfouten zijn hersteld. De drukfout, die Bouwman verondersteld, wordt hier echter niet gecorrigeerd, zodat we met vrij grote zekerheid ervan kunnen uitgaan dat ‘diffidentium’ de juiste spelling is.56
Aan de vertaling van Bouwman mankeert, afgezien van de kritiek daarop door Deddens geleverd, niet zoveel. De Niet blijkt echter het door Greijdanus in het algemeen geuite bezwaar tegen het inlassen van commentaar in de weergave van de gedachten van Voetius bij Bouwman ook ten aanzien van de beide quaestiones nadrukkelijk te delen. Hij noemt dit vanuit algemeen wetenschappelijk en nader bepaald filologisch oogpunt volstrekt onbehoorlijk. Dat geldt des te meer als de aard van de ingevoegde interpretatie in aanmerking wordt genomen. Zo bevat de eerste inlassing reeds een vergaande conclusie: “In dezen zin geeft Voetius zijn eigen oordeel weer: de synode heeft het excommunicatierecht”. In feite geeft Bouwman hier niet de visie van Voetius, maar die van hemzelf weer en legt die ten grondslag aan de rest van zijn commentaar. Het door Bouwman aan Voetius toegeschreven oordeel is bovendien te absoluut, mist de matiging van Voetius zelf en gaat het door hem aangegeven voorwaardelijke kader te buiten. Het gevolg van het een en ander is dat de brontekst naar het oordeel van De Niet hier en daar het tegenovergestelde zegt van hetgeen Bouwman beweert:
“Dit treedt heel scherp aan de dag in Bouwmans inleiding op
quaestio 23. De twee laatste zinnen van de eerste alinea van § 3
in zijn betoog gaan uit van het a priori dat de synode altijd de
instantie is die een kerkenraad afzet. Maar het hele betoog in
quaestio 23 is er nu juist op gericht om aan te tonen dat een
gemeente ten principale dit ingrijpen van een hogere kerkelijke
vergadering helemaal niet nodig heeft, als dat door
omstandigheden niet gewenst of mogelijk is, aangezien de
oorspronkelijke verlener van het gezag ook het gezag kan afnemen.
En die oorspronkelijke verlener is en blijft te allen tijde de
populus, direct of indirect.
Mutatis mutandis geldt Voetius’ ontkenning van het character
indelibile van de regeermacht natuurlijk evenzeer voor
classes en synoden, dit te meer daar deze gezelschappen wel een
hogere status hebben, maar altijd een afgeleid gezag. Wanneer een
gemeente als geheel, inclusief haar kerkenraad, zich door het
totale bederf metterdaad onttrekt aan de band van kerkelijke
correspondentie, kan een classis of synode daartegen immers niets
uitrichten. Wat zij wel kan doen is een eventueel resterend
gezelschap van auditores57 met haar hulp
omvormen tot een nieuwe gemeente met een nieuwe kerkenraad, die
aanvankelijk bij uitlening gevormd zal worden. De corruptio
insanabilis van de oorspronkelijke gemeente leidt dan tot
een schisma. En dat veroordeelt Voetius uiteraard. Hij is uit op
maximale opbouw en stichting in het kerkelijke leven. In dat
kader beseft hij evenzeer dat ook al te krachtig ingrijpen door
een hogere vergadering tot een schisma kan leiden. In die
situatie pleit hij voor een privative aanpak; dat is wel
heel wat anders dan coûte que coûte het synodale gezag
door te drijven. Een breuk moet op alle mogelijke manieren
voorkomen worden. Daarom spreekt hij in deze quaestiones altijd
conditioneel”.58
Onze conclusie kan zijn, dat er voldoende reden is tot een kritische waardering van Bouwman. Zijn uitleg, dat Voetius in de quaestio XXII drie partijen zou hebben getekend, blijkt zowel taalkundig als inhoudelijk onhoudbaar te zijn. Bouwman heeft ook hier de tekst van Voetius met
55 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 341 (diffidentium (lege: dissidentium).
56 Zie noot 52.
57 Voetius bedoelt de zogenaamde ‘hoorders’:
kerkgangers die niet aan het Avondmaal deelnemen, geen lid van de
gemeente (populus) zijn en niet de eigenlijke
ecclesia vormen. Met dank aan C.A. de Niet.
58 Zie noot 52.
|120|
zijn larderingen ingekleurd vanuit een duidelijk vooroordeel en soms op cruciale punten onjuist vertaald.
Voetius ondersteunt hier niet de visie van ‘nieuw’ kerkrecht, maar onderstreept het gelijk van ‘oud’ kerkrecht, dat aan de meerdere vergaderingen geen bevoegdheid toekent om zelfstandig in te grijpen in de plaatselijke gemeente. Hij geeft in beide quaestiones niets toe ten aanzien van een dergelijke synodale bevoegdheid en neemt die nog minder als zijn uitgangspunt. Integendeel, de Utrechtse canonicus betoogt dat ook in noodsituaties de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente uitgangspunt is en blijft. Deddens heeft gelijk: “Rutgers las Voetius hier niet verkeerd. Wie wél verkeerd las was M. Bouwman. Hij las, om de woorden van zijn leermeester en promotor te gebruiken, “met een gekleurde bril”.59
De keuze van deze synode om het Doleantiekerkrecht prijs te geven was een uitgesproken kerkrechtelijke koerswending. Daarbij is sprake van een andere visie op de bevoegdheid van de meerdere vergadering, zoals overduidelijk wordt uit het advies van H. Bouwman en H.H. Kuyper en uit de kerkrechtelijke motivering in de Open Brief. De eigen bevoegdheid van de synode om handelend op te treden in Amsterdam-Zuid wordt immers expliciet verwoord. De classes krijgen ook een instructie om elders bij moeilijkheden, als vermanen geen vrucht afwerpt, een kerkenraad schismatiek te verklaren en af te zetten (5.2.1).
Op de achtergrond moet echter ook de zaak van de kerkelijke goederen nadrukkelijk hebben meegespeeld. Dat blijkt uit de opvallende aandacht in het advies voor de kerkelijke goederen (5.2.1.) en uit de opmerking van Bouwman, dat de synode tot taak had te waken over de rechten en de vrijheden van de leden, die de synodale besluitvorming onderschreven. Deze minderheid had de synode om de handhaving van haar rechten verzocht (5.2.2.).
Als de synode volgens het advies van Voetius in de bekende quaestio XXII en het Doleantiekerkrecht zou hebben gekozen voor het buiten verband plaatsen van de kerk van Amsterdam-Zuid, zou dat in juridisch opzicht hebben betekend, dat men de rechtspersoon buiten het kerkverband had geplaatst. De scheiding van kerk en staat door de Nationale vergaderingen van 1796 en 1798 had immers geleid tot de afschaffing van het theocratische bestel tijdens de Republiek.60 In dat bestel waren bij het buiten verband plaatsen van een gemeente de kerkelijke goederen niet betrokken. Die waren en bleven eigendom van de overheid, die in moeilijke situaties de kerk in haar helpende en ondersteunende functie bijstond. In 1926 betekende echter het buiten het kerkverband plaatsen van een kerk als rechtspersoon het verlies van alle kerkelijke goederen voor degenen die zich aan de betreffende gemeente onttrokken, omdat zij opnieuw gestalte aan de Gereformeerde Kerk ter plaatse wilden geven. H. Bouwman zegt dit jaren later zelf met zoveel woorden: ”Wanneer nu de kerk van Amsterdam-Zuid buiten het kerkverband geplaatst was, had het getrouwe deel als loon daarvoor gekregen, dat het mede buiten de Gereformeerde Kerken was geplaatst, en tevens het recht op den naam en de goederen der kerk had verloren”.61
Daarbij kwam, dat men voorzag, dat dit ook zou gelden voor een aantal andere gemeenten, die dr. Geelkerken c.s. zouden volgen. Men wist uit de tijd van de Doleantie maar al te goed wat het was om als gemeente zonder enig bezit op straat te staan. Men had in de drie decennia die voorbij waren gegaan grote offers gebracht om eigen kerken en pastorieën te bouwen. Het is onduidelijk wat er eerst was: de nieuwe visie op de bevoegdheid van de meerdere vergadering of het besef, dat men bij handhaving van het Doleantiekerkrecht veel materiële zaken zou
59 D. Deddens, Las Rutgers Voetius
verkeerd?, blz. 26.
60 Zie J.Th. de Visser, Kerk en staat III,
blz. 1-78; A. Ypeij en I.J. Dermout, Geschiedenis der
Nederlandsche Hervormde Kerk IV, blz. 154-158, 169-172.
61 H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht II,
blz. 25-26.
|121|
verliezen. Duidelijk was dat de radicale maatregelen van de synode praktisch gezien een niet gering voordeel opleverden.62
- Het is in het licht van het bovenstaande duidelijk, dat bij een
billijke beoordeling van de kerkrechtelijke wending van Assen
niet uit het oog mag worden verloren, dat de benadering van
Voetius in zaken waarin de kerkorde niet voorziet — de in
quaestio XXII geadviseerde analogische excommunicatie of buiten
verband plaatsing — uitging van het politieke bestel van zijn
eigen tijd. Dat gegeven is, naar het mij voorkomt door de
vertegenwoordigers van het ‘oud’ kerkrecht in de discussie
tijdens het interbellum wel gesignaleerd, maar niet gehonoreerd.
Het gegeven van het totale verlies van de kerkelijke goederen was
bij Voetius nog niet aanwezig, maar in 192663 echter
wel reëel. Het maakte duidelijk, dat op dit punt de noodzaak om
tot nieuw kerkrecht te komen, evident aanwezig was. Dit
betekende, dat de synode van Assen in de uitzonderlijke situatie
die zich voordeed, meende verder te moeten gaan dan Voetius in de
bekende quaestiones kon gaan.
Men kon zich echter in de Open Brief toch met een zeker
recht op Voetius beroepen, omdat hij in het vierde deel van de
Politica Ecclesiastica verder gaat dan in zijn
advisering in het eerste deel. Daar kent hij in aan de synode in
uitzonderlijke noodsituaties — met een verwijzing naar de zaak
van Coolhaes — de bevoegdheid toe om niet alleen een oordeel te
geven, maar ook handelend op te treden. De sleutel der tucht, die
aan de particuliere kerk is gegeven, is ook gegeven aan “een
gemeenschap en eenheid van kerken en kerkeraden, in welke eenheid
de kerkeraad der particuliere of plaatselijke kerk geïncorporeerd
is”.64 Als we gebruik maken van de latere terminologie
van S. Greijdanus, kan gezegd worden dat de synode van Assen niet
uitging van Voetius I, maar het beleid baseerde op Voetius
II.
Men kende dan ook op grond van het kerkverband aan de synode zelf
de bevoegdheid toe om de kerkenraad van Amsterdam-Zuid, die de
besluiten van de Generale Synode ten aanzien van dr. J.G.
Geelkerken niet wilde erkennen en evenmin het kerkverband wilde
verlaten, als een schismatieke kerkenraad af te zetten. Diezelfde
bevoegdheid werd tegelijkertijd met het oog op andere gevallen
die zich zouden aandienen aan de classes toegekend (5.2.1.).
- Er zijn enige aanwijzingen (3.2.2.) dat de bekwame jurist en canonist F.L. Rutgers met name ná de Doleantie in zijn colleges65 tot een iets sterkere waardering van de betekenis van de meerdere vergaderingen kwam. Dat bood een kleine opening om te komen tot een nieuwe benadering, die de synode van Assen heeft benut. H.H. Kuyper, die blijk gaf oog te hebben voor de specifieke situatie in een theocratisch getint staatsbestel, heeft zich dan ook direct na Assen op déze Rutgers beroepen.66 Dat daarmede een discrepantie ontstond op enkele
62 D. Deddens, ‘Het kerkrechtelijk keerpunt IV
(slot)’, in: De Reformatie, 29 dec. 1990, blz. 273.
63 Het argument, dat de meerdere vergaderingen bij
onwil en wanbestuur in de plaatselijke kerk moeten ingrijpen met
het oog op het behoud van de kerkelijke goederen, heeft de
laatste jaren wel aan kracht verloren. In 1974 wees de Hoge Raad
het arrest over de kerkscheuring in de Vrijgemaakt Gereformeerde
Kerk te Katwijk. Daarbij ging de rechter uit van het argument,
dat er bij een scheuring twee kerkgenootschappen ontstaan, waarin
het oude kerkgenootschap zich oplost. Op basis daarvan werd
uitgesproken dat de “litigieuze goederen” aan “beide
kerkgenootschappen toehoren in gezamenlijke eigendom”. In 1990 en
1993 volgde de Rechtbank Groningen deze ‘Katwijkregel’. Daarnaast
staat de ‘Hasseltregel’ . In het betreffende arrest (1957)
besliste de Hoge Raad dat de rechter zich krachtens de bestaande
scheiding van kerk en staat in een uitspraak in kerkelijke
conflicten niet met kwesties van geloof en belijdenis mag
bemoeien. Het gaat om een marginale toetsing van het geschil aan
het statuut van de oude , ongedeelde kerk. Dat statuut beslist
over de vraag wie de oorspronkelijke rechtspersoon voortzet. Dat
beslist ook over de vraag wie in het kerkgenootschap het
uiteindelijke oordeel over vragen van geloof en belijdenis mag
uitspreken. Daaraan is de rechtspersoon gebonden. In een recente
publicatie wordt dan ook betoogd, dat in het Nederlandse recht de
Hasseltregel voorrang heeft en dat de Katwijkregel alleen in een
bijzonder geval van toepassing is. Zie J.W. van Ee, ‘Kerkelijke
conflicten en de Katwijk- en Hasseltregel’, in: Weekblad voor
privaatrecht, notariaat en registratie, 16 november 1996
(jrg. 127, nr. 6245). Vergelijk voor een betoog pro de
Katwijkregel A.G. Lubbers, ‘Van kleine mensen, dingen die niet
voorbijgaan’, in: Non sine causa. Opstellen
aangeboden aan Prof. Mr. G.J. Scholten, Zwolle, 1979, blz.
223 e.v. (met dank aan Mr. Drs. D. Vergunst te Apeldoorn, die mij
de genoemde literatuur en de betreffende arresten welwillend ter
beschikking stelde.)
64 K. Fernhout Mzn. e.a. Open Brief, blz. 28.
Men verwijst naar Pol. Eccl. IV, p. 898, 899. Vergelijk
ook H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht II, blz. 19, die
eveneens naar dit deel van Voetius’ werk verwijst (p. 891) en
H.H. Kuyper, ‘Napleiten V’, De Heraut, nr. 2834, 15 mei
1932, die p. 838 en 178 noemt. Vergelijk voor Kuyper ook par.
5.9.2. van dit verslag.
65 J. de Jong, Verklaring van de Kerkenordening…
Collegevoordrachten van F.L. Rutgers, blz. 84-85.
66 H.H. Kuyper, ‘De kerkelijke besluiten der Synode
van Assen’, in De Heraut, 4 april 1926, nr. 2515. “Prof.
Rutgers nu wees er eerst op, hoe vroeger het zeer moeilijk was de
excommunicatie van zulke een (afzettenswaardige, M.G.) predikant
door te zetten, wanneer de Overheid aan de zijde van zulke een
predikant stond (…). Dit alles hing samen met de positie, die de
Gereformeerde Kerk destijds innam en met haar ➝
|122|
punten tussen het bestaande Doleantie-kerkrecht en een nieuwe benadering van het kerkrecht-in-noodsituaties is waar, maar moet onontkoombaar worden genoemd.
- De synode van Assen is op een cruciaal punt verder gegaan dan
op grond van de bepalingen van de vigerende kerkorde strikt nodig
was. Het is duidelijk dat er géén beroep kon worden gedaan op de
schismatieke kerkenraad van Amsterdam-Zuid en de genabuurde
kerkenraad om de ouderlingen en diakenen van Amsterdam-Zuid af te
zetten. Maar de synode overwoog niet of het mogelijk was om
gestalte te geven aan noodkerkrecht in de geest van het spreken
van artikel 79 over het te hulp roepen ‘der naast gelegene
gemeente’. De kerkorde veronderstelt daarbij, dat de betreffende
gemeente gemakkelijk te bereiken is en dat men elkaar enigszins
kent en enigermate met elkaar meeleeft.67 Het was in
deze samenhang heel goed denkbaar geweest, dat de synode de
afzetting van de ouderlingen en diakenen had laten effectueren
door de minderheid van de kerkenraad van Amsterdam-Zuid en de
kerkenraden van twee genabuurde kerken, bijgestaan door synodale
deputaten. Indien men zou hebben geoordeeld, dat het scheppen van
dit noodkerkrecht om de synode moverende redenen niet mogelijk
was, bleef nog de mogelijkheid bestaan om in dit uitzonderlijke
geval, waarin de vorming van een ‘dubbele kerkenraad’ naar de
letter van artikel 79 was uitgesloten, de classis Amsterdam te
belasten met de uitvoering van het synodale afzettingsbesluit. En
dat niet vanuit de onjuiste overweging, dat een classis zeker mag
doen wat een ‘dubbele kerkenraad’ is toegestaan, maar met als
motivering dat de classis de énige meerdere vergadering is
waarbij een zeker medeleven en bekendheid met de betrokken
gemeente mag worden verondersteld. Ten aanzien van de afzetting
van de predikant gaf de tekst van de kerkorde zonder meer aan,
dat het besluit van de synode tot afzetting in dit geval behoorde
te worden uitgevoerd door de classis Amsterdam.
De synode was zich duidelijk bewust van de afwijking in de gang
van zaken. H. Bouwman informeerde de lezers van De
Bazuin ruim een week nadat het besluit tot afzetting door de
synode was genomen nader over de problematiek. De synode had wel
overwogen of het wenselijk was om de uitvoering van het oordeel
in zaak-Geelkerken op te dragen aan de classis Amsterdam of aan
de provinciale synode van Noord-Holland. Men achtte het beter om
zelf te handelen, omdat de zaak aan de generale synode was
opgedragen “en zij ook met meerder autoriteit kon optreden dan
eene mindere vergadering”.68 Als een classis het recht
heeft om uit kracht van het kerkverband een schismatieke
kerkenraad af te zetten, heeft de generale synode dat recht
ook.
Hiermede werd een aanzet gegeven voor een ontwikkeling, die
gemakkelijk kon leiden tot het onderwaarderen van de door de
kerkorde aangewezen organen voor schorsing en afzetting en het
aanscherpen van de bevoegdheden van de synode. Zo werd de akker
van het kerkrecht in de Gereformeerde Kerken zaaiklaar gemaakt
voor een hiërarchisch denken, dat onvoldoende onderkende dat de
gemeente de bron van oorsprong is van het gehele kerkverband
(5.5.6., vergelijk 6.4.2.) en gemakkelijk zou kunnen komen tot
het beschouwen van de synode als ‘hoogste’ kerkelijke
vergadering, met een zelfstandige leer-, regeer- en tuchtmacht.
Van Lonkhuyzen en Greijdanus typeerden deze ontwikkeling in de tweede helft van de jaren dertig terecht als een afscheid van het kerkrecht van de Doleantie (5.11.5.). Tj. Barnard concludeerde in een recente studie, dat op het punt van de kerkorganisatie de Gereformeerde Kerken in Nederland na 1926 veel dichter de Nederlandse Hervormde Kerk zijn genaderd dan de
➝ band met de Overheid. Maar zoo vervolgt Prof. Rutgers,
tegenwoordig zal dit geval zich niet voordoen. Nu (dat wil zeggen
nu de band tusschen Kerk en Staat verbroken is) zou een
kerkeraad, die niet meewerkte, zelf in staat van beschuldiging
komen. Wanneer de kerkenraad zich verzetten ging, dan
zou hij later een schismatieke kerkeraad worden en in kerkelijke
behandeling komen. Gaf hij niet toe, dan zou dit alles leiden
tot conflict, tot zijn afzetting en tot
aanstelling van een nieuwen kerkeraad. En nu is er geen
Overheid, die er zich tegen verzetten zou (t.a.p. blz. 85).
67 H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht II,
blz. 662-663.
68 H. Bouwman, ‘Geen hiërarchische machtsuitoefening’,
in: De Bazuin, 26 maart 1926. De zin herinnert heel
duidelijk aan de uitspraak van de Synode van Zuid-Holland over de
afzetting van de remonstranten in 1619. Zie noot 34.
|123|
voormannen van de Doleantie ooit hadden bedoeld. Hun standpunt werd sterk afgezwakt door de besluiten van de synode van Assen. De weg om vandaag met het Samen-op-weg-proces terug te keren tot een hervormd kerkrecht werd toen in een zekere zin reeds geëffend.69
Het debat over ‘oud’ en ‘nieuw’ kerkrecht werd, een kleine rustpauze buitenbeschouwing gelaten, circa twintig jaar achtereen met een toenemende mate van hevigheid gevoerd. De studie van Bouwman functioneerde daarbij, zoals we gezien hebben, als katalysator (3.3.3.). Hoe is het mogelijk geweest, dat deze kwestie een kerk zo zeer en zo diep heeft verdeeld? Ik zou op een aantal factoren willen wijzen, die deze ontwikkeling hebben mogelijk gemaakt.
1. Voor de bijna oeverloze discussie was alle ruimte, omdat de D.K.O. zelf geen enkele aanwijzing geeft voor het handelen van meerdere vergaderingen in buitengewone omstandigheden. De Synode van Dordrecht had daaraan ook geen enkele behoefte, omdat de kerk in het theocratisch bestel in zulke gevallen kon terugvallen op de hulp van de christelijke overheid. Omdat in 1926 de verhouding tussen kerk en staat totaal was gewijzigd, was er eigenlijk een kerkrechtelijk vacuüm ontstaan, dat om invulling vroeg. Dit betekende naast een exegetische discussie over Schriftgegevens, discussie over de kerkorde en de opvattingen van gereformeerde canonisten uit het directe en uit het verre verleden en over gevallen uit de rechtshistorie.
2. De materie zelf was bijzonder complex: Verschillen in
exegese van Hand. 15, elkaar volledig tegensprekende
interpretaties van de kerkorde, grote verschillen in
Voetius-interpretatie, veroorzaakt door bronteksten in een
moeilijk Latijn; de aanwezigheid van twee lijnen bij Voetius,
door Greijdanus aangeduid met ‘Voetius I en II’ die het mogelijk
maakten dat ook het ‘nieuwe’ kerkrecht zich in een aantal
gevallen op de Utrechtse canonicus kon beroepen; het al of niet
hanteren van kerkorden met een aristocratisch-hiërarchische
inslag in buitenlandse gereformeerde kerken als leesregel voor de
D.K.O.; het verschil in interpretatie van de opvattingen van
gereformeerde theologen uit de zeventiende eeuw; een duidelijk
verschil van mening over de betekenis van citaten van Rutgers,
het grote verschil tussen een theocratisch gestempeld
staatsbestel in het verleden en de strikt neutrale staat in het
heden.
Bijzonder tekenend voor de complexiteit van het onderwerp was het
rapport dat de Gereformeerde Kerken in Nederland direct na de
oorlog lieten uitbrengen (3..4.). Zolang de wetenschappelijk
discussie niet was uitgewoed, zou men de zaak in het midden
laten. Door deze complexiteit hebben de aanhangers van ‘oud’
kerkrecht de diepste oorzaak van de kerkrechtelijke wending van
Assen en het waarheidselement daarin niet onderkend. Zij bleven
ter goeder trouw met een voortdurend beroep op Rutgers, de man
van het ‘oude’ kerkrecht, erop hameren, dat
buiten-verband-plaatsing van een kerkenraad en gemeente in alle
omstandigheden de énige principieel aanvaardbare oplossing was.
3. Het onderwerp was ook bijzonder gevoelig. H. Bouwman en H.H. Kuyper hadden tot kort voor de synode van Assen uitspraken gedaan, die geheel overeenkwamen met het Doleantie-kerkrecht (3.2.1., 5.1.). Hun opponenten lieten niet na om dit door publicatie van déze uitspraken voortdurend te onderstrepen. Daarbij kwam dat J.G. Geelkerken en de zijnen behoorden tot de aanhangers van het oude kerkrecht (5.2.2.). Als Van Lonkhuyzen zijn bezwaren tegen Assen voor de eerste keer vertolkt, geeft hij nadrukkelijk aan de opvattingen van Geelkerken niet te delen: “Ik neem het niet op voor Dr. Geelkerken en zijn dwaling (…) Maar ik wensch dat de synode der Nederlandsche Geref. kerken ook Gereformeerd zij in haar kerkrecht. Ze heeft hier (…) een fundamentele fout begaan”.70 De scherpte van de kritiek op de synode van Assen, die moest handelen in een situatie die op kleine schaal iets weerspiegelde van de situatie tijdens de
69 Tj. Barnard, De wissel verlegd,
blz. 56, vergelijk blz. 55.
70 J. van Lonkhuyzen, Een ernstige fout, blz.
5.
|124|
nationale synode van Dordrecht 1618-1619, wekte gemakkelijk weerstand. H.H. Kuyper zou in dit verband opmerken, dat het in Assen niet ging om deze kerkrechtelijke kwestie, maar om de handhaving van de autoriteit van de Schrift.71
4. Er was sprake van een toenemende radicalisering van
standpunten. Wie de kerkrechtelijke argumentatie in de
Open Brief uit 1926 vergelijkt met de stellingen van
H.H. Kuyper en A.D.R. Polman uit 1938 (3.3.4., 5.4.) ontkomt niet
aan de indruk van een toenemende radicalisering. Onder invloed
van de aanhoudende, prikkelende kritiek werd de incidentele
beslissing van Assen steeds meer gemaakt tot uitgangspunt voor
een systematische benadering van het kerkrecht. H.H. Kuyper gaf
een voorzet in zijn artikelenreeksen en collegedictaten, waarvan
er een aantal in gestencilde vorm verkrijgbaar
waren.72 M. Bouwman bood in 1937 een totaalvisie met
behulp van een op een aantal punten dubieuze of zelfs volstrekt
onjuiste Voetius-interpretatie, die de radicalisering de nodige
vaart gaf. Met H.H. Kuyper en A.D.R. Polman gebruikte hij het
jus divinum positivum om de macht van een kerkenraad en
een synode te identificeren. De dissertatie van Bouwman besloot
met een pleidooi voor de onverkorte receptie in de Gereformeerde
Kerken van de gedachte, dat de meerdere vergaderingen in het
bezit zijn van de volle regeer-, leer- en
tuchtmacht.73 Iedereen die deze visie niet deelde werd
op de hoop der independenten geworpen.
De aanhangers van het ‘oude kerkrecht’, die met Voetius in
bijbels licht terecht de zelfstandigheid van de plaatselijke
gemeente beklemtoonden, voelden zich door deze ontwikkeling
rechtstreeks bedreigd74 en zagen hun vrees voor
synodale hiërarchie steeds meer werkelijkheid worden in de
praktijk van het kerkelijke leven: het voortdurend zichzelf
continueren van meerdere vergaderingen; het in behandeling nemen
van zaken die door de kerken niet aan een dergelijke vergadering
waren opgedragen, het bewust uitstellen van de behandeling van
appèlzaken.75
Ook bij de pleitbezorgers van ‘oud’ kerkrecht was er sprake van
een zekere radicalisering. Actie werkt altijd reactie. Zij
gebruikten in feite het jus divinum permissivum om het
gezag van meerdere vergaderingen zo veel mogelijk te
minimaliseren. Zo keert bij S. Greijdanus voortdurend de gedachte
terug, dat de ene kerk geen enkele zeggenschap over de andere
heeft: “10 x 0 en 20 x 0 is evenzeer 0 als 1 x 0”.76
Natuurlijk wilde hij daarmede onderstrepen, dat een meerdere
vergadering niet bevoegd is om zelfstandig in te grijpen in de
plaatselijke kerken, maar het hameren op dit aambeeld heeft wel
tot gevolg, dat de beperkte, afgeleide macht van de meerdere
vergadering, die duidelijk in Hand 15 is beschreven, bijna achter
de horizon verdwijnt. Greijdanus kwam zelfs tot de ontkenning van
deze macht. Hij betwistte dat Hand. 15 enige aanwijzing zou
bevatten voor plaatselijke kerken om bij problemen samen te komen
en te zoeken naar een oplossing. Zijn stelling is dat de Heere
meerdere vergaderingen niet heeft verboden, maar ze ook niet
heeft voorgeschreven, al komt hij daarop weer terug door te
erkennen, dat met het apostelconvent wel enige goddelijke
aanwijzing is gegeven t.a.v. de geoorloofdheid en wenselijkheid
van meerdere vergaderingen.77 (5.4.) Het behoort
ongetwijfeld tot de verdiensten van Greijdanus, dat hij de
aandacht heeft gevraagd voor de twee lijnen bij Voetius: de
principiële en de zuiver praktische lijn. In zijn radicale
kritiek op Voetius II — het ‘melius esse’ (5.10.1.2.) — nadert
hij echter de ontkenning, dat de Schrift aan de kerk een zekere
ruimte biedt om met behoud van de bijbelse uitgangspunten op
creatieve wijze nadere regelingen
71 H.H. Kuyper, ‘Napleiten I’, in: De
Heraut, 17 april 1932, nr. 2830.
72 D. Deddens, ‘Het manuscript ‘Kerkrechtelijke
studiën’. Greijdanus over gereformeerd kerkrecht’, in: George
Harinck (red.), Leven en werk van prof. dr. Seakle
Greijdanus, blz. 252, vergelijk 236.
73 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 426.
74 J. van Lonkhuijzen, Is het nieuwe kerkrecht
niet een ernstige dwaling?, blz. 7-8.
75 S. Greijdanus, ‘Over gereformeerd kerkrecht XVIII’,
blz. 175.
76 S. Greijdanus, ‘Over vragen van Gereformeerd
Kerkverband “Voetius over het gezag der Synoden”’, in: De
Reformatie, 16 juli 1937; ‘Het wezen der meerdere kerkelijke
vergaderingen volgens Voetius V’, in: De Reformatie, 27
mei 1938; ‘Over Gereformeerd Kerkrecht III’, blz. 146;
Schriftbeginselen van kerkrecht inzake meerdere
vergaderingen, blz. 14.
77 S. Greijdanus, Schriftbeginselen van kerkrecht
inzake meerdere vergaderingen, blz. 35, 39.
|125|
en praktische oplossingen te zoeken. Uiteraard moet Voetius II
ook de toets van de Schrift kunnen doorstaan. Het beroep op het
nuttigheidsbeginsel behoeft echter niet altijd persé als
onschriftuurlijk te worden gewaardeerd (1 Kor. 14: 40).
Ieder die op dit punt maar even anders dacht, liep het gevaar
door de voorstanders van ‘oud’ kerkrecht van hiërarchisch denken
te worden beschuldigd. Tekenend voor deze radicalisering was ook
het gevleugelde woord van de bekende Schiedamse predikant C.
Vonk, dat na de Vrijmaking veel weerklank vond: “De synode is het
knechtje van het knechtje (particuliere synode) van het knechtje
(classis) van de kerkenraad”.78
5. Een zorgwekkende geestelijke verschraling. De lectuur
van de talloze artikelen en andere publicaties uit de jaren
dertig over ‘oud’ en ‘nieuw’ kerkrecht roept bij de hedendaagse
lezer zeer gemengde gevoelens op. Hoe is het mogelijk geweest,
dat theologen en canonisten voor het forum van het kerkvolk
elkaar jaren lang hebben beoorloogd met een zeer uitvoerige
rechtshistorische discussie over de bevoegdheid van de meerdere
vergaderingen en met verschillende interpretaties van Voetius?
Waarom ontbreekt jarenlang elke poging om tot een synthese te
komen in dit kerkrechtelijke vraagstuk? Waarom diskwalificeert
men elkaar regelmatig — met name H.H. Kuyper en M. Bouwman
maakten zich hieraan schuldig — voor de ogen van de toekijkende
kerkganger in kerkelijke weekbladen met kwalificaties, die in
strijd zijn met de broederlijke omgang? Het kan niet anders of de
broederlijke verhoudingen moeten door de voortdurende persstrijd
grondig zijn bedorven. C. Trimp wees er onlangs op, dat de
geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in deze periode sterk
werd verziekt door polemiek.79
Het geheel wijst onmiskenbaar op een toenemende verschraling van
het geestelijk klimaat tijdens het interbellum. Deze verschraling
laat zich typeren met kernwoorden als verwetenschappelijking,
objectivering, historisme en verkilling van de broederlijke
verhoudingen. De toenemende kloof tussen de voorstanders van
‘nieuw’ en ‘oud’ kerkrecht kon wel eens zo onoverbrugbaar zijn
geweest, omdat daar achter een andere, diepere tegenstelling
schuilging, die ondergronds reeds eerder aanwezig was. Was men
nog wel geestelijk één?
Trimp noemde ter verklaring de verschillen tussen de A- en de B-
richting in de Gereformeerde kerken.80 De A-richting
beriep zich zijns inziens op de Reformatie en de Nadere
Reformatie, zoals die b.v. in W. à Brakel gestalte kreeg en
sympathiseerde sterk met de Theologische Hogeschool te Kampen. in
De B-stroming , afkomstig uit de Doleantie, was vooral gericht op
de — scholastieke81 — theologie van A. Comrie, die het
systematisch denken van de V.U.-dogmatici bepaalde. H.H. Kuyper
en M. Bouwman waren uitgesproken vertegenwoordigers van de
B-stroming en echte verdedigers van de status quo binnen de
Gereformeerde Kerken. Greijdanus daarentegen was een typische
A-man. Hij was één van de leidende figuren binnen de
vernieuwingsbeweging, die via De Reformatie — weekblad
voor de ontwikkeling van het gereformeerde leven — grote invloed
uitoefende.82 De visie van Trimp, beknopt gegeven in
een interview, biedt wel een belangrijke sleutel om de
tegenstellingen te verklaren, maar is voor het overige een te
grote vereenvoudiging van de werkelijkheid.83 Te Velde
omschreef de tegenstellingen in de dertiger jaren met de
begrippen historisch-dogmatisch-systematisch
78 Mededeling van prof. dr. M. te Velde te
Kampen d.d. 8-3-2001. Vergelijk ook G. van den Brink en H.J. van
der Kwast, Een kerk ging stuk, blz. 80.
79 C. Trimp in: ‘Ook verbondsdenken kan doorslaan.
Prof. Trimp ziet na 50 jaar predikantschap strijdleuzen
verbleken’, in: Reformatorisch Dagblad, 10-2-2001.
80 Idem.
81 Toevoeging van de schrijver van dit verslag.
Kennelijk doelt C. Trimp op Comrie als vertegenwoordiger van de
gereformeerde scholastiek en de daarmede verbonden constructies
als de rechtvaardigmaking van eeuwigheid, de bekende
onderscheiding tussen de habitus en de actus van het geloof e.d.
Er is echter ook een bevindelijke Comrie, die in de jaren dertig
zeker niet model stond voor het theologiseren aan de V.U.
82 Zie G. Harinck, De Reformatie, weekblad tot
ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940, Leiden,
1993, blz. 360. Harinck gaat niet inhoudelijk op de belangrijke
bijdrage in, die dit blad leverde aan de polemiek over het ‘oude’
en ‘nieuwe’ kerkrecht.
83 Op de typering van Trimp is het nodige af te
dingen. Binnen de A-stroming was stellig een gedeelte, dat zich
oriënteerde op de Nadere Reformatie. Maar er was ook een
belangrijk deel, belichaamd in de ‘Gelderse richting’, dat sterk
op de Reformatie was gericht en duidelijk een andere visie had op
het verbond der genade dan in de Nadere Reformatie algemeen
gangbaar was. Vergelijk M. te Velde, Anthony
Brummelkamp, Barneveld, 1988, blz. 246-259.
|126|
denken en een intuïtief-exegetische benadering.84 Greijdanus liet met zijn exegetische benadering alle historisme en systeemdenken achter zich.
De tuchtoefening over ambtsdragers naar artikel 79 en 80 van de D.K.O. door de meerdere vergadering brengt in een groot aantal gevallen het beroep op het uitzonderingsrecht in de tweede helft van artikel 31 van de D.K.O., dat het appelrecht definieert, met zich mede.85 H.C. Endedijk noemt dit artikel zelfs de scharnier, waarom alles draaide bij de besluitvorming van de synode van de Gereformeerde Kerken in 1944 ten aanzien van K. Schilder. Het ging om ‘buigen of barsten’.86 Het is een feit, dat de tekst van het slot van het artikel de mogelijkheid van een conflict veronderstelt zonder de weg te wijzen waarin daarvoor een oplossing kan worden gevonden (5.12.1.).
Rutgers heeft er in dit verband op gewezen, dat moeilijkheden over het voorbehoud van artikel 31 nog nooit waren voorgekomen en ook nooit zouden voorkomen zolang de wil er nog is om zich aan het Woord van God te houden. Daarmede is de principiële noodzaak tot echt broederlijk overleg over het besluit in kwestie geboden. Maar ook bij kerkelijke verschillen kunnen broederlijke intenties door de macht van de zonde wegvallen en zuiver vleselijke motieven een rol gaan spelen. W.A. van Es had daarom ongetwijfeld gelijk, toen hij het open einde van art. 31 ook in verband bracht met het optreden van de overheid ten aanzien van moeilijkheden in de kerk binnen het oude theocratische bestel, waarin de D.K.O. gestalte aannam. Daardoor konden conflicten worden ingedamd en scheuringen voorkomen.87
Het is duidelijk dat de praktijk van “buigen of barsten” uit 1944 nooit geen uitgangspunt voor een kerkelijke vergadering kan of mag zijn. Die praxis is in strijd met de bijbelse vooronderstelling van de broederlijke omgang, die de gehele gereformeerde kerkorde draagt.88 In de situatie van vandaag zal de kerk zelf in een protocol in hoofdlijnen moeten aangeven én hoe een meerdere vergadering én hoe kerk, een ambtsdrager of een gemeentelid het uitzonderingsrecht, dat in artikel 31 is verwoord, dient te gebruiken. Daarbij zal de benadering van F.L. Bos, die beantwoordt aan de oorspronkelijke bedoeling van het slot van artikel 31 moeten worden gehonoreerd.
Er zal een ruime periode — eerder enkele jaren dan enkele maanden — moeten worden gesteld tussen het moment van de vertolking van het bezwaard zijn en de uiteindelijke beslissing van de meerdere vergadering over de juistheid daarvan. Aangeven moet worden op welke basis en door wie het broederlijk overleg wordt gevoerd om tot een oplossing te komen. Het is van belang dat de meerdere vergadering voor het overleg primi en secundi benoemt. De secundi dienen niet alleen met een zekere regelmaat mee te rouleren in het overleg, maar zo nodig ook met de primi van plaats te wisselen als de bezwaarde aangeeft de communicatie als niet optimaal te ervaren. De ‘incompabilité des humeurs’ moet worden uitgesloten. Vastgelegd moet zijn welke besluiten tijdens de aangegeven periode wel of niet worden uitgevoerd en door wie.
Bijzondere aandacht dient geschonken te worden aan de mogelijkheid van tolerantie van het afwijkende gevoelen van een bezwaarde kerkenraad, ambtsdrager, broeder of zuster in het licht van de handhaving van de gereformeerde belijdenis. Kan het gevoelen van een aanhanger van het duizendjarige rijk worden verdragen? Is het mogelijk tolerantie te betrachten ten aanzien van een ambtsdrager die de zielenslaap voorstaat of ten aanzien van een gemeentelid dat openlijk
84 Mededeling van prof. dr. M. te Velde te
Kampen, 8-3-2001.
85 Vergelijk b.v. het grote aantal keren, dat artikel
31 D.K.O. ter sprake komt bij C. Veenhof, Om de “Unica
Catholica”, in diens weergave, blz. 224-230, van de missive
aan de synode van Utrecht (1944) van de hoogleraren H. Dooyeweerd
en D.H.Th. Vollenhove, gericht tegen de schorsing van K.
Schilder. Zie ook blz. 299-322 (contra H. Spier), blz. 380 (“De
Friesche predikanten”) en blz. 427-431.
86 H.C. Endedijk, De Gereformeerde Kerken in
Nederland. Deel 2. 1936-1975, blz. 104.
87 W.A. van Es, Over de bevoegdheid tot schorsing
en afzetting van Ouderlingen en Diakenen, blz. 59. Van Es
geeft een uitspraak van Rutgers tijdens zijn colleges weer.
88 Vergelijk Hebr. 13: 1, 2 Petrus 1: 7.
|127|
positie kiest in de gemeente tegen de kinderdoop? Zo ja, hoe krijgt deze tolerantie dan praktisch gestalte?89
Er dient een voortgangsrapportage over het overleg te zijn aan de classis, die dikwijls als eerste meerdere vergadering bij de zaak betrokken zal zijn. De mogelijkheid moet worden vastgelegd om naar aanleiding van deze rapportages enkele malen als classis het advies van de deputaten naar artikel 49 van de D.K.O in te winnen. Daardoor wordt bevorderd, dat de vergadering die de uiteindelijke beslissing neemt — tolereren of toepassing van de kerkelijke tucht — beschikt over een zo optimaal mogelijke informatie ‘van binnenuit’.
Kortom, de heilige kunst van het bezwaard-zijn en het omgaan met bezwaarden moet worden beoefend op basis van een techniek-van-het-bezwaard zijn. Zo alleen kan het verharden van standpunten zo veel mogelijk worden voorkomen en is er alle rust en ruimte voor een principieel-pastorale benadering van een bezwaarde op basis van hoor en wederhoor.
De tegenstelling tussen ‘oud’ en ‘nieuw’ kerkrecht in de jaren dertig was door de radicalisering van de standpunten niet te overbruggen. Elke poging daartoe heeft, voor zo ver bekend, ook ontbroken. Nu we afstand kunnen nemen van het interbellum en de voorgeschiedenis van de Vrijmaking van 1944 lijkt tot op zekere hoogte een synthese mogelijk van de beide modellen op grond van de volgende overwegingen.
1. Een groot aantal Schriftgegevens zegt ons, dat God de
plaatselijke kerk heeft gegeven als zelfstandige openbaring van
het lichaam van de Heere Jezus Christus. De zelfstandigheid van
de gemeente wordt echter naar Hand. 15 begrensd door het gegeven
om in samenwerking met andere gemeenten — de meerdere vergadering
— elkaar bij te staan in álle dingen, die door de plaatselijke
gemeente niet op een andere wijze tot een goede oplossing kunnen
worden gebracht. De Schriftgegevens uit Handelingen 15 laten óók
ruimte aan een meerdere vergadering om door adviseren en
handelend optreden hulp te bieden aan een gemeente die in een
uitzonderlijke noodsituatie verkeert en die situatie langs
organische weg aan de meerdere vergadering heeft voorgelegd.
De meerdere vergadering bezit ten aanzien van de zaken, die op de
in Gods Woord genoemde wijze haar zijn toevertrouwd, de
bevoegdheid om bindende besluiten te nemen. Wel dient voortdurend
te worden beseft, dat het kerkverband met de meerdere
vergaderingen wortelt in de gemeente en niet omgekeerd. Christus
heeft de kerkenraad zeggenschap over de gemeente verleend. Dit
geheel eigensoortige gezag kan nooit op meerdere vergaderingen
worden overgedragen. De meerdere vergadering heeft echter wel een
afgeleid en beperkt gezag, dat door de afvaardigende kerken is
verleend.
Hoewel moet worden erkend, dat er ten aanzien van de betekenis
van het apostelconvent een blijvend verschil in exegese bestaat,
dient naar onze overtuiging de geheel eigen en centrale plaats
van de gemeente in de Schrift de waardering van de meerdere
vergadering vergaand te bepalen. Anderzijds is het apostelconvent
het prototype van de meerdere vergadering of het kerkverband. Dat
bijbels gegeven kan evenmin worden genegeerd. Gereformeerd
kerkrecht moet met twéé woorden spreken om beide bijbelse
gegevens recht te doen, zij het dat het begrip gemeente daarbij
een veel zwaarder accent krijgt dan het begrip kerkverband. Zoals
het draagvlak van een piramide eerder en meerder is dan de top,
zo is het ook met de verhouding van gemeente en kerkverband. Elk
beeld gaat overigens mank om de verhouding plaatselijke
kerk-kerkverband geheel weer te geven. Dat geldt ook voor de
piramide.
De gedachte van het jus divinum permissivum is in het licht van
de gegevens in Hand. 15 aanvaardbaarder dan die van het jus
divinum positivum. Wel moet worden erkend, dat op
89 Vergelijk hierbij G. van den Brink en H.J. van der Kwast, Een kerk ging stuk, blz. 158-163.
|128|
basis van deze laatste benadering in een aantal buitenlandse gereformeerde kerkorden aanzienlijk grotere bevoegdheden aan de meerdere vergaderingen werden toegekend dan in Nederland het geval was en is. Dit betekent dat we ons voor verabsolutering van één bepaalde visie hebben te wachten. Als de broederlijke intentie ontbreekt, kan ook binnen een ideaal geachte kerkrechtelijke structuur het onrecht gaan woekeren.
2. Op grond van de hoofdzaken van de kritiek van W.A. van Es, S. Greijdanus, J. van Lonkhuyzen en D. Deddens, moet de door M. Bouwman in 1937 ontwikkelde conceptie voor ‘nieuw’ kerkrecht vanwege een dubieuze interpretatie van Voetius voor een deel als wetenschappelijk onvoldoende onderbouwd worden afgewezen. Met name de gedachte dat de meerdere vergadering, evenals de kerkenraad, zou beschikken over de volle leer- regeer- en tuchtmacht moet onhoudbaar worden genoemd. Ze is in strijd met Voetius’ diepste intenties. Daarmede valt een belangrijke hoeksteen voor de onderbouwing van ‘nieuw’ kerkrecht weg.
3. Richtlijnen voor het vormgeven aan kerkelijk handelen in noodsituaties — wanbestuur, onwil, ongeneeslijk schismatiek handelen — ontbreken in de D.K.O. Ons voorgeslacht kon terugvallen op de ondersteunende en herstellende functie van de overheid in een theocratisch gestempeld staatsbestel, dat uit ging van het ideaal van de samenwerking tussen kerk en staat. Tegelijkertijd zal men principieel geen enkele behoefte hebben gehad om in een kerkorde, die als akkoord van samenleving dient tot openbaring van de eenheid van de kerk van Christus nadere bepalingen op te nemen over het handelen van meerdere vergaderingen in geval van wanbestuur of een dreigend schisma.
4. Het buiten het verband stellen van een corrupte kerk betekende in het staatsbestel van de Republiek altijd dat de kerkelijke goederen eigendom van de overheid bleven. Het ‘oude’ kerkrecht heeft zich onvoldoende gerealiseerd dat een principieel pleidooi voor een dergelijke analogische excommunicatie van de kerk in het huidige staatsbestel altijd betekent het afzien van alle kerkelijke goederen die met de rechtspersoon zijn verbonden. Met name H. Bouwman heeft met het oog op het recht van het trouw gebleven deel van de gemeente op de kerkelijke goederen daarom het buiten verband stellen van de gemeente van Amsterdam-Zuid in 1926 afgewezen. Om die reden waren de kerken in meerdere vergadering naar de aard van het kerkverband geroepen om te waken over de rechten van deze gemeente. Noch J. van Lonkhuyzen noch S. Greijdanus zijn door de jaren heen door ook maar enigszins op deze situatie en argumentatie ingegaan. Dat betekent een duidelijke verzwakking van hun bijna absolute stellingname.
5. Het is onmiskenbaar, dat de Synode van Dordrecht met een
beroep op het gezag dat deze kerkelijke vergadering aan het Woord
van God ontleende, overging tot het zelfstandig afzetten van een
twaalftal remonstrantse predikanten, terwijl de synode aan de
provinciale synoden, classis en kerkenraden opdracht gaf “naar de
gebruikelijke orde” tot afzetting van die remonstrantse
predikanten over te gaan, die met de Dordtse Leerregels niet
wilden instemmen. Daarmede werd overigens het uitzonderlijke
karakter van de rechtstreekse afzetting door de Dordtse Synode
zelf onderstreept.
Nu de herstellende functie van de overheid ten aanzien van de
kerk bij uitzonderlijke noodsituaties is weggevallen, moet een
meerdere vergadering in die omstandigheden in het licht van
Handelingen 15 als zodanig bevoegd worden geacht tot oordelen en
handelen. Tegelijkertijd vraagt echter de centrale plaats van de
gemeente in de Schrift waakzaamheid tegen hiërarchisch optreden
door meerdere vergaderingen. Alleen in het uiterste geval, waarin
de uitvoering van een synodaal besluit door mindere vergaderingen
op geen enkele andere wijze mogelijk blijkt te zijn, kan een
meerdere vergadering — bij wijze van ultimum remedium — een
besluit tot schorsing of afzetting zelf effectueren in een
plaatselijke kerk. Een dergelijke beslissing kan alleen worden
genomen op basis van een weloverwogen
|129|
besluitvorming, die beantwoordt aan de richtlijnen van een daartoe opgesteld protocol, dat naar willekeur handelen uitsluit.
6. In de waardering van de Dordtse Synode vertoonde het denken
van S. Greijdanus een evidente inconsistentie. Hij wees elk
handelend optreden van meerdere vergaderingen ten aanzien van
schorsing en afzetting van ambtsdragers in uitzonderlijke
noodsituaties in het kerkelijke leven nadrukkelijk af en pleitte
voor de betrokkenheid van de gemeente bij de uitvoering van een
uitspraak tot afzetting van ambtsdragers overeenkomstig de
aanwijzingen in de D.K.O. Het optreden van de Dordtse Synode
aanvaardde Greijdanus echter geheel, omdat deze synode bestond
uit “afgevaardigden van de kerken, zij het ook in getrapte
verkiezingen, en dus met de macht van de kerken of kerkeraden
bekleed was, hoewel ook in begrensde omvang, en omdat haar
uitspraak in deze uit en naar God Woord was. Gods Woord verplicht
allen onvoorwaardelijk”.90 Dit betekent dat Greijdanus
de afzetting van de remonstrantse predikanten, die niet
geschiedde naar de regel van de vigerende kerkorde, toch
aanvaardde krachtens de aard van de meerdere vergadering —
bekleding met de macht van de kerken — en het spreken naar Gods
Woord. Kennelijk heeft hij toch deze grote uitzondering op de
gewone regel van de D.K.O. aanvaardbaar geacht.
Het is in dit licht onbegrijpelijk, dat hij91 het
standpunt van H. Bouwman niet kan delen ten aanzien van het
handelen van een synode in “zeer bijzondere gevallen”, die naar
de vastgestelde orde aan deze meerdere vergadering zijn
voorgelegd.92 De gewone regel is dat de meerdere
vergadering geen kerkelijke macht uitoefent boven en buiten de
plaatselijke kerk om. Er kunnen echter uitzonderlijke
omstandigheden zijn, die het niet mogelijk of wenselijk maken,
dat de uitvoering van een synodaal besluit tot afzetting of
excommunicatie wordt overgelaten aan de plaatselijke of minderen
vergadering. In zulke uitzonderlijke gevallen is de macht van de
synode, in wettige vergadering bijeengekomen, groter dan die van
een enkele kerk. H. Bouwman wijst op het geval, waarin “de
kerkeraad der betrokkene kerk zich verzet en weigert het besluit
der synode uit te voeren”. Hij spreekt over omstandigheden
“waarin het te voorzien is, dat door verkeerde houding en
ongereformeerde of revolutionaire woelingen het besluit niet naar
behooren zou worden uitgevoerd. In die gevallen kan de synode
zelf tot uitvoering van haar besluiten overgaan.93
Bouwman beroept zich voor deze gedachte naar het mij voorkomt
terecht op Handelingen 15. Het apostelconvent nam immers na lang
beraad een besluit, dat bindende kracht bezat voor Antiochië en
alle gemeenten in Syrië en Cilicië.94 Greijdanus
betwist aan Bouwman, die zich ook op Voetius beroept, het recht
van de meerdere vergaderingen om haar besluiten door te voeren
ten aanzien van leden of ambtsdragers die zich verzetten en
weigeren de besluiten van de meerdere vergadering uit te voeren.
Hij ziet niet onder ogen, dat het buiten het verband plaatsen van
de rechtspersoon van de plaatselijke kerk door analogische
excommunicatie leidt tot een totaal verlies van alle kerkelijke
goederen. De motivering, die Greijdanus wél van toepassing achtte
op de Dordtse Synode, die zelf uitvoering gaf aan haar besluit om
de remonstrantse predikanten af te zetten, geldt óók hier: de
synode was met de macht der kerken bekleed, hoewel in beperkte
omvang en haar uitspraak in deze was uit en naar Gods Woord, dat
onvoorwaardelijk verplicht.
7. Voor het overige is er sprake van een grote mate van overeenstemming ten aanzien van de uitgangspunten tussen H. Bouwman als zeer gematigd vertegenwoordiger van het ‘nieuwe’
90 S. Greijdanus, ‘Over Gereformeerd Kerkrecht
XXII’, blz. 188-189. Vergelijk Schriftbeginselen van
kerkrecht inzake meerdere vergaderingen, blz. 16.
91 S. Greijdanus, ‘Over Gereformeerd Kerkrecht’, blz.
186.
92 H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht II,
blz. 24.
93 Idem, blz. 24, 20.
94 Idem, blz. 20.
|130|
kerkrecht’ en S. Greijdanus (6.3.) als fervent vertegenwoordiger van het ‘oude’ kerkrecht.95
8. Het zeer uitzonderlijke karakter van de Dordtse Synode (1618-1619) en van de situatie in Amsterdam-Zuid in 1926 betekent niet, dat daaraan de gedachte kan en mag worden ontleend van een zelfstandig tuchtrecht, dat meerdere vergaderingen als zodanig zouden bezitten. De D.K.O beklemtoont dat het gezag van de meerdere vergaderingen berust op dat van de plaatselijke kerken, die door afgevaardigden zijn vertegenwoordigd.. De beperkte macht van de meerdere vergaderingen houdt in, dat de tucht over ambtsdragers in gewone gevallen altijd aan de door de kerkorde daarvoor aangewezen mindere vergaderingen moet worden overgelaten.
In het licht van de bovenstaande overwegingen is duidelijk dat zowel ‘oud’ als ‘nieuw’ kerkrecht elementen bevat die niet houdbaar zijn. Het is onmogelijk om vandaag deze modellen zonder meer te hanteren.
Het ‘nieuwe’ kerkrecht bleek immers wat de interpretatie van een aantal kerngedachten van Voetius betreft op een wankelend fundament te staan. Het had ook niet voldoende oog voor het feit, dat in het theocratisch gestempelde bestel, waarin de D.K.O. wortelt, de kerk in noodsituaties gebruik maakte van de ondersteunende en herstellende functie van de overheid. Het moet in dit licht onjuist worden genoemd om in de D.K.O. allerlei bevoegdheden van meerdere vergaderingen in te lezen, die door de structuur van dit kerkelijk statuut geheel worden uitgesloten (5.2). Dat doet tekort aan de geheel eigen plaats van gemeente, die typerend is voor het gereformeerd kerkrecht. In deze interpretatie openbaart zich een hiërarchisch wijze van kerkrechtelijk denken, die terecht door het ‘oude’ kerkrecht werd aangevochten. Daarbij komt het feit, dat de herhaalde toepassing van ‘nieuw’ kerkrecht in 1926, 1944 en 1953 steeds heeft geleid tot een diep ingrijpende landelijke kerkscheuring (3.3.6).96 Daarbij was slechts in 1926, naar het mij voorkomt, sprake van een zodanige afwijking van de confessie, dat het ontstaan van een nieuwe kerkelijke denominatie onontkoombaar kan worden genoemd. In 1944 (de Vrijmaking) én in 1953 (het conflict rond dr. C. Steenblok in de Gereformeerde Gemeenten) was er sprake van dogmatische verschillen, maar deze verschillen vielen binnen de omtrek van de gereformeerde confessie. Dit gegeven betekent in het licht van de Schrift, dat deze verschillen niet hadden mogen resulteren in een schisma. Het ingrijpen van ‘bovenaf’ betekende echter noodzakelijkerwijs dat de genoemde conflicten wel een landelijk karakter moesten krijgen. Het helende vermogen van het ‘nieuwe’ kerkrecht — het overbruggen van tegenstellingen door een daarop toegespitste regelgeving — is tot dusver nihil gebleken. Hoewel de broederlijke gezindheid het hanteren van de kerkrechtelijke regel en het handelen in de geest daarvan diepgaand bepaalt, is de gerichtheid van de kerkelijke regelgeving mede van belang. Het ‘nieuwe’ kerkrecht heeft onmiskenbaar bijgedragen tot de kerkelijke fragmentarisatie van het gereformeerde volksdeel.
Bij het ‘oude’ kerkrecht ontbrak het inzicht, dat het buiten verband plaatsen van een plaatselijke kerk in een neutraal geacht staatsbestel een algeheel verlies van kerkelijke goederen insluit voor de minderheid van een gemeente, die zich aan de besluiten van de meerdere vergadering wil
95 Illustratief hiervoor is het grote aantal
keren dat S. Greijdanus met instemming verwijst naar H. Bouwman
of hem citeert in ‘Over Gereformeerd Kerkrecht’: blz. 152, 155,
161, 162, 164, 166, 168, 169, 172, 173, 174, 179, 180, 181, 185,
190.
96 G. van den Brink en H. J. van der Kwast, Een
kerk ging stuk, blz. 39-40. Deze auteurs wijzen erop, dat
voor K. Schilder de zaak van het kerkrecht alles overkoepelend
was. Het dogmatische conflict was secundair. Tj. Barnard, De
wissel verlegd, blz. 59, schrijft: “Geen der verdedigers van
het nieuwe kerkrecht (…) heeft gesteld dat met Assen de
plaatselijke kerk de tuchtmacht verloren had. Wel is het zo dat
het op synodaal niveau toepassen van de tuchtmacht bepaald
traumatiserend gewerkt. De manier waarop in de jaren zestig
geschreven wordt over de intrekking van de leeruitspraken van
1926 en de manier waarop geschreven wordt over de vrijmaking,
maakt duidelijk dat men niet licht meer zal overgaan tot
toepassing van tucht op synodaal niveau”.
Voor de Gereformeerde Gemeenten zie men J.W. Kersten, ‘Het
kerkelijk gezag der meerdere vergaderingen’. In deze
artikelenserie in De Saambinder, 32e jrg.
1953-1954, volgt de schrijver kritiekloos de visie van M.
Bouwman. Vergelijk de scherpe kritiek van L.M.P. Scholten, Na
vijftien jaar, blz. 5-26 (Het synodokratisch kerkrecht
getoetst).
|131|
onderwerpen. Nu laten we de onbarmhartigheid nog maar buiten beschouwing, die een dergelijke analogische excommunicatie in geestelijk opzicht voor deze minderheid meebrengt. Tegelijkertijd was bij het ‘oude kerkrecht’ de neiging aanwezig om door de sterke accentuering van de fundamentele betekenis van de plaatselijke kerk en de reactie op het ‘nieuwe’ kerkrecht de betekenis van de meerdere vergaderingen, die een beperkte en afgeleid gezag hebben, te onderschatten. Met name was dat het geval in de fase van radicalisering na 1937, waarin S. Greijdanus soms het independentisme heel dicht naderde. Met het oog op deze benadering is in het licht van Handelingen 15 enige herwaardering van de bijbelse betekenis van het kerkverband geboden.
Van ‘oud’ kerkrecht kan gezegd worden, dat het in beginsel geschikter is om een schisma te voorkomen dat ‘nieuw’ kerkrecht. Het sluit immers nadrukkelijk aan bij de gedachte, dat de plaatselijke kerk aan de meerdere vergadering een gedelegeerde macht verleend, die gericht is op het helpen en bijstaan van de afzonderlijke gemeenten ten aanzien van alle zaken die door deze gemeenten als zodanig zijn geagendeerd. Deze meerdere vergadering is altijd geroepen om bij de effectuering van tuchtoefening in verband met wanbestuur (mala administratio) en ongeneeslijke verderf (insanabilis corruptio) de gemeente zelf zo veel mogelijk te respecteren en in te schakelen. Daardoor valt er veel meer nadruk op de plaatselijke situatie en leidt het zich beperken van de synode tot het formuleren van het vonnis en het geven van aanwijzingen voor de effectuering minder snel tot een landelijke kerkscheuring.
Tegelijkertijd moet worden opgemerkt, dat de hantering van ‘oud’ kerkrecht in de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt in de jaren zestig in sterke mate de vraag oproept of men bij de conflicten rond de “Open Brief” en het ‘vrijmakingsgeloof’ niet al te gemakkelijk en al te snel gebruik heeft gemaakt van het zogenaamde buiten-het-verband-plaatsen van predikanten, kerkenraden en gemeenten. Dit optreden riep bovendien dezelfde bezwaren op, die men in 1944 kon beluisteren: synodocratie, synodaal kerkrecht, machtsaanmatiging, nieuwe hiërarchie.97 Het gevolg was dat een kleine honderd kerken met bijna 30.000 zielen buiten het verband werden geplaatst. Alleen nader onderzoek en toetsing van het toegepaste kerkrecht aan de adviezen van Voetius en Rutgers op het punt van de analogische excommunicatie kan hier leiden tot een gefundeerd oordeel.
In het licht van het bovenstaande bepleiten we een synthese van de houdbaar gebleken elementen van ‘oud’ en ‘nieuw’ kerkrecht. Daarbij blijft, gelet met name op de Schriftgegevens, het gereformeerd belijden en de wordingsgeschiedenis en de structuur van de D.K.O de eigen plaats en bevoegdheid van de plaatselijke kerk het principiële uitgangspunt. Deze synthese draagt dan ook overwegend de kleur van ‘oud’ kerkrecht. Tegelijkertijd wordt de bevoegdheid van de meerdere vergadering om in uitzonderlijke noodsituaties zelfstandig over te gaan tot het ingrijpen in de plaatselijke kerk erkend. De meerdere vergadering kan echter van deze bevoegdheid alleen gebruik maken wanneer daarbij aan zorgvuldig omschreven voorwaarden is voldaan.
In beginsel is deze benadering aanwezig in de gedachtegang van H. Bouwman (6.3.), die goed bruikbaar is om als vertrekpunt te dienen voor de ontwikkeling van een synthese van de houdbaar gebleken elementen van ‘oud’ en ‘nieuw’ kerkrecht . Hij honoreert met Voetius de geheel eigen plaats van de gemeente als uitgangspunt voor de vorming van meerdere vergaderingen, die uitsluitend beschikken over een afgeleide macht. Het optreden van deze vergaderingen in uitzonderlijke noodsituaties baseert hij in het algemeen op de aard van het kerkverband — de overeenkomst van de plaatselijke kerken elkaar onderling bij te staan en te helpen in alle zaken die op organische wijze ter tafel komen — en niet op de principiële gelijkheid van kerkenraad en synode. Deze benadering maakt het mogelijk, dat meerdere vergaderingen voorkomende gevallen bevoegd zijn tot toepassing van het genoemde ultimum remedium. Daarmede wordt het vacuüm gevuld, dat ontstond door het wegvallen van de herstellende functie van de overheid in het theocratisch bestel, waarin de D.K.O. ontstond. Tegelijkertijd geeft H. Bouwman géén
97 G. van den Brink en H.J. van der Kwast, Een kerk ging stuk, blz. 80, 106, 110, 220 e.v.
|132|
aanzetten tot de ontwikkeling van een hiërarchisch-synodaal kerkrecht, zoals dat bij H.H. Kuyper en M. Bouwman wel het geval was. De duidelijk aanwezige verwantschap met S. Greijdanus ten aanzien van bijna alle essentiële uitgangspunten maakt dat voldoende duidelijk.
Met een eenvoudige reductie van de problematiek tot aansluiting bij H. Bouwman kunnen we echter niet volstaan. De geschiedenis van het gereformeerde kerkrecht in de vorige eeuw maakt bij herhaling duidelijk, dat nadere bezinning op de concrete vormgeving van dit kerkrecht onontkoombaar is. Bij nieuwe behoeften behoren ook nieuwe vormen, die echter wel moeten wortelen in de uitgangspunten, die de structuur van de D.K.O. beheersen. Met name rust op de kerken die deze kerkorde hebben aanvaard als akkoord van kerkelijke gemeenschap de opdracht om zorg te dragen voor de ontwikkeling van protocollen voor die situaties waarin de D.K.O. zelf niet voorziet: het bezwaard-zijn in het licht van art 31 D.K.O. (6.4.7.) en het optreden van meerdere vergaderingen in uitzonderlijke noodsituaties.
Wie de visie van H. Bouwman op dit punt zonder nadrukkelijke clausulering aanvaardt, zal aan het gevaar van het negeren van de in de kerkorde aangewezen organen moeilijk ontkomen. Daarom dient in een protocol te zijn vastgelegd, dat de meerdere vergadering bij het niet uitvoerbaar blijken van een besluit tot afzetting van ouderlingen en diakenen primair de opdracht heeft om vorm te geven aan noodkerkrecht, waarbij de strekking van artikel 79 van de D.K.O. wordt gehonoreerd (6.4.5.). Uitsluitend in het geval, dat de vorming van een ‘dubbele kerkenraad’ op deze basis niet mogelijk blijkt, kan de classis tot afzetting van ouderlingen en diakenen overgaan. De afzetting van een predikant is en blijft uitsluitend de bevoegdheid van de classis. Een particuliere of generale synode is eerst bevoegd tot het treffen van maatregelen indien de classis bewust heeft nagelaten om te handelen overeenkomstig artikel 79 van de D.K.O.98 ten aanzien van een predikant en eveneens niet overging tot het afzetten van ouderlingen en diakenen in het kader van het genoemde noodkerkrecht.
Het protocol dient de synode te verplichten om met het oog op het welzijn van de plaatselijke kerk(en) te komen tot een zorgvuldige afweging van het in dat concrete geval te volgen beleid, die in de acta wordt weergegeven. De genoemde afweging dient te geschieden aan de hand van álle stappen, die een meerdere vergadering in een dergelijke uitzonderlijke noodsituatie zou kunnen nemen. Daarbij wordt uitgegaan van de visie van die canonici die hun uitgangspunt nemen in de primordiale plaats en het verkiezingsrecht van de gemeente (5.2.2., 5.9.1., 5.10.2., 5.10.3., 5.12.1. slotgedeelte, 6.4.3.) Het besluit tot het uitspreken van de analogische excommunicatie wordt alléén genomen als een kerkenraad met vrijwel de gehele gemeente weigert zich aan het synodale oordeel te onderwerpen. Daarbij wordt het feit, dat de geëxcommuniceerde kerk de kerkelijke goederen bezit, niet betwist. Tenslotte vermeldt het protocol als ultimum remedium de mogelijkheid, dat de synode zelf tot uitvoering van een besluit tot schorsing en afzetting van de leden van een kerkenraad kan over gaan. In de praktijk zal dit alleen het geval zijn indien de problemen van mala administratio en corruptio insanabilis zich uitstrekken over een meerderheid van de gemeenten in een classis.
In de situatie van kerkelijke gebrokenheid, waarin het orthodox-gereformeerde volksdeel verkeert, zouden dergelijke protocollen zo mogelijk moeten worden ontwikkeld door middel van interkerkelijk overleg. Dit om de rechtsgelijkheid bij conflicten in de kerken van de gereformeerde gezindte die de D.K.O. hebben aanvaard, te bevorderen. Het zogenaamde ‘Woerden-overleg’ van zes kerken99, gevoerd in 2000 n.a.v. de herdefiniëring van het huwelijk door de overheid, leidde tot een unanieme standpuntbepaling over een onderwerp met duidelijk kerkrechtelijke aspecten. Er is een wolkje als eens mans hand.
98 Deze aanzet voor een protocol is ontleend
aan Commissie Kerkrecht, In orde. Handleiding en toelichting
bij de kerkelijke rechtspraak, blz. 97-98.
99 Hieraan werd ook deelgenomen door een afvaardiging
van de Gereformeerde Bond in de Ned. Hervormde Kerk, die het
karakter draagt van een vereniging van gelijkgezinden en niet als
kerk kan worden beschouwd.
|133|
Het wachten met bezinning tot het moment dat de situatie daarom vraagt, kan als regel de oplossing niet zijn. Gelegenheidskerkrecht kan gemakkelijk leiden tot divergentie van opvattingen binnen de door ons genoemde kerken. Het lijdt bovendien in eigen huis gemakkelijk tot misverstanden, onbegrip en onrecht omdat dan de ruimte voor een weloverwogen bezinning in bijbels licht veelal ontbreekt. “Laat alles welvoeglik en ordelik toegaan” ( 1 Kor. 14: 40).100
100 Die Bybel, Bybelgenootskap van Suid-Afrika 1957 (Totius-vertaling).