|5|

2. Inleiding

 

 

2.1. Probleemstelling

In publicaties over de situatie in de Gereformeerde Kerken in Nederland uit de periode 1926–1959 komen regelmatig de begrippen ‘oud’ en ‘nieuw’ kerkrecht voor. Door de twee begrippencomplexen of modellen wordt vooral een verschil in visie tot uitdrukking gebracht op de bevoegdheid van meerdere vergadering tot het schorsen en afzetten van ouderlingen en diakenen in de plaatselijke kerk. Daarmede is reeds duidelijk dat het onderwerp een onderdeel van het gereformeerde kerkrecht betreft en niet het geheel. Om die reden zijn de begrippen ‘oud’ en ‘nieuw’ kerkrecht steeds gebruikt met aanhalingstekens.

In dit literatuuronderzoek wordt een poging gedaan om te komen tot beantwoording van vier vragen, die door de gebruikte terminologie worden opgeroepen:
1. Hoe ontstonden deze twee begrippen in het gereformeerde kerkrecht?
2. Wat is de inhoud ervan?
3. Hoe dienen beide begrippencomplexen te worden getypeerd en gewaardeerd?
4. Is er een vorm van synthese mogelijk?

 

2.2. Verantwoording

De grootte van het aantal publicaties en de complexiteit van het onderwerp hebben er toe geleid, dat de bij een literatuurverslag gebruikelijke opzet en lengte niet kon worden aangehouden. Bij het onderzoek bleek al spoedig, dat de problematiek een uitgesproken wordingsgeschiedenis kent, waarin de literatuur uit een bepaalde periode een bepaalde stand van ontwikkeling van de discussie weerspiegelt. Het is niet altijd mogelijk de betekenis van een bepaalde publicatie vast te stellen zonder kennis van de periode, waarin het boek of het artikel tot stand kwam. Daarom is aan de drie gebruikelijke onderdelen van een literatuurverslag een inleidend historisch gedeelte toegevoegd. Dat leidde tot de volgende opbouw van dit onderzoek:
1. Beknopte schets van de kerkhistorische context;
2. Overzicht van de belangrijkste publicaties;
3. Hoofdthema’s uit de onderzochte literatuur;
4. Waardering en evaluatie van de standpunten.

Het feit van de duidelijk aanwijsbare ontwikkeling van het kerkrechtelijke vraagstuk in kwestie, had consequenties voor de opbouw van het literatuuroverzicht. Een alfabetische of een alfabetisch-thematische opzet daarvan zou te weinig gerichte informatie over het onderwerp bieden. De visies van H. Bouwman en H.H. Kuyper verschilden vóór en na 1926. K. Schilder oordeelde in 1926 in weinig woorden anders dan in de jaren kort voor en na de Vrijmaking. De visie van Joh. Jansen weerspiegelt in elke periode het officieel geachte standpunt ten aanzien van het vraagstuk binnen de Gereformeerde Kerken, zodat men zonder inzicht in de ontstaansgeschiedenis van de problematiek zich afvraagt waarom hij in verschillende publicaties tot een verschillende waardering komt. Daarom is gekozen voor een geperiodiseerde chronologisch-alfabetische opbouw van de literatuurlijst.

Het onderzoek naar de beschikbare literatuur strekt zich uit over de periode die ligt tussen de Doleantie (1886) en de aanvaarding van de herziene kerkorde in de Gereformeerde Kerken in Nederland (1959). Bij de tijdvakken 1886-1926 en 1945-1959 is volstaan met een selectie van de voornaamste publicaties.

Het tijdvak 1926-1944 moet als het belangrijkste worden beschouwd voor de discussie over het oude en het nieuwe kerkrecht. Het aantal boeken over het onderwerp in deze periode is gering, terwijl het aantal artikelen in kerkelijke bladen en tijdschriften opvallend groot is. Dat wordt mede veroorzaakt door het feit, dat de Amsterdamse hoogleraar H.H. Kuyper — een van de

|6|

hoofdrolspelers — in deze periode van zijn leven vrijwel geen boeken publiceerde, maar wel veel artikelen over kerkrechtelijke onderwerpen schreef in De Heraut. Een tweede factor is het brede, aanhoudende persdebat in gereformeerde kring, dat in 1937 ontstond na de publicatie van de dissertatie van M. Bouwman in 1937: Voetius over het gezag der synoden.

Bij de beschrijving van de literatuur die betrekking heeft op het tijdvak 1926-1944 is naar een redelijke mate van volledigheid gestreefd. Van een uitputtende beschrijving kan echter niet worden gesproken, omdat regionale kerkelijke periodieken als regel buiten beschouwing zijn gelaten.

De beschrijving van de thematiek is afgestemd op de visie van de hoofdfiguren in de gevoerde kerkrechtelijke discussie. Het onderzoek besluit met een typering van het oude en nieuwe kerkrecht, een evaluatie en een poging tot een gedeeltelijke synthese van de beide stromingen.